Het journal is een jeugddagboek. Louÿs is al niet de grootste schrijver, dus moet ik niet hopen dat er in dat jeugdige dagboek grote literatuur zal staan. De charme ervan is dat het een tijdsbeeld geeft en dat een zestienjarige aan het woord is. Enkele fragmenten:
Zondag, 26.6.1887
Wat doet een 16-jarige zoal op zondag ? Hij gaat wandelen met zijn vriend.
Paris est ravissant en ce moment. Je reviens du Bois, et enthousiasmé. Les feuilles sont toutes vertes, lair est bleu
In 1918 heeft Louÿs dat dagboek van overwegend ironisch commentaar en zelfspot voorzien. Bij het vorige zinnetje schreef hij:
Pas mal, mon gosse. Lair est bleu, cest même très bien. Tu commences à mintéresser.
Maar laten we luisteren wat hij op de wandeling zelf beleefde.
Quant au Bois, le dimanche, il ny a quune avenue de jolie, cest lallée des Acacias. Quelques beaux landaus, quelques belles toilettes, et çà et là une jolie femme, cest bien suffisant. Mais impossible de saventurer dans le reste du Bois, impossible de sisoler même pour des raisons particulières. Pas une pelouse qui nait sa famille demployés jouant au ballon, pas une clairière qui nait un déjeuner sur lherbe, pas un buisson qui nabrite son couple damoureux. Cest curieux, après tout. Quelques-uns même se livrent à des occupations plus intimes : un commis avait la tête appuyée sur les genoux de sa fille qui lui cherchait ses poux. Touchante sollicitude ! Les singes du Jardin des Plantes ne se conduisent pas autrement.
Zaterdag 23 juli 1887
Pierre verheugt zich er al op zijn vakantie aan zee te kunnen doorbrengen in het gezelschap van zijn nicht T.
Avec ce que T. ma dit des habitudes des plages et la confiance que la tante a en moi, jespère bien que je pourrai être souvent seule avec T. Et, quand on a seize ans, cest agréable dêtre souvent seule avec une jeune fille de dix-neuf ans quand cette jeune fille est votre cousine, et surtout quand elle est un peu un peu çà, enfin.
Het vakantieoord is Le Tréport aan het Kanaal. Een voorval aan het strand deed me denken aan de etsen van Ensor.
Ce matin, à dix heures et demie, une dame assez jolie, trente ans à peu près, traverse la plage pleine de monde pour aller pêcher aux crevettes, en maillot rose collant, en gants gris perle ( !) et en béret blanc. Aussitôt toute la plage est en joie. Les petits gommeux, charmés dune distraction, sélancent sur son passage et font cercle autour delle ; les mamas prudes, tout en criant beaucoup, suivent leurs fils pour voir le scandale ; les jeunes filles se mêlent aux premiers rangs, et bientôt tout le monde a quitté sa place et cent cinquante personnes font cercle, en riant tout bas, en murmurant tout haut, et chacun faisant ses réflexions. Quelle inconvenance ! Peut-on se mettre dans un pareil costume !
Bladerend in een verzameling gedichten van Ledeganck (1805 1847), een volksuitgave uit 1872 (werden toen dichters echt door het volk gelezen ? Zou daar onderzoek over bestaan ?), vond ik tot mijn blijde verrassing een cyclus gewijd aan de bekende Gentenaar Joseph Guislain, o.a. geneesheer bij de gestichten van krankzinnigen te Gent. De cyclus begint met een ode op deze pionier van de psychiatrie, die zijn patiënten op een menselijke wijze trachtte te behandelen. Het opdrachtgedicht is te lang om het helemaal over te nemen, maar enkele treffende passages wil ik toch citeren.
Nadat Ledeganck in twee strofen heeft gezegd waarom hij de geleerde niet wil eren, o.a.
tIs niet, omdat ge op t voetspoor der Vesalen,
Met kracht van doorzicht, kennis en geduld,
Geheimen, die natuur met nacht omhult,
Wist na te gaan, om ze aan den dag te halen,
(in die laatste regels horen we een voorloper van Freud aan het woord)
geeft hij in de derde strofe de echte reden:
O neen ! t Is om den adel uwes harten;
t Is om dat schoon, dat liefdevol gemoed,
Dat u den mensch als broeder minnen doet,
Zoohaast hij wandelt in t gebied der smarten,
Zoohaast zijn ziel van diepe wonden bloedt;
Dat u den onlust van t gemeen doet tarten,
Om t grootsch vernuft zelfs den ellendeling
Te wijden, voor wien t licht der rede in smook verging.
