BALLADE DER ONZEKERHEDEN
Verlangen was in mij te sterven,
zeer jong en na wat stille pijn.
Ik dacht: het leven kan ik derven,
ik zal toch nooit gelukkig zijn.
Want ik, verliefde van oktober,
leefde aan de rand en wist het niet.
Mijn dromen spanden steeds een sober
en treurig waas om mijn verdriet.
Ik las gedichten die mij leidden
in een bucolisch vreedzaam land.
Daar wou ik wonen en verblijven.
Ik had geen ander vaderland.
En in mijn borst bloeide een stille,
zacht-rode bloem: een kalme pijn
die werd verinnigd door de prille
klavierpréludes van Chopin.
En elke herfst: het ploffend vallen
der vruchten in het natte gras
En hoe de jachthoorns weemoed schallen
en van verdriet ik niet genas.
Maar dan zijt gij naast mij gekomen
met uwe lange vlechten haar.
Gij kwaamt in mijn gedachten wonen
en alles werd verblijdend klaar.
Geen herfst meer was het die mijn leven
omspon met teer-gouden droom.
Gij hebt mij het geluk gegeven
en heel mijn jeugd werd stout en schoon.
De lente werd mijn liefste zuster
Die mij steeds nieuwe weelde bood.
Jozef L. De Belder
|