Dit portret schilderde Dürer in het jaar 1493. Hij was toen 22 jaar. Het portret bevindt zich in het Louvre.U vindt er een afbeelding van op het volgende adres:
Het is het eerste autonome zelfportret dat in het Noorden werd geschilderd. Toen Dürer in 1490 als schildersgezel op reis was naar Colmar, Basel en Straatsburg,nam zijn vader contact op met Hans Frey, een rijke patriciër uit Nürnberg. De vader van Dürer, een goudsmid, wilde een huwelijk van zijn zoon met Agnes Frey arrangeren. Dit zou voor Albrecht een stap vooruit op de maatschappelijke ladder betekenen. Dankzij de bruidschat van zijn vrouw kon hij zich zelfstandig vestigen. Er is wel eens beweerd dat Dürer dit portret zou hebben geschilderd om zichzelf in een gunstig daglicht te stellen bij zijn toekomstige schoonvader. Over zijn huwelijk met Agnes Frey is niet zo veel geweten. Het zou niet echt een romantisch huwelijk geweest zijn dat bovendien kinderloos bleef. De kleren op het portret zijn die van een jonker en doen nogal fatterig en verwijfd aan. Ze waren bijvoorbeeld in strijd met de toen geldende kledingsnormen in Nürnberg, die o.a. voorschreven dat de kleren vooraan gesloten moesten zijn (claydung vorn an zu gethan) en dat er geen goud in verwerkt mocht zijn, wat op dit schilderij wel het geval is in de boord van het hemd. De tekst boven het schilderij luidt: My sach die gat / Als oben schtat, of:Mijn leven hier verloopt zoals het boven wordt bepaald. Mijn leven ligt in Gods handen.
De plant in zijn hand is een distelsoort, die de bijnaam Männertreue had. Volgens sommige interpreten verwijst de plant naar het aanstaande huwelijk, de echtelijke trouw of ook de mannelijkheid, volgens andere verwijst ze naar het lijden van Christus.
Dit portret is nog echt het portret van een jongeling. Op de zelfportretten van 1498 (Prado) en 1500 (München), heeft hij zich als een echte man afgebeeld. Is het haar in het eerste portret nog sluik en natuurlijk, in de twee andere is het gefriseerd. Op het portret van 1493 zien we een lichte baardgroei, op de andere is de baard volgroeid. Opvallend is ook dat de ogen niet gelijk gecentreerd zijn. Op het portret van 1500 heeft hij dat gecorrigeerd.
Opvallend op het schilderij zijn ook de rode toetsen. Het hoofddeksel, de lippen, de boorden van mantel en mouw, en het frivole rode bandje op de rechterschouder. Het ingesnoerde hemd doet eerder aan een vrouwenhemd denken.
Een kort drama in verzen van een Duitse symbolistische auteur die leefde van 1874 tot 1929. Behalve als dichter is hij ook bekend als librettoschrijver van operas van Richard Strauss, o.a. Der Rosenkavalier en Die Frau ohne Schatten.
Claudio, een edelman van middelbare leeftijd denkt na over zijn leven en komt tot de vaststelling dat het een mislukking is geweest. Hij kijkt uit het raam, ziet het landschap endenkt aan de landlieden voor wie het leven eenvoudig is, die verbonden zijn met de natuur.
Hij is de denker en piekeraar.
Sie können sich mit einfachen Worten,
Was nötig zum Weinen und Lachen, sagen.
Müssen nicht an sieben vernagelte Pforten
Mit blutigen Fingern Schlagen.
Hij stond nooit midden in het leven, was een toeschouwer die geen greep kreeg op het leven.
Ich hab mich so an Künstliches verloren,
Daß ich die Sonne sah aus toten Augen
Und nicht mehr hörte als durch tote Ohren.
Hofmannsthal was een vroegrijpe jongeman. Hij schreef dit werk op achttienjarige leeftijd. Hij was erg belezen en vertoefde in de Weensekringen van symbolisten. Hun grote voorbeelden waren de Franse dichters Buadelaire, Mallarmé, de Belg Maeterlinck, enz. In die periode waren zij echter niet de enigen op het toneel. Er was ook een groep naturalistische schrijvers met onder andere Gerhart Hauptmann van wie rond die tijd het toneelstuk De Wevers werd opgevoerd. Die sociale bewogenheid ontbreekt bij Hofmannsthal volledig.
Maar laten we verder gaan met het verhaal. Plots hoort Claudio iemand op de viool spelen. Die muziek doet opnieuw leven in hem stromen. Hij herinnert zich de gevoelsrijkdom van zijn kinderjaren.
Wie waren da lebendig alle Dinge
Dem liebenden Erfassen nahgerückt,
Wie fühlt ich mich beseelt und tief entzückt,
Ein lebend Glied im großen Lebensringe!
