Zijn hoofdwerk is Le Trecentenovelle: de driehonderd novellen. De uitgave van Ambo bevat hieruit een grote selectie.
Sacchetti nam een voorbeeld aan de Decamerone van Boccaccio. Maar zijn verhalen zijn niet zo gestructureerd. Het was hem er meer om te doen zijn tijdgenoten te vermaken. De verhalen gaan dan ook meestal over gebeurtenissen en anekdotes uit het Firenze van zijn tijd. (Trecento betekent ook de 14e eeuw).In sommige verhalen treedt de auteur zelf op, in andere komen dezelfde personages terug. De verhalen zijn over het algemeen humoristisch en nu en dan ook satirisch. Ze zijn niet zo pikant als die in de Decamerone. Elk verhaaltje begint met een korte samenvatting en wordt afgesloten met een les.
Verhaal CXI gaat bijvoorbeeld over een broeder Stefano die zijn buurvrouw wijsmaakt dat hij haar dochter kan afleren om lang in haar bed te blijven liggen. Zijn middeltje bestaat er naar eigen zeggen in om haar met brandnetels het bed uit te slaan. Maar hij doet met het meisje helemaal iets anders. En het gejammer dat de moeder hoort wordt niet veroorzaakt door de prikkende brandnetels.
Het besluit van het verhaaltje gaat als volgt:
De stad Venetië heeft het daarom goed geregeld: aangezien men anders vrouw of dochter niet wreken kan, is het een ieder geoorloofd om straffeloos geestelijken te verwonden, mits dat niet dodelijk is, en de boete ervoor bedraagt vijftig soldi. Wie er is geweest, heeft het kunnen zien; er zijn maar weinig priesters zonder littekens op hun gezicht. Door deze rem wordt hun tomeloze, bandeloze driestheid een halt toegeroepen.
Het boek begint met een bericht uit een plaatselijk dagblad, waarin staat dat een 51-jarige vrouw zich door middel van slaaptabletten van het leven heeft beroofd. De volgende zin bezorgt de lezer een schok, als hij verneemt dat het om de moeder van de schrijver gaat. Daarna verschuift de aandacht naar de auteur zelf. Hij kan die dood niet direct plaatsen, voelt zich er ongemakkelijk bij en hij wil over het leven van zijn moeder schrijven. Door haar afkomst zal ze het lot delen van veel andere vrouwen die in dezelfde omstandigheden moeten leven, met een toekomst die weinig vooruitzichten biedt.
die ersten Kinder, ein bißchen noch Dabeisein nach dem Hantieren in der Küche, von Anfang ab Uberhört werden, selber immer mehr Weghören, Selbstgespräche, dan schlecht auf den Beinen, Krampfadern, nur noch ein Murmeln im Schlaf, Unterleibkrebs, und mit dem Tod ist die Vorsehung schließlich erfüllt.
In haar tienerjaren beleeft ze de opkomst van Hitler. De schrijver beschrijft goed hoe Hitler dankzij een uitgekiende psychologische aanpak de mensen wist te bekoren, hoe hij hun vertrouwen kon winnen.
Hitler hatte im Radio eine angenehme Stimme. Wir waren ziemlich aufgeregt. Zum ersten Mal gab es Gemeinschafserlebnisse. Selbst die werktägliche Längeweile wurde festtäglich stimmungsvoll. Endlich einmal zeigte sich für alles bis dahin Unbegreifliche und Fremde ein großer Zusammenhang: es ordnete sich in eine Beziehung zueinander, und selbst das befremdend automatische Arbeiten wurde sinnvoll, als Fest. Die Bewegungen, die man dabei vollführte, montierten sich dadurch, daß man sie im Bewußsein gleichzeitig von unzähligen anderen ausgeführt sah, zu einem sportlichen Rhytmus und das Leben bekam damit eine Form, in der man sich gut aufgehoben und doch frei fühlte.
Op die euforie zou al vlug de oorlog volgen. In het persoonlijke leven van de moeder loopt het ook fout: relaties die stuklopen, abortussen, ziekte enz. De zonnige kant van haar leven is al vlug voorbij en van nu af gaat het bergaf tot haar zelfdodong.
Het boek is al van 1972, maar het is nog altijd even aangrijpend.
