Te laat heb ik U liefgekregen,
schoonheid, zo oud
en toch zo nieuw;
te laat heb ik U liefgekregen.
Gij waart in mijn binnenste
en ik was buiten
en daar zocht ik U
en ik, wanstaltig als ik was,
stortte mij op de schone dingen
die Gij hebt gemaakt.
Gij waart bij mij
en ik was niet bij U.
Die dingen hielden mij ver van U,
die niet zouden bestaan,
als zij niet in U bestonden.
Gij hebt geroepen en geschreeuwd
en mijn doofheid doorbroken;
Gij hebt gefonkeld en geschitterd
en mijn blindheid verdreven.
Gij hebt een aangename geur verspreid,
ik heb die ingeademd
en nu snak ik naar U;
ik heb geproefd
en nu honger en dorst ik naar U.
Gij hebt mij aangeraakt
en ik ben ontvlamd
in verlangen naar uw vrede.
H. Augustinus
|