BIJ VADERDAG
EEN HERINNERING VAN LANG GELEDEN
VADERS HANDEN
Bartje gaat toch naar de voorkamer. De lamp brandt er laag, hij draait die wat hoger. Hij doet de deur naar het achterhuis dicht. Daar ligt vader op het bed; op dezelfde plaats, waar eens het lijk van moeder lag, ligt nu het zijne. Zijn hoofd is bedekt met een doek. Zijn handen slechts zijn zichtbaar.
Vaders handen. Ze liggen naast elkaar op het witte laken, bruin en verweerd, de linkerarm iets meer gestrekt dan de rechter, de vingers half geopend; zoals ze gegroeid zijn naar de steel van de schop, zo liggen ze nog op het doodsbed. O, Bartje kent die handen. Hij heeft er als kleine jongen al stil naar gekeken, met bewondering en met afschuw. Hij heeft ze gevoeld aan zijn lichaam, die handen als mokers, wanneer hij ondeugend geweest was, en ook wel onverdiend. Maar ze hebben hem ook gedragen, toen hij klein was – hij heeft in die grote handen geslapen als in een bed. Ze hebben hem eens uit de sloot gered, toen hij bijna verdronken was. Ze hebben zich ook een enkele maal zegenend op zijn hoofd gelegd. En ze hebben voor hem gewerkt....
Zie, hoe ze voor hem hebben gewerkt, voor hem en voor de anderen. Hoe breed zijn vaders handen, hoe misvormd door het werk, door littekens en bulten en schrammen. Het vuil van de aarde is er ingegroeid, dat heeft moeder Geesse niet weg kunnen wassen. Schoppen zijn het geworden, klauwen zijn het geworden met versleten nagels – met een eeltlaag in kussens er op. Hoeveel centenaars hebben die handen getild voor vrouw en gezin? Hebben ze niet bijna de halve aarde getild?....
Vaders handen – die waren het voornaamste van vader. Zijn woorden waren niet veel, zijn ogen waren maar somber, maar zijn handen, daarin staat zijn hele leven gegraveerd. Ze hebben zich niet meer gevouwen dan nodig was en ze hebben zich vaak opstandig tot een vuist gebald, tot een ijzerharde hamer tegen de boeren en tegen het werk. Eens hebben ze zelfs een trotsen boer de deur uitgeslagen, toen die er slechts slavenhanden in wilde zien. En toch hebben ze zich weer gehoorzaam ontsloten om de schop te vatten – altijd weer – en hebben gestreden en gezwoegd en gegraven in de aarde en geklauwd in de mest, om aan de avond het blanke brood te kunnen vasthouden en uit te delen aan de kinderen. Nu liggen ze dood en het schijnt, alsof ze nòg vragen om de schop, om te mogen werken voor het gezin.
Bartje streelt die handen, die poten van het mensdier, dat vader was. De witte haren zijn als stoppels zo hard. Hij ziet zijn eigen handen er bij – twee paar handen liggen naast elkaar op het laken, van den ouden arbeider en van den jongen. Het zijn dezelfde handen. Wat smaller nog en wat slanker die van Bartje, wat lichter-bruin en niet zo misvormd. Maar eens zullen ze ook zo worden. Zulke handen zal Bartje hebben, als hij op zijn doodsbed ligt....
Vaders handen.... Nu rusten ze, voorgoed. Nu zullen ze stof worden in het stof, dat ze bewerkten. Hoe zei vader het vroeger? Een mens wroet net zo lang in de aarde, tot hij zich de aarde in heeft gewroet.... Bartje vat die handen in de zijne. Hij heeft die dikwijls vervloekt, als ze hem sloegen. ‘Vader, vergeef, dat ik het durfde!’.... Hij streelt ze nu, maar hij heeft ze nooit bij vaders leven gestreeld. ‘Vader, vergeef. En vergeef het ook, dat ik U jarenlang heb vergeten en mijn eigen weg ben gegaan, slechts mijn eigen geluk heb gezocht’....
Nu groeit er toch een heet verdriet in Bartje, - een vlijmende smart om de handen van zijn vader. Hij buigt zich over het bed en zijn tranen vallen op die handen en liggen te glinsteren in het licht van de lamp tussen de dikke aders.
Uit: Anne de Vries, ‘Bartje zoekt het geluk’. pp.172-173
|