Coppi
hij had handen van aarde aan zijn lijf,
klompen voeten en een aangepijpte mond.
zij zat in een hoek, eeuwig, met paternoster op de schoot
en lichtblauw, de ronde snuifdoos voor haar neus.
In hun huis was het donker als in een warmte.
ik ben daar liefgehad, een kind van negen
dat roerloos van zijn wafel at onder de stoof,
met op mijn benen coppi, de grote grijze kater
die zijn nagels in me kromde,
telkens ik van eenvoud overdonderd,
streelde en spinde, ragfijn
in hun web van avond en van rust.
Karel Sergen
|