Gorecki: Symfonie nr. 3 - Symfonie der Klaagliederen
Gorecki: Symfonie nr. 3 - Symfonie der Klaagliederen
Deze symfonie voor sopraan en orkest van de Poolse componist Gorecki (°1933) werd voor het eerst uitgevoerd in 1977. Hij bestaat uit drie langzame bewegingen, wat niet zo vreemd is bij klaagliederen.
In dit werk keert Gorecki terug naar de aanvang van de muziek, toen muziek nog geen kunst was, maar de oorspronkelijke en natuurlijke uitdrukkingswijze van de mens, een soort ritueel. Dit leidt tot het repetitieve karakter van deze muziek. De eenvoudige muzikale ideeën leiden tot emotionele hoogtepunten.
Het eerste en het laatste klaaglied gaan over een moeder die een weeklacht aanheft over een gestorven zoontje. Het eerste is afkomstig uit een klooster en dateert van de 15e eeuw. Het laatste is een volkslied.
De tweede tekst is van een 18-jarig Pools meisje dat opgesloten zat in een Gestapo-gevangenis en de tekst op de celwand schreef.De Duitse vertaling gaat als volgt:
Een vroeg gedicht. Het is te merken aan de tegenstelling tussen het begin, de eerste twee (lange) zinnen, en de twee laatste zinnen. Het laatste stuk doet kinderachtig aan en herinnert een beetje aan de negentiende-eeuwse versjes van Van Alphen en De Schoolmeester. Het eerste deel vind ik wel heel mooi.
Een enklen maal, wanneer ik moe te bed ging en mij in t naderen van de slaap verheug, den denk ik aan den dood en vraag mij zelven of het dan evenzoo zal zijn, wanneer voor de allerlaatste maal het daglicht tusschen de zware wimpers schemert en verdwijnt.
Dan voel ik, dat het een genot moet zijn voor hem, die moede is van den dag des levens,
als hij mag zinken in een diepen slaap; hij denkt niet verder aan een andren morgen,
maar snakt naar rust alleen, naar donkre rust, en zacht en zegenend komt voor hem de dood, zoals een zorgend vader, als zijn kind des avonds moe is van den langen dag en de oogjes onder t spel zijn toegevallen, den kleine opbeurt en hem zacht te bed brengt, voorzichtig, dat hij t in zijn slaap niet stoort.-
Maar als nu eens de vader reeds des middags zijn kind zegt, dat het tijd van slapen is en t jongske pruilt, dat het nu nog geen slaap heeft en dat het met zijn vriendjes spelen moet, en dat de zon nog buiten schijnt, - wat dan ?
Zal dan het kind naar t ernstig oog des vaders opziend, vertrouwen dat het zo het beste is ?
of zal het eerst zich moede moeten schreien voordat het inslaapt met betraanden wang?
Als toemaatje iets helemaal anders van Leopold, maar ook een jeugdvers.
In deze vele week fluweelen plooien van vleesch, dofwit vleesch,
is hoog vermeien, aaien en vleien mijn droge lippen, warme lippen
Ik zal me beperken tot de eerste brief, die op zich al lang genoeg is (13 blz.). Petrarca (1304 1374) schreef deze brief in 1349. Zijn broer Gherardo was toen een jaar of zes kloosterling . In de brief benijdt Petrarca zijn broer om zijn gelukkig leven. Hij herinnert zich hun jonge jaren, toen ze beiden ijdeltuiten waren: Wat waren we bang dat onze keurig gekapte krullenuit model zouden raken en dat ons prachtig opgemaakte kapsel door een zuchtje wind zou verwaaien Wat zijn het toch een dwaze dingen waar mensen, en vooral jonge mensen,zich druk om maken! Want waartoe dient die bezorgdheid ? Tot niets anders dan om andermans ogen te behagen.
Het is wel de waanzin gekroond als we onze omstandigheden geen vorm weten te geven door ons eigen verstand te gebruiken, maar ons laten beïnvloeden door de waanideeën van de massa en ons laten adviseren over de inrichting van ons leven door lieden wier levenswandel onze afkeer opwekt ! Niemand kiest een generaal met een rug vol littekens
Zelfs zijn vroege gedichten (in de volkstaal geschreven, terwijl deze brieven in het Latijn zijn) waren een vorm van ijdelheid. Wat hebben we vaak lettergrepen in een metrum gewrongen of de betekenis van woorden verdraaid, kortom, wat hebben we al niet gedaan om die liefde, die niet kon worden uitgesproken, maar ook niet uit fatsoen werd stilgehouden, tot ieders genoegen te bezingen ?!.
Zoals bekend waren de gedichten van Petrarca gewijd aan Laura. Hij zag dat meisje voor het eerst in een kerk op Goede Vrijdag in 1327.Ze stierf al in 1348 (dus kort voordat deze brief geschreven werd). Ook de geliefde van Gherardo stierf op jonge leeftijd, waarschijnlijk in 1337. In de volgende passage richt Petrarca zich tot God. Hij is Hem dankbaar omdat Hij hen de liefde heeft laten kennen, maar ook omdat Hij hen de geliefden heeft ontnomen, zodat ze zich met de ernstige zaken des levens konden bezighouden. Een hele rare redenering die wij nu niet meer voor mogelijk houden.