Onlangs las ik van Handke ook Die Angst des Tormanns beim Elfmeter. De eerste zin van dat boek begint ook met een negatieve mededeling en de lotgevallen van de hoofdpersoon zijn evenmin opbeurend.
Dem Monteur Josef Bloch, der früher ein bekannter Tormann gewesen war, wurde, als er sich am Vormittag zur Arbeit meldete, mitgeteilt, daß er entlassen sei.
Maria Petyt: Het leven van de weerdighe moeder Maria Petyt
Maria Petyt: Het leven van de weerdighe moeder Maria Petyt
De Vlaamse mystica Maria Petyt werd geboren in Hazebroek in 1623. Ze overleed in Mechelen in 1677. Op jonge leeftijd al had ze het plan opgevat om in het klooster te gaan. Haar geestelijke leidsman Michaël a S. Augustino (Jan van Ballaer), gaf haar opdracht haar leven op te schrijven. Die autobiografie is het eerste deel van het vierdelige verzameld werk dat Michaël na haar dood heeft uitgegeven. De laatste drie delen bevatten de schriftelijke verslagen van haar geestelijke ontwikkeling.
In de voorrede verklaart haar bezorger uitdrukkelijk:
Ende ick en hebbe niet goedt ghevonden, daer in jet te veranderen, noch en hebber jet by ghedaen als de verdeylinghen ende inhoudt der Capittelen.
We zouden dus te maken hebben met het authentieke levensbericht van de mystica. Dat mag misschien ook blijken uit de gewone taal en de aandacht voor dagelijkse en persoonlijke feiten.
Het werk is integraal te lezenin de digitale bibliotheek DBNL.
Enkele fragmenten:
Op de leeftijd vanzeven of acht jaar kreeg ze de windpokken: alsdan liet my Godt overkommen de kinder-pocxkens, waer door ick verlore de voorgaende schoonheyt des aenschijns, de aenghenaemheyt, ende bevalligheyt, soo dat ick eenighsins leelijck ende mismaeckt wiert.
Een paar jaar later:
In desen tydt ende ouderdom ghevoelde ick dickwils een groote begeerte, om jevers te vertrecken in een Wildernisse, in een hol, oft speloncke, om aldaer een Eremyts leven te leyden, ende te leven by de kruyden der aerde.
Over verliefdheid
Hier quam ick in occasie van conversatie met onghelijcke persoonen, die my pretendeerden ten Houwelijck, ende om dat ick beschaemt was te segghen , dat ick Religieuse wilde worden, om niet begheckt te zijn, dede ick al mede, gelijck een ander, ende gheliet my, al oft hunne conversatie ende aensprake my aenghenaem gheweest hadde, ghelijck sy my oock allenskens aeghnaemwiert, want mijne affectie viel wat op eenen
Over kastijding
Aengaende lyf-kastijdinghen, die waeren redelijck groot naer mijne teere ende jonghe complexie, want ick noch gheen twintich jaer oudt en was; hij dede my ses weken langh alle daghen een discipline nemen, daer beneffens dagh ende nacht draeghen eeinghe riemkens met pinnekens aen het lyf, aen ermen ende beenen, het ghene my seer pynighde
Ende op diversche manieren mijn Lichaem pynighde met die stekende netelen
Sciascia (1921-1989) is altijd al een van mijn lievelingsschrijvers geweest. Een van de charmes is dat zijn werken altijd beknopt zijn, meestal nooit meer dan 150 blz. Hij is een Siciliaan, geboren in Racalmuto in de provincie Agrigente. In dit werkje dat men een verhalend essay kan noemen, is hij de geschiedenis van de inquisitie in zijn geboortedorp ingedoken. De inquisiteur in het verhaal is don Juan Lopez Cisneros die in 1657 werd vermoord door Diego LaMatina toen hij deze in zijn cel bezocht. Diego was een priester die niet helemaal onbesproken was en er bovendien afwijkende ideeën op nahield. Hij zou op de brandstapel sterven.
Sciascia heeft in de archieven gezocht wat hij over deze Diego kon vinden. Het werkje is voorzien van een uitgebreid notenapparaat, waar we hier in Vlaanderen niet zoveel aan hebben. De schrijver legt mooi de logica bloot van de inquisitie. De vervolgers waren ervan overtuigd dat ze het bij het rechte eind hadden. In de naam van God mocht er gemarteld worden want het was met de bedoeling om de zondaar of ketter terug tot God te brengen. De toon van het werk is ironisch. Ter illustratie onderstaand fragment dat ik zo goed mogelijk uit het Frans heb vertaald, want het boekje is blijkbaar niet vertaald in het Nederlands.
