BETHLEHEM
1 (Gabriël)
De dagen stromen als water voort
geluidloos gelijk aan elkaar,
de witte bloesem die woei op de wind
wordt een kers op de kerselaar.
De kleine stad slaapt een zomer lang
in haar muren als in een schild
en Maria gevoelt de belofte van God
wanneer zij de waterkruik tilt.
Zij loopt van huis naar de bron naar huis
gelijk zij het altijd deed
verward en gelukkig en veilig bemind
door de man die Jozef heet.
Zij zit voor de rit naar de verre stad
op de verende ezelsrug
en zij denkt terwijl zij de dagen telt:
wij komen gedrieën terug.
In Bethlehem zijn de straten vol
van onwil en ongeduld,
maar zij rijden doorheen een lichte wolk
die hun zwijgend geluk verhult
voorbij het laatste huis in de straat
de laatste herberg voorbij
naar de bomen, de dieren, een dal van gras
die zo eenzaam zijn als zij.
Anton van Wilderode: ‘Reizend naar het Licht’, p. 66
|