Vindt u ook niet dat deze Christusregels 3 en 4 thuishoren in een canon van de mooiste Nederlandse versregels ? Wat een liefde, zachtheid en medelijden blijken niet uit de woorden waarmee hij een krankzinnige typeert: een men die wandelt in t gebied der smarten.
Na het lofdicht op J. Guislain, treedt de dichter het Godshuis binnen. Hij richt het woord tot God om zijn onbegrip te uiten. Aan de ene kant moet hij God loven om al het mooie dat hij schenkt. Aan de andere kant staat hij verstomd over de ellende in de wereld en beklaagt hij vooral het lot van de krankzinnigen.
Doch heilloozer nog en al meer te beklagen,
Wanneer haar het licht van de rede is ontzegd;
Wanneer zij het lot van de dieren moet dragen;
Wen zinneloosheid op haar schedel zich hecht!
Het Godshuis toont een verschrikkelijke wereld.
Daar toont zich de menschheid in al haar ellende,
Verdreven tot s levens verwijderste grens:
Gelijk aan de plant, die haar leven nooit kende,
Verbrijzeld, vernietigd, een spot van den mensch.
Daar scheuren de bitterste pijnen de harten
Met doornen geworteld in t diepst van t gemoed,
Die heviger vlijmen dan tastbare smarten,
Dan wonden des vleesches, dan stroomen van bloed.
De dichter heeft goed rondgekeken in het gesticht en hij kan zich goed inleven in de wereld van de krankzinnigen.
Daar zijn er, die niets van den mensch meer behouden
Dan enkel den vorm nog, waarin zij bestaan:
Die evenals t brullende dier uit de wouden
t Gebit in hunne ijzeren traliën slaan!
Daar zijn er,die driftig naar gruwelen haken,
Die dorsten naar t bloed van een wereloos kroost;
Daar zijn er, wie schendige hartstochten blaken,
Waarvoor zich de zangster omsluiert en bloost !
En echter zij hebben geen misdaad bedreven;
Of kunnen onnoozelen t misdrijf begaan ?
Neen ! meest uit een ramp van t rampzalige leven
Is dees hunne onheelbare ramp eens ontstaan.
Hun geest was voor t ijzeren noodlot te teeder,
Te teer voor hun gloeiend en smeltend gevoel;
Eén slag dezes lots viel te hard op hen neder,
En stortte ze opeens in der jammeren poel !
Ik weet niet of er veel dichters voor hem zulke geëngageerde verzen hebben geschreven. Bedenk dat hij gestorven is (1847) op een moment dat Gezelle (° 1830) als dichter nog moest opstaan.
In het volgende gedicht De zuster van liefde (nu is het een instelling van de Broeders van Liefde), wordt de dichter de inrichting binnengeleid door een zuster. De eenvoud van de eerste strofe doet middeleeuws aan. Denk bijvoorbeeld aan Heer Halewijn of Beatrijs:
Een jonge zuster leidde ons binnen:
Een telg des hemels, waar zij trad,
Die slechts den naam van LEONTINE
Niets anders van de wereld had.
Met wat goede wil hoor je er ook een beetje E. A. Poe (1809 1849) in, hoewel ik betwijfel dat beide heren van elkaars bestaan kennis zullen hebben gehad.
It was many and many a year ago,
In a kingdom by the sea,
That a maiden there lived whom you may know
By the name of Annabel Lee; -
And this maiden she lived with no other thought
Than to love and be loved by me.
In het volgende verhaal vertelt Leontine het verhaal van de Zinnelooze. Een vrouw die kort na de bevalling haar kindje verliest en daardoor krankzinnig wordt. In de twee laatste strofen belicht Leontine het lijden uit christelijk oogpunt. Let opnieuw op de prachtige derde regel in de eerste strofe.
De hand des Heeren reikt den beker
Des lijdens aan zijn liefste kroost,
En zij voor wie de menschheid bloost,
Zijn zeker van een hoogren troost,
Des hemels zeker !