Barmhartige God, hoe stil geeft u raad, hoezeer komt u in het verborgene te hulp, hoe ongemerkt brengt u genezing! Want wat anders streefden wij met al die inspanningen na dan sterfelijke of, beter gezegd, doodbrengende liefde ? U hebt ons toegestaan om van de bedrieglijke en met talrijke doorns bedekte zoetheid daarvan tot verzadiging te proeven, opdat niets ons bijzonder meer zou lijken omdat we het zelf niet hadden ervaren. Anderzijds hebt u er in uw mededogen voor gezorgd dat die zoetheid niet zo groot was dat zij ons overweldigde, doordat u ons onze geliefden ontnam. Want toen uw rechterhand hen wegnam, rukte hij ook onze verwachtingen vrijwel met wortel en al uit de aarde. Op jeugdige leeftijd hebt u hen tot u geroepen dood de dood die, naar ik hoop, voor hen zinvol was en voor ons noodzakelijk, en daarmee hebt u de kluisters van onze ziel van ons weggenomen.
Hij prijst het leven dat zijn broer nu leidt en acht hem een bevoorrecht man.
Vergelijk wat je vroeger had eens met wat je nu hebt: de windstilte van de armoede met de stormen van de rijkdom, de zoete rust met de bittere bezigheden, de goede kloosterbroeders met de gemene vijanden. Vergelijk ook de stilte met die luide discussies, de eenzaamheid met de mensenmassas, de bossen met de steden, het vasten met de overdadige diners, de nachtelijke samenzang met dat dansen overdag.
Mooi is ook de volgende passage naar aanleiding van een advies van Epicurus, namelijk dat men een denkbeeldige getuige van zijn levenswandel moet zoeken: Doe alles op zon manier alsof Epicurus toekijkt.
Epicurus leert dat men een denkbeeldige getuige van zijn levenswandel moet zoeken . Voor ons is deze kusntgreep helemaal niet nodig: wij hoeven niet te zoeken naar een fictieve getuige, omdat wij de levende, ware en altijd aanwezige Christus hebben. Want steeg ik ten hemel hij is daar, of daalde ik af naar het dodenrijk hij is daar. Laten wij dus alles doen in zijn tegenwoordigheid, niet alsof hij toekijkt, maar omdat hij werkelijk toekijkt.
Bijna zevenhonderd jaar oud zijn deze geschriften. Het is een wonder dat ze nog zo goed leesbaar zijn en dat er zoveel herkenbaars in staat.
Dit boek is al in 1993 verschenen bij uitgeverij Ambo, in de reeks Klassiek. Het is een prachtige uitgave maar jammer genoeg ook heel duur.
Konstantin Paustovskij: Begin van een onbekend tijdperk
Konstantin Paustovskij: Begin van een onbekend tijdperk
Deze Russische schrijver (1892 1968) is vooral bekend door zijn zesdelige autobiografie, waaraan hij schreef van 1945 tot 1963. De zes delen zijn in het Nederlands verschenen in de reeks Privé-Domein van de uitgeverij De Arbeiderspers.
Begin van een onbekend tijdperk is het derde deel van de cyclus en het behandelt het begin van de Russische revolutie in 1917. De auteur heeft die revolutie beleefd als een buitenstaander, hoewel hij soms bij bepaalde troepen werd ingelijfd, maar nooit bij de Bolsjewieken. Uit het boek blijkt dat er toen in Rusland een complete chaos heerste. De Duitsers zijn nog in het land en bezetten de Oekraïne, de Witten voeren strijd tegen de Bolsjewieken en het land wordt overspoeld door benden bandieten, die zelfs met treinen rondrijden en van de chaos gebruik maken om te plunderen en te moorden. Zo staan er een paar vreselijke gebeurtenissen in het boek. Ook de auteur is enkele keren aan de dood ontsnapt.
Als je dit boek leest vraagt men zich af hoe de Bolsjewieken erin geslaagd zijn om dat enorme land onder controle te krijgen.Dat is volgens mij de enige tekortkoming van deze autobiografie. Je krijgt geen zicht op de strijd en de vooruitgang van de Roden. Hun strijd blijft altijd op de achtergrond. Alleen aan het slot van het boek komen ze even voor, als ze de zuidelijke havenstad Odessa zonder slag of stoot innemen. Ze moeten alleen toekijken hoe de bevolking onder een angstpsychose lijdt en de stad met stoomboten tracht te ontvluchten.
Von Keyserling: Branding Hrabal: Zwaarbewaakte treinen Voltaire: Candide Ishiguro: Een kunstenaar van het vlietende leven Hawthorne: De scharlaken letter Yalom: De Schopenhauer-kuur Rosa: De derde oever van de rivier Hoffmann: Das Fräulein von Scuderi Waugh: The Loved One Kadare: Het donkere jaar Baricco: Zijde Moorehead: De Blauwe Nijl Lampedusa: De tijgerkat Melville: Billy Budd Platonov: De bouwput Tim Parks: Bestemming Bernhard: De neef van Wittgenstein Kafka: Die Verwandlung Werfel: Het bleekblauwe handschrift van een vrouw Traven: Verhalen Baldwin: Go Tell it on the Mountain Faulkner: As I lay dying Oë: De hoogmoedige doden Trilling: The Middle of the Journey Hardy: Far from the madding crowd Kristof: De analfabete McEwan: Amsterdam Filloy: De bende Sciascia: De Zaak Aldo Moro Salinger: Franny and Zooey