Te Kaprijke aan de weidse dries
ligt ’t mooi gemeentehuis.
Daarachter dan de grootse kerk
’t Lief Vrouwke toegewijd.
Wat verderop in ’t akkerland
staat er de Kleemkapel.
Een oord van stilte en van rust,
zijn klokje als een bel.
Ik kwam er telkens met halfoogst,
‘k ging er ter bedevaart.
Lijk heel wat ouders met hun kroost,
traditie trouw bewaard.
‘k Liep er de kapelletjesgang,
de rozenkrans in de hand.
‘k Volgde de leeuwerik en de vink,
ja vogels t’ allen kant.
‘k Kwam dan terug naar de suppoost,
de dorpskerk als een schrijn
van steen en hout, van goudbrokaat,
Maria zij gebenedijd.
|