Wat bijvoorbeeldde biecht betreft, was er geen Luther nodig om het wantrouwen en de weerzin van de Sicilianen op te wekken; ze hebben dat sacrament altijd beschouwd als een verzinsel Boccaccio waardig; als een middel, uitgevonden door een bevoorrechte groep, de priesters, om van de sexuele vrijheid te genieten op andermans terrein en om tegelijkertijd die vrijheid te verbieden voor wie geen privilegies bezit; want voor de Sicilianen bestaat het voorrecht niet zozeer in de vrijheid om van bepaalde zaken te genieten, dan wel in het plezier dat men er in vindt om die zaken voor anderen te verbieden. En uiteindelijk bleek zelfs het celibaat van de priesters een handigheidje, een bedriegerij, om niet met gelijke wapens het onzekere terrein te moeten betreden waar de vrouwen over de eer van de mannen beslissen,en ook om zich van hun onkwetsbaarheid te verzekeren. Het is die overtuiging die heeft geleid tot het veto van echtgenoten, vaders en broers: hun vrouwen mogen niet ter biecht gaan.
Ze vonden van de biecht dat het weinig mannelijk was om hun gevoelens, zwakheden en geheime daden en plannen op te biechten aan een andere man en ze geloofden ook niet dat een man als zij van God de macht zou hebben gekregen om hun zonden kwijt te schelden; ze waren er trouwens ook van overtuigd dat zonden niet echt bestaan. De enige definitie die de Siciliaanse man voor de zonde kent, zit in de volgende zegswijze: Heeft iemand een gunstige gelegenheid en maakt hij er geen gebruik van,dan zal hij zelfs van de biechtvader geen vergiffenis kunnen krijgen. Dit is natuurlijk een ironische verdraaiing, niet alleen van het sacrament van de biecht, maar ook van het grondprincipe van het Christendom, want de biechtvader zal geen absolutie geven aan iemand die nietelke gunstige gelegenheid te baat neemt om te profiteren van de goederen van zijn medemens en van zijn vrouw in het bijzonder.
En die houding ten opzichte van zijn medemens bezorgt de Siciliaanse man een gevoel van onzekerheid over zijn eigen bezit, ze maakt hem wantrouwig en uiterst waakzaam en ze leidt tot de pijnlijke angst en tragische vrees waarmee hij vrouw en bezit omhult, wat op zich een vorm van religiositeit is, zo al niet een religie.
Een bundel verhalen die in het Engels A Good Man is Hard to Find heet. Ik zal er maar één kort verhaal van 10 blz. uit beschrijven. Het geeft een goed beeld van de stijl en de sfeer die aan al de verhalen uit de bundel eigen is: sober en hard.
Een oude vrouw woont met haar achterlijke dochter op een verlaten plek. Op een dag komt er een zwerver op haar erf, een man met een armstompje. Vanuit de verte zag ze al dat hij een zwerver was en niet iemand voor wie je bang hoefde te zijn. Maar helemaal zuiver op de graat lijkt hij toch ook weer niet: Mr. Shiftlet bleef midden op het erf staan, zette zijn kist op de grond en groette haar (=de achterlijke dochter) door even aan zijn hoed te tikken alsof ze heel normaal was.
Hij is een echte mooiprater. Mevrouw, zei hij met een harde, nasale stem, ik zou er een fortuin voor over hebben om ergens te kunnen wonen waar ik de zon elke avond zo zou zien ondergaan.
Hij bood de oude ook een stukje kauwgum aan, maar ze trok alleen maar haar bovenlip op om te laten zien dat ze geen tanden had.
Intussen heeft Shiftlet het hele erf opgenomen. Hij ontdekt er onder andere een auto waarmee al 15 jaar niet meer gereden is. Shiftlet zegt dat hij timmerman is. Hij mag op de boerderij blijven als hij wat werkjes opknapt. De oude vrouw probeert haar dochter aan de zwerver te koppelen en is daarbij niet vies van een leugentje. Zo zegt ze dat haar dochter zestien jaar is, maar: Het meisje was bijna dertig, maar vanwege haar onnozelheid was het onmogelijk te zeggen.