Aanvankelijk denkt hij dat een bedelmuzikant de muziek speelt:
Der diese Wunderwelt unwissend hergesandt,
Er hebt wohl jetzt nach Kupfergeld die Kappe,
Ein abendlicher Bettelmusikant.
Maar het is geen bedelmuzikant, het is de Dood die op de viool speelt. Inspiratie hiervoor vond de auteur waarschijnlijk in het zelfportret van Böcklin uit 1872 (zie afbeelding).
De dood zegt dat hij niet dat verschrikkelijke wezen is. Integendeel, hij was het die de ziel van Claudio vroeger steeds in beroering bracht. Hij zorgde voor de mooie momenten. Maar toch, als Claudio vraagt:
Doch wozu bist du eigentlich gekommen ?
Antwoordt de dood:
Mein Kommen, Freund, hat stets nur einen Sinn !
Claudio wil echter nog niet doodgaan. Hij realiseert zich dat hij nog niet echt heeft geleefd. Hierbij vallen me de regels van Achterberg in uit het eerste gedicht van de bundel Zestien:
Ik heb nog niet geleefd
dan enkel maar om dood te gaan.
De dood laat dan enkele overledenen verschijnen: zijn moeder, een jonge vrouw en een vriend. Geen van allen heeft Claudio destijds liefde geschonken. Hij nam maar gaf niets in de plaats. Zo spreekt zijn geliefde over vroeger:
Alles das ist hin,
Gestorben, was daran lebendig war!
Und liegt in unsrer Liebe kleinen Grab.
In de laatste monoloog blikt Claudio terug op zijn mislukte leven. Hij komt terug op het vioolspel, en hierin horen we een vroege Freud aan het woord (Die Traumdeutung is van 1900).
Warum erklingt uns nicht dein Geigenspel,
Aufwühlend die verborgne Geisterwelt,
Die unser Busen heimlich hält,
Verschüttet, dem Bewußtsein so verschwiegen,
Wie Blumen im Geröll verschüttet liegen ?
Nu, op het moment dat hij gaat sterven, ervaart hij voor het eerst de volheid van het leven:
Erst, da ich sterbe, spür ich, daß ich bin.
In eine Stunde kannst du Leben pressen,
Mehr als das ganze Leben konnte halten,
Das Schattenhafte will ich ganz vergessen
Uns weih mich deinen Wundern und Gewalten.
Het laatste woord komt van de dood, die de mensen niet begrijpt:
Een roman uit 1994 die in het Engels Signals of Distress heet.
1836 en storm voor de Engelse westkust ter hoogte van het dorpje Wherrytown. Een pakketboot heeft nog kunnen aanmeren in de haven maar een schip met Amerikanen aan boord en een lading koeien strandt voor de kust. Van de koeien, die te water werden gelaten en aan land moesten zien te geraken, verdrinken er een aantal. Bij de bemanning is er maar een drenkeling.
Aan boord van de pakketboot was Aymer Smith. Hij is mede-eigenaar van een zeepfabriek in Londen. De man is een zonderlinge wereldverbeteraar. Hij is naar dit gat afgezakt om de mensen er mee te delen dat zijn firma hun kelp (d.i. zeewier) niet meer zal afnemen, omdat ze nu een chemisch procédé toepast om zeep te maken.
We maken dan kennis met de verschillende mensen uit het dorp en hun belevenissen met de aangespoelde Amerikanen. Een van hen was een neger die als slaaf werkte op het gestrande schip. Die ziet men daar voor het eerst, en nadat Aymer hem heeft helpen vluchten, krijgt hij de schuld van wat er allemaal misloopt in het dorp.
Het is een humoristisch werk. Alles draait rond Aymer Smith, een eigenwijze man die helemaal niet in die gemeenschap past. De roman verveelt niet, is goed geschreven, maar heeft verder niet veel om het lijf.
Von Keyserling: Branding Hrabal: Zwaarbewaakte treinen Voltaire: Candide Ishiguro: Een kunstenaar van het vlietende leven Hawthorne: De scharlaken letter Yalom: De Schopenhauer-kuur Rosa: De derde oever van de rivier Hoffmann: Das Fräulein von Scuderi Waugh: The Loved One Kadare: Het donkere jaar Baricco: Zijde Moorehead: De Blauwe Nijl Lampedusa: De tijgerkat Melville: Billy Budd Platonov: De bouwput Tim Parks: Bestemming Bernhard: De neef van Wittgenstein Kafka: Die Verwandlung Werfel: Het bleekblauwe handschrift van een vrouw Traven: Verhalen Baldwin: Go Tell it on the Mountain Faulkner: As I lay dying Oë: De hoogmoedige doden Trilling: The Middle of the Journey Hardy: Far from the madding crowd Kristof: De analfabete McEwan: Amsterdam Filloy: De bende Sciascia: De Zaak Aldo Moro Salinger: Franny and Zooey