J. H. Leopoldxml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Een vroeg gedicht. Het is te merken aan de tegenstelling tussen het begin, de eerste twee (lange) zinnen, en de twee laatste zinnen. Het laatste stuk doet kinderachtig aan en herinnert een beetje aan de negentiende-eeuwse versjes van Van Alphen en De Schoolmeester. Het eerste deel vind ik wel heel mooi.
Een enklen maal, wanneer ik moe te bed ging en mij in t naderen van de slaap verheug, den denk ik aan den dood en vraag mij zelven of het dan evenzoo zal zijn, wanneer voor de allerlaatste maal het daglicht tusschen de zware wimpers schemert en verdwijnt.
Dan voel ik, dat het een genot moet zijn voor hem, die moede is van den dag des levens,
als hij mag zinken in een diepen slaap; hij denkt niet verder aan een andren morgen,
maar snakt naar rust alleen, naar donkre rust, en zacht en zegenend komt voor hem de dood, zoals een zorgend vader, als zijn kind des avonds moe is van den langen dag en de oogjes onder t spel zijn toegevallen, den kleine opbeurt en hem zacht te bed brengt, voorzichtig, dat hij t in zijn slaap niet stoort.-
Maar als nu eens de vader reeds des middags zijn kind zegt, dat het tijd van slapen is en t jongske pruilt, dat het nu nog geen slaap heeft en dat het met zijn vriendjes spelen moet, en dat de zon nog buiten schijnt, - wat dan ?
Zal dan het kind naar t ernstig oog des vaders opziend, vertrouwen dat het zo het beste is ?
of zal het eerst zich moede moeten schreien voordat het inslaapt met betraanden wang?
Als toemaatje iets helemaal anders van Leopold, maar ook een jeugdvers.
In deze vele week fluweelen plooien van vleesch, dofwit vleesch,
is hoog vermeien, aaien en vleien mijn droge lippen, warme lippen
en sterft mijn ziel
|