De twee gooien het op een akkoordje. De vrouw zal betalen om de auto te laten opknappen en bovendien geld geven zodat de zwerver en haar dochter een huwelijksreis kunnen maken.Het stel vertrekt vervolgens op reis. Na 150 km stoppen ze in een wegrestaurant. Shiftlet bestelt eten voor zijn jonge vrouw, maar het meisje is moe en valt aan de toonbank in slaap. Hij zegt tegen de ober:
Geef t maar als ze wakker wordt. Ik betaal nu.
De jongen boog zich over haar heen en keek naar haar rozig-gouden haar en de halfdichte slaapogen. Toen keek hij Mr. Shiftlet aan. Ze lijkt wel een engel van God, zei hij zachtjes.
Shiftlet vertrekt. Onderweg pikt hij een lifter op tegen wie hij zijn moeder begint op te hemelen.
Mijn moeder was een engel van God, zei Mr. Shiftlet met verstikte stem. Hij bracht haar mee uit de hemel en heeft haar aan mij gegeven, en ik heb haar verlaten. Zijn blik werd meteen troebel door een waas van tranen. De auto ging nog nauwelijks vooruit.
De jongen draaide zich kwaad om. Loop naar de hel! riep hij. Mijn ouwemoer is een luizennest en die van jou een stinkende poolkat! en daarmee zwaaide hij het portier open en sprong met zijn koffertje in de greppel.
De geschokte Mr. Shiftletkreeg het gevoel dat de verdorvenheid van de wereld hem weldra zou verzwelgen. Hij hief zijn arm op en liet hem op zijn borst vallen. O Heer, bad hij, kom te voorschijn en was het slijk van deze aarde!.
Er steekt een storm op. Dan volgt de laatste zin van het verhaal. Hij drukte snel zijn voet op het gaspedaal en, met zijn stompje arm uit het raam geleund, hield hij een wedstrijd met de vliegende stortbui wie het eerst in Mobile was.
Death is always the same, but each man dies in his own way.
Een roman die met zon openingszin begint, kan maar moeilijk tegenvallen. Hij speelt zich af in 1953 in een stadje in het zuiden van de VS.
De man die gaat sterven is Malone, de apotheker van het stadje. Na zijn bezoek bij de dokter waar hij het slechte nieuws verneemt, heeft hij een ontmoeting met een andere hoofdpersoon uit de roman. Sherman is een jonge zwarte met grijsblauwe ogen. Als ze elkaar aankijken, leest Malone in de ogen van Sherman: He felt that those strange eyes knew that he was soon to die. Vervolgens zoekt hij wat troost bij de oude rechter bij wie hij een borrel drinkt: Malone drank so quickly that the liquor seemed to blossom in his belly like a rose.
Sherman heeft de rechter ooit van de verdrinkingsdood gered en sindsdien is hij bij hem in dienst. Hij dient hem zijn insulinespuitjes tegen suikerziekte toe en zal later ook zijn correspondentie verzorgen. De rechter is heel conservatief en fel gekant tegen de gelijkberechtiging van de zwarten. Die opvattingen van de rechter botsen ook met die van zijn kleinzoon Jester, een leeftijdgenoot van Sherman. In het prachtige hoofdstuk vier ontmoeten Sherman en Jester elkaar. Jester tracht de vriendschap van Sherman te winnen, maar die is achterdochtig en te trots. De dialogen tussen beide jongemannen zijn heel leuk, temeer omdat Sherman een geboren leugenaar en fantast is. Hij weet niet wie zijn moeder is en fantaseert dat zij een beroemdheid moet geweest zijn. Als hij achteraf de toedracht verneemt is hij fel ontgoocheld.
Op den duur kan Sherman de opvattingen van de rechter niet lager aanhoren. Hij dient zijn ontslag in en gaat om te provoceren in een blanke wijk wonen. Die daad zal hij met zijn leven moeten bekopen. Hij wordt door de reactionaire blanken vermoord.