En daarom is t , dat wij hun pijn,
Hun lijden te verzachten pogen
Mat al wat liefde kan betoogen,
Opdat zij ons bij Gode mogen
Gedachtig zijn !.
In het volgende gedicht De Razernij, verhaalt Leontine een pijnlijk voorval met De Zinnelooze.
Rouw en troost heet het slotgedicht, waarvan ik de twee laatste strofen overschrijf.
O Godheid ! voor wie alle schepselen knielen,
Die staamlen uw goedheid, uw macht en uwe eer,
Zie neder op t stof, dat Gij wildet bezielen,
Zie op den geringste uwer dienaren neer !
Laat plagen en kwalen het lichaam hem krenken,
Behandel dat lichaam als nietigen slaaf;
Maar laat hem de macht om uw macht te overdenken,
O laat hem den geest ongeschonden en gaaf !
En gij, o gelukkigen, grooten der aarde !
Die t droevige noodlot van lijdenden ziet,
Vergeet niet, dat ook eene moeder hen baarde,
Vergeet toch de onschuldige zinneloozen niet !
Vergunt hun een wijk voor de guurheid des weders,
Vergunt hun wat zoets voor het haveloos lijf;
En zijt gij gestemd tot iets roerends en teeders,
Gaat heen, en doorwandelt hun somber verblijf !
December 1841.
Laat de laatste regel een aansporing zijn om een bezoek te brengen aan het huidige museum Guislain in Gent. Je wordt er weliswaar niet rondgeleid in de ziekenkamers, maar je krijgt er wel een kijk op de geschiedenis van de psychiatrie. Verder worden er geregeld tentoonstellingen georganiseerd van kunstwerken van geesteszieken.
Uit de inleiding van deze bundel citeer ik nog graag een stukje over het graf van Ledeganck. Daarin wordt gesproken, zonder het te noemen, over het Campo Santo, de zeer bezienswaardige begraafplaats in Sint Amandsberg bij Gent.
Op den St-Amandsberg bij Gent, op eenige stappen afstands van de gedenkzuil aan eenen anderen strijder voor de Vlaamsche zaak, den geleerden Willems, gewijd, verheft zich eene door den beeldhouwer J. van Arendonck kunstig bewerkte grafstede, die aldaar door de vrienden en vereerders van Vlaanderens gevoelvollen Zanger in 1849 werd gesticht.
Deze bijdrage draag ik op aan mijn goede Gentse vriend. Zelf in Antwerpen geboren en getogen, heb ik de Arteveldestad en haar bewoners in de loop der jaren echt leren liefhebben.
Om ten slotte in de Valentijnsfeer met Louÿs te eindigen, enkele nog vrij onschuldige aanbevelingen uit zijn Manuel de civilité pour les petites filles
Si le monsieur débande entre vos lèvres, n'en accusez pas la faiblesse de ses moyens, mais votre propre inexpérience.
S'il meurt, commencez par reboutonner son pantalon avant d'appeler la bonne, et ne racontez jamais dans quelles circonstances il a rendu son âme à Dieu.
De ledenpop heeft Louÿs naar eigen zeggen gehaald uit een schilderij van Goya, el pelele.
Zo schrijft hij in La femme et le pantin:
Connaissez-vous, au musée de Madrid, une singulière toile de Goya, la première à gauche en entrant dans la salle du premier étage ? Quatre femmes en jupe espagnole, sur une pelouse de jardin, tendent un châle, et y font sauter en riant un pantin grand comme un homme
Pierre Louÿs werd geboren in Gent in 1870 en stierf in Parijs in 1925. Het bekendste werk van deze schrijver zijn de Chansons de Bilitis. Het zijn pastiches die hij uitgaf als vertalingen van een Griekse dichteres uit de tijd van Sappho. De gedichten zijn zinnelijk en sensueel, kenmerken die we ook in de roman De Vrouw en de Ledenpop terugvinden.
