EEN VAN DE TWEE
Ze hingen samen aan een takje. Een en al oog voor elkaar. Twee druppels water in de vroege morgen. Onverwacht geboren in de lentenacht en vlug volwassen hadden ze elkaar ontdekt bij het opkomen van de zon. 'Wat ben jij mooi', zei de een. 'En jij', zei de ander, 'zo helder. Je lijkt wel zonneschijn.' 'En jij, je straalt.' De dauwdruppels beefden van ontroering. Heel even ...
Toen werd daaronder een zwerver wakker uit zijn dodenslaap. 'Ik heb dorst', kreunde hij. 'God, ik heb dorst.' De twee druppels keken elkaar aan. 'Jij hangt het dichtste bij', zei de een, 'jij zou ...' Maar de ander had zichzelf al losgelaten. Hij verdween in de koortsige mond, wijd open, daaronder.
De dauwdruppel hing alleen. Er kwam een wolk voor de zon en hij werd helemaal zwart. Hij huiverde en voelde zich eenzaam en koud. Toen schudde een windvlaag hem los. Hij viel te pletter op een steen. Niets is ervan overgebleven. Niets.
Omer Gielliet
|