Jane Bowles is geboren in 1917 in New York. Samen met haar man Paul Bowles, ook een auteur, reisde ze de wereld rond. In 1947 vestigden ze zich in Tanger. Op haar veertigste kreeg ze een hersenbloeding wat het einde van haar schrijversloopbaan betekende. Ze schreef maar een klein oeuvre, waaronder deze roman, een bundel verhalen en een toneelstuk. De roman Two Serious Ladies schreef ze toen ze 25 was.
De eerste van de twee keurige dames is Christina Goering. Een rijke en ongetrouwde en al van in haar jeugd een beetje zonderlinge vrouw (At the age of ten she was called old fashioned by other little girls). Op een dag beslist ze haar huis te verkopen en gaat ze met een vriendin op een eiland een sober leven leiden. Ze krijgen na een tijdje het gezelschap van een jongeman en zijn vader. Maar die mannen krijgen helemaal geen vat op Miss Goering. Ze gaat haar eigen weg en wordt langzamerhand een soort van call-girl.
De andere keurige dame is Mrs. Copperfield. Ze gaat met haar man op reis naar Panama en komt daar terecht in het prostitutiemilieu. Een hoertje wordt haar onafscheidelijke vriendin.
Het is het hilarische verhaal van twee vrijgevochten vrouwen die er niet om geven dat ze langzamerhand aan lager wal geraken. Er zitten nogal wat lesbische accenten in de roman. Jane Bowles had trouwens zelf een liefdesrelatie met een Marokkaanse vrouw toen ze in Tanger verbleef.
Haar werk is onder andere verschenen in de reeks Virago Modern Classics. Een uitgeverij die zich toelegt op vrouwenliteratuur. De boekjes zijn heel herkenbaar. Groen met een reproductie van een schilderij op de cover. Een typische reeks om te verzamelen
Een korte roman uit 1961 van de pas overleden Amerikaanse auteur. De roman valt uiteen in twee delen. De eerste dertig bladzijden hebben als titel Franny. Zij is een dochter in de familie Glass die verder bestaat uit vader, moeder en nog vier kinderen. Twee andere kinderen zijn reeds overleden. In dit verhaal spelen Franny, haar oudere broer Zooey en de moeder de belangrijkste rollen.
Franny keert voor het weekend van de universiteit terug naar huis. Haar vriendje Lane haalt haar af aan het station. Ze gaan iets eten, maar het vlot niet echt meer tussen de twee. Ze praten naast elkaar heen en Franny lijdt momenteel blijkbaar aan een vorm van anorexia. Ze heeft een boekje bij zich waar ze nogal geheimzinnig over doet en dat ze liever niet aan haar vriend toont. Het heet The Way of the Pilgrim.Het gaat over een Russische pelgrim die in de eerste brief van Paulus aan de Tessalonicenzen (5:17) de zin Bidt zonder ophouden aantrof. Hij trekt zijn land rond op zoek naar wat die woorden kunnen betekenen. Ten slotte ontmoet hij een starets die hem zegt dat de woorden Lord Jesus Christ, have mercy on me het best geschikt zijn om voortdurend te bidden. Door ze voortdurend te herhalen bereikt men een staat van verlichting in de aard van het woord OM in de yoga. Lane is echter te nuchter om Franny hierin te volgen. Het etentje loopt slecht af, want Franny krijgt een flauwte.
In het aanzienlijk langere tweede deel, Zooey, is Franny thuis bij haar familie. Aanwezig zijn haar moeder en Zooey. Laatstgenoemde is enkele jaren ouder dan Franny. We treffen hem aan in het bad, waar hij een vier jaar oude brief van zijn broer Buddy leest. Erg tegen zijn zin krijgt hij op de badkamer bezoek van zijn moeder. Ze voeren een ellenlang gesprek over de toestand van Franny en wat ze er kunnen aan doen. Zooey belooft dat hij met haar zal praten. Dat gesprek gaat over haar bidmanie en over religiositeit in het algemeen. Hij boekt echter geen resultaat. Het laatste gesprek voert hij met Franny over de huistelefoon, waarbij hij zich uitgeeft voor zijn broer Buddy. Franny heeft zijn list echter door, maar toch werpt dat gesprek vruchten af. Zooey herinnert haar aan een bepaald zinnetje van hun door zelfmoord om het leven gekomen broer Seymour.