Deze roman werd enkele keren verfilmd, onder andere door Von Sternberg (met Marlene Dietrich in de hoofdrol) en door Buñuel.Het scenario van Buñuel volgt de roman echter niet op de voet.De titel van zijn film Cet obscur objet du désir is geïnspireerd op een zinnetje uit hoofdstuk IV van de roman: Jai toujours ignoré ces pâles objets du désir. De aanleiding voor die uitspraak is de terugblik van Mateo (de ledenpop) op zijn amoureuze veroveringen uit het verleden, waarbij hij vaststelt: je navais jamais eu de maîtresse blonde. Deze don Mateo était surtout connu par lhistoire de sa chambre à coucher, qui passait pour hospitalière. (Als dat niet mooi gezegd is !!!).
Nu het verhaal. André Stévenol bevindt zich eind februari 1896 in Sevilla waar het carnaval bijna afgelopen is.Hij hoopt nog snel een vrouw te versieren en zo komt hij in contact met een mooie jonge vrouw, Concvita Perez. Hij regelt een afspraak, maar nog voordat hij ernaartoe gaat, ontmoet hij don Mateo. Deze man van eind de dertig vertelt André zijn verhouding met Conchita Perez. Dat verhaal is de eigenlijke inhoud van de roman.
Mateo had de vijftienjarige Conchita ontmoet in de trein, tijdens een sneeuwstorm. Hij ziet haar later nog enkele keren terug en wordt stapel op haar. Het meisje begint dan een spel van aantrekken en afstoten.Mateo wordt een willoos object in haar handen en zij maakt hem wijs wat ze wil. Nadat hij haar in een woning heeft geïnstalleerd en een rente uitbetaald, meent hij dat zijn tijd gekomen is. Maar Conchita weigert hem de toegang tot het huis, ze scheldt hem de huid vol, zegt dat ze hem haat en bedrijft ten slotte voor zijn ogen de liefde met een andere man. Als Mateo haar na de zoveelste weigering en vernedering ten einde raad aftroeft, lijkt het erop dat Conchita daarop heeft gewacht, want nu pas wil ze hem beminnen.
Maar het botert niet tussen de twee. Na enkele scènes verlaat Mateo haar en vertrekt naar het buitenland. Als hij terugkeert is Conchita getrouwd en heeft ze haar kersverse man al verbannen naar Bolivië.
Mateos verhaal is uit, maar hij heeft André niet kunnen overtuigen. Deze gaat alsnog naar de afspraak, laat zich inpalmen en zal wat later met haar naar Parijs vertrekken. Later verneemt André dat er die dag nog iemand een briefje aan Conchita had laten bezorgen
Ma Conchita, je te pardonne. Je ne puis vivre où tu nes pas. Reviens. Cest moi, maintenant, qui ten supplie à genoux. Je baisse tes pieds nus.
Mateo.
Maar hij is te laat, Conchita heeft André al ingepalmd.
Het is een speelse, luchtige en sensuele roman waarin humor niet ontbreekt. Af en toe duiken er ook vooroordelen of idées reçues op. Zo bijvoorbeeld over de liefde tussen de oosterse mannen en hun echtgenotes.
Les Orientaux ne les ménagent pas comme nous, eux qui sont les grands voluptueux. Ils leurs ont coupé les griffes afin que leurs yeux fussent plus doux. Ils maîtrisent leur malveillance pour mieux déchaîner leur sensualité.
Von Keyserling: Branding Hrabal: Zwaarbewaakte treinen Voltaire: Candide Ishiguro: Een kunstenaar van het vlietende leven Hawthorne: De scharlaken letter Yalom: De Schopenhauer-kuur Rosa: De derde oever van de rivier Hoffmann: Das Fräulein von Scuderi Waugh: The Loved One Kadare: Het donkere jaar Baricco: Zijde Moorehead: De Blauwe Nijl Lampedusa: De tijgerkat Melville: Billy Budd Platonov: De bouwput Tim Parks: Bestemming Bernhard: De neef van Wittgenstein Kafka: Die Verwandlung Werfel: Het bleekblauwe handschrift van een vrouw Traven: Verhalen Baldwin: Go Tell it on the Mountain Faulkner: As I lay dying Oë: De hoogmoedige doden Trilling: The Middle of the Journey Hardy: Far from the madding crowd Kristof: De analfabete McEwan: Amsterdam Filloy: De bende Sciascia: De Zaak Aldo Moro Salinger: Franny and Zooey