CHRISTUS
Buiten op zee is hij
gestorven,
roemloos, zonder
geschiedenis.
O, in het donker van
storm en regen
heb ik zijn naam nog
geroepen, in doodsangst
wildweg beloofd al
wat ik geleerd had
te moeten beloven in
nood en berouw,
maar hij was zoek
tussen golven en wolken,
nergens meer tussen
hemel en aarde.
Michel van der Plas
(Over dit gedicht werd op deze blog reeds geschreven op 6 april,
31 mei en 4 juni)
De tweede strofe dus uit het gedicht van de vorige dagen. De
kindertijd, met zijn warme geborgenheid, met de vanzelfsprekende nabijheid van
Jezus ook, heeft helaas niet mogen duren. Aan het einde van dat zorgeloze
stukje leven kwamen trouwens reeds de eerste twijfels. Was hij meer dan de
warmte van binnen, was hij meer dan de reuk van de wassen kaarsen en het twinkelende
spel van die vlammetjes, alles zo mooi en zo verleidelijk?
Plots gaat een wereld open, die veel weider is. Het veilige
nest van het besloten gezin breekt open en je gaat op eigen vleugels: binnen
gaat almaar meer over in buiten. En buiten op zee is hij gestorven. Niet
als een held op het veld van eer, maar roemloos, zonder geschiedenis, een
naam uit een vroom beduimeld boek, dat eigenlijk weinig meer te bieden had dan
een waardeloos vodje papier, kortom wat ongeloofwaardige nonsens, mooi maar
niet echt. Want het was mooi toen om dat te mogen geloven, zoals zoveel van
toen zo mooi was, maar het was niet waar of echt. Zoals ook Sinterklaas, die goedheilig
man, zo mooi was, maar helaas niet meer dan een kinderdroom.
En waar Sinterklaas, ook nadat het geloof in hem niet echt
of levend bleek, toch lief en goed bleef, zo is het Jezus niet vergaan. Hij
bleek geen mooi bedrog meer, maar gemene volksverlakkerij met kwade bedoelingen.
Het groot geworden kind is met dit alles niet gelukkig. Het
huilt om vroeger, het huilt om wat teloor ging en zo deugd deed, terwijl er nu
buiten, in die grote wereld van geleerde mensen en van kwade machten niets is
om de leegte te vullen, die overblijft nu hij daar buiten op zee, roemloos en
zonder geschiedenis gestorven is.
En zoeken helpt niet,
evenmin als beloven, wat dan ook: hij was weg en zijn aftocht was een vertrek
met een spoorkaartje enkele reis. Het was helemaal geen heen en terug of alleen
maar even weg zijn. Geen vaarwel en tot ziens, maar adieu, voor altijd en
voor goed. Nergens was hij meer, nergens nog een spoor van hem te vinden.
De verloren droom van de kindertijd, hoe vaak en door
hoevelen bezongen, hier nu sterk verwoord door van der Plas, in de belichting
van een geloofscrisis die zoveel jongeren doormaken. Een moeilijke tijd, die
puberteit, een tijd ook, die soms wel heel lang kan duren, tot een nieuw
evenwicht gevonden wordt, dat de ziel opnieuw die diepe rust schenkt.
mijn moeder is mijn
naam vergeten,
mijn kind weet nog niet hoe ik heet.
Hoe moet ik mij geborgen weten?
Noem mij, bevestig mijn bestaan,
laat mijn naam zijn als een keten.
Noem mij, noem mij, spreek mij aan,
o, noem mij bij mijn diepste naam.
Voor wie ik liefheb, wil ik heten.
Neeltje
Maria Min
|