Dit is ongeveer de verhaallijn van deze korte roman. Wat telt is echter hoe die is ingevuld en daarvoor moet men het boek lezen. De gesprekken zijn meesterlijk en met veel humor geschreven. Ze zijn bovendien boeiend voor wie zich interesseert voor zoekende jongeren. Een boekje dat ik zeker zal herlezen.
Pa got up a good hour before daylight and caught the mule and rid down to Killegrews to borrow the froe and maul.
Dit is de openingszin van dit korte verhaal, waarin we de stijl en de taal van Faulkner direct herkennen: een negerjongen die het verhaal vertelt, een dorpje, een dialectische werkwoordsvorm, een muildier, een zekere Killegrew en eigenaardig gereedschap. Eén zin is voldoende om ons voor te stellen hoe het er in dat dorp aan toe gaat.
Het heeft me wat moeite gekost om terug te vinden wat een froe is. Gelukkig is er het internet waar ik zelfs een tekening aantrof. Hoe het gereedschap in het Nederlands heet, weet ik jammer genoeg niet. Het dient om uit een blok hout spanen (shingles) te hakken waarmee het dak bedekt wordt.
Dit gebeurt dan ook in dit verhaal. Het dak van het dorpskerkje moet worden vernieuwd. De dominee heeft voor dit karwei enkele dorpsbewoners opgetrommeld, onder wie de vader van de jongen die de geschiedenis vertelt. Pa komt met tegenzin want hij heeft thuis zelf nog veel werk te doen. Omdat hij te laat op de afspraak is, ontspint zich tussen hem en de klusjesmannen een hele discussie over wie de verloren uren moet inhalen. Pa probeert het sluw te spelen, maar het loopt verkeerd af. Als hij s nachts met zijn zoon de oude dakspanen van de kerk wil verwijderen, veroorzaakt hij een brand.
Ik weet niet of dit verhaaltje ooit vertaald is. Maar Faulkner heeft gelukkig nog zoveel meer geschreven.
Vercors (1902-1991) schreef deze korte novelle in 1941. Zijn echte naam was Jean Bruller. Het pseudoniem Vercors verwijst naar de bergstreek Vercors, ten zuiden van Grenoble, waar de schrijver als verzetsman actief was. Hij richtte er clandestien de uitgeverij Les Editions de Minuit op, die de bekende witte boekjes met blauwe letters uitgeeft. Le Silence de la Mer werd in het geheim gedrukt en over heel het bezette Frankrijk verspreid.
Een oudere man, die het verhaal vertelt, woont met zijn nichtje op het platteland. Op een dag wordt er een Duitse officier ingekwartierd. Deze Werner von Ebrennac is componist en heeft veel ontzag en belangstelling voor de Franse cultuur. Hij gelooft dat de oorlog nodig is om de bourgeois in Frankrijk een nederlaag te bezorgen en dat Frankrijk en Duitsland ooit een rijke culturele eenheid zullen vormen. De officier is heel discreet en verontschuldigt zich voor de ongemakken. Bijna elke avond komt hij in burgerkleren in de huiskamer en vertelt daar over zijn leven en ideeën. Die hele periode spreken de oude man en zijn nicht geen woord met Ebrennac. Hij verwacht dat ook niet van hen. Zelf neemt hij telkens afscheid met de woorden Je vous souhaite une bonne nuit.
Na enkele maanden vertrekt hij voor twee weken met verlof naar Parijs. Hij verheugt zich erop zijn kameraden te ontmoeten. Bij zijn terugkeer is hij ontgoocheld. Hij werd in Parijs uitgelachen om zijn verheven ideeën. Volgens zijn wapenmakkers moeten de Fransen vernederd en vernietigd worden en moet de Franse cultuur verdwijnen.
Ebrennac verschijnt voor de laatste keer in de huiskamer. Hij draagt zijn legeruniform en zegt dat hij zich opgegeven heeft voor een gevechtseenheid. Hij neemt afscheid met zijn gebruikelijke woorden en bij het buitengaan zegt hij nog Adieu. Voor het eerst in al die maanden kijkt het nichtje hem nu in de ogen en neemt ze ook afscheid met een Adieu.
Nederlandse schrijfster (1888-1962). Ze heeft heel lang in Indonesië gewoond en publiceerde pas op 63-jarige leeftijd haar eerste werk.
Deze bundel verhalen is uit haar nalatenschap samengesteld. De verhalen dateren uit de hele loopbaan van de schrijfster.
Het titelverhaal is gesitueerd op Sumatra, in het noordoostelijk deel aan de straat van Malakka die de grens vormt tussen Sumatra en Maleisië. De bevolking leeft er in lange huizen.
(De traditionele huizen zijn in het bezit van de vrouwen. In de grote huizen kunnen honderden mensen terecht die aan elkaar zijn gelinkt door een enkele gemeenschappelijke moeder.
Elke dochter heeft een kamer waar ze haar man die vaak alleen 's nachts komt kan ontvangen. Het huis wordt telkens gegeven aan de dochter van de moeder des huizes. Vaak is een huis omringd door andere huizen. Er werd er telkens een bijgebouwd als een vrouwelijk lid van de familie ging trouwen.)
Op een dag verlaat een vrouw haar woning. Ze koopt een prauw en samen met eenscheepsmaat en een poes gaat ze op zoek naar het land van de tijger. Dat is het Vasteland, waar haar eiland heel lang geleden ook deel van uitmaakte. De scheepsmaat wordt de minnaar van de vrouw. Hij kan de poes niet uitstaan en die verhuist naar het ruim. s Avonds gaan zij voor anker en wassen en baden zij zich. De scheepsmaat gaat altijd het water in.
Met een paar korte slagen zwom hij over het diepe heen, waar de haaien zijn die graag bloed drinken, dat wist hij wel!. Hij kon vlugger en ook beter zwemmen dan de haaien, zei hij. En dan kwam hij op het verdronken land, daar was het niet diep: uitgestrekte vlakke weiden onder water met algen begroeid alsof het gras was, groen en bruin en erg nat; en op die weiden zoals het behoort, graasden koeien.
Op de zeeweiden graasden zeekoeien
Niet in het felle zonlicht overdag: in de schemer, of in een nevel, of des nachts leken zij wel wat op vrouwen, deze zeekoeien. En zij loeiden.
Begeleid, gedempt, overstemd soms door alle geluiden van zee en golven en wind, was het alsof zij zongen, de zwarte vrouwen onder water, de Sirenen. Zoals zij genoemd zijn al in de grijze oudheid.
Aan boord intussen, heeft de vrouw slechtere bedoelingen. Elke nacht, als de scheepsmaat slaapt, prikt ze met een speld in zijn vinger en laat ze de poes het bloed oplikken.
Op een nacht wordt de prauw losgeslagen en zwalpt rond tot hij strandt voor een onbekende kust, het Vasteland. De jongen is dood en de vrouw gooit hem overboord. Zelf springt ze aan wal, gevolgd door de poes.
Hij keek met zijn hete gele ogen naar overal tegelijk; de vrouw, de prauw, het verdronken land aan de ene kant, de zeekoeien, daar lag de man, het Vasteland aan de andere kant, de bossen, de heuvels, de bergen, overal bossen, weer naar de vrouw, gromde, en met één sprong was hij van de prauw af en op de hoge rotskust en stond daar: hij was een volwassen koningstijger, goudgeel met zwarte strepen, en verschrikkelijk om te zien.
De jongen ligt nog altijd in de verdronken wei: Hij ligt recht en stil in de natte bruin en groene algen, toch is hij niet verdronken, hij slaapt ook niet, hij ligt rustig achterover, zijn beide handen liggen naast hem. Hij houdt zijn ogen dicht zoals iemand die naar iets luistert, hij houdt zijn ogen open, dan kijkt hij door het water. In een kring om hem heen zijn de zwarte vrouwen onder water, de Sirenen, zij zingen voor hem.
Het verhaal dat begon met de woorden Het verhaal luidt: eindigt met de woorden Zo luidt het verhaal.
Verder in de bundel staan onder andere drie verhalen over slangen, over een man die met haaien vecht, over een danser met een speer enz.
De stijl van Maria Dermout is bijzonder. Ze heeft zich laten inspireren door de Indonesische verhaaltraditie, met veel herhalingen, heel suggestief en geheimzinnig. Het zijn verhalen waarbij de lezer het beste zijn verbeelding kan laten werken.
Een Ierse schrijfster die taalkunde studeerde en semantiek doceerde in Zweden. Verder was ze investeringsbankier in Londen en nog later schoolde ze zich om tot psychotherapeute. Die verschillende themas komen in deze