Gerrit Achterberg is sinds
mijn jeugd mijn lievelingsdichter en hij is dat altijd gebleven. Ik zal een
poging ondernemen om het bovenstaande gedicht wat te verduidelijken. Althans
zoals ik het zie. Ik ben niet wetenschappelijk onderlegd, het blijft dus de
visie van een liefhebbende amateur.
Met dit sonnet opent de
bundel Sneeuwwitje. Die vooraanstaande plaats doet vermoeden dat de dichter het
een belangrijk gedicht vond.
In de eerste strofe wordt een
bewolkte hemel beschreven. Wolken hebben iets dreigends, houden een verwachting
in, nl. regen. Maar ze hangen ook in een net van licht. Licht maakt het
mogelijk de wolken te zien en het verzacht hun dreiging. Ze hangen ook nog eens
in een net, dat veiligheid biedt. De wolken zijn koele dominanten. Dominant is
geen weerkundig begrip. Het hoort eender thuis in de biologie en de genetica,
bv. een dominant gen. Dat we in een sfeer van reproductie zitten blijkt uit de
volgende regels met woorden als voortplanting, dril, zaad.
Zoals we hierna zullen zien,
staan de wolken symbool voor de mogelijkheid tot dichten. De regen kan de
woorden van een toekomstig gedicht zijn, de inspiratie, enz.
De tweede strofe begint met
een nuchtere, zakelijke mededeling van een buitenstaander. Volgens het
weerbericht zal het waarschijnlijk gaan regenen. Vervolgens wordt het begrip
regen opengetrokken naar God. Regen is een Zegen des Heren. In de Bijbel wordt
op talrijke plaatsen naar de heilbrengende regen verwezen. Een mooi voorbeeld
vinden we in Hebreeën 6:7. Wanneer de
grond de telkens neervallende regen indrinkt en voor die hem bewerken bruikbaar
gewas voortbrengt, deelt hij in de goddelijke zegen. De manier waarop de
regen valt, komend over de dieren en de planten, doet ons aan
een Bijbels ongerept landschap denken.
En dan volgt die prachtige
zin: waar gij met uw lichaam tussen ligt.
Nu eerst verschijnt de dichter op het toneel en introduceert hij zijn
geliefde.Hoe tragisch is die zin. In
dat paradijs ligt het dode lichaam van zijn geliefde. Aan de ene kant behoort
het ertoe, aan de andere kant is het er door zijn dood van uitgesloten.
Let ook eens op het woord waarschijnlijk waarmee het kwatrijn begint.We kunnen het laten uiteenvallen in waar en schijnlijk.
Het waar keert terug in de vierde regel van het kwatrijn. Het schijnlijk is een
lichaam (regel 4) dat dood lijkt, maar het niet echt is.
Na de dood van de geliefde te
hebben aangekondigd, keert de dichter terug naar zijn leven. Hij heeft ooit een
schuld op zich geladen en die moet hij nu inlossen. Zijn opdracht bestaat erin
de dode geliefde opnieuw aan het leven te schenken. Hoe kan hij dat doen? Als
dichter doet hij haar terug ontstaan in zijn gedichten. Hij kreeg daartoe de
elementen mee. De regen uit de vorige strofe die verwijst naar de inspiratie en
de gave van het woord.
Voor de zin de stenen dorsten naar verzadiging heb
ik niet direct een verklaring. Mogelijk zijn de stenen de neutrale woorden die
hevig verlangen om tot een gedicht te worden.
In de laatste strofe heeft de
dichter zijn doel bereikt. De dode geliefde heeft nu gemeenschap met de hele
natuur. Door de dingen uit de natuur op haar te betrekken, ontstaan de
gedichten die haar opnieuw een plaats in het leven geven.
En let even op de woorden of ik het ben. Hij kan natuurlijk geen
reële omgang met haar hebben. Het is alsof hij zich met die woorden zelf niet
serieus neemt, het lijkt wel een kwinkslag. Maar je kunt het ook wel ernstig
lezen. In elk ding waarmee de geliefde omgang heeft, is de dichter aanwezig.
De dichter heeft ten slotte
vrede met God (hij lost zijn schuld in, doet boete met zijn gedicht) en met de
mensen (die zijn verzen aanvaarden).
Von Keyserling: Branding Hrabal: Zwaarbewaakte treinen Voltaire: Candide Ishiguro: Een kunstenaar van het vlietende leven Hawthorne: De scharlaken letter Yalom: De Schopenhauer-kuur Rosa: De derde oever van de rivier Hoffmann: Das Fräulein von Scuderi Waugh: The Loved One Kadare: Het donkere jaar Baricco: Zijde Moorehead: De Blauwe Nijl Lampedusa: De tijgerkat Melville: Billy Budd Platonov: De bouwput Tim Parks: Bestemming Bernhard: De neef van Wittgenstein Kafka: Die Verwandlung Werfel: Het bleekblauwe handschrift van een vrouw Traven: Verhalen Baldwin: Go Tell it on the Mountain Faulkner: As I lay dying Oë: De hoogmoedige doden Trilling: The Middle of the Journey Hardy: Far from the madding crowd Kristof: De analfabete McEwan: Amsterdam Filloy: De bende Sciascia: De Zaak Aldo Moro Salinger: Franny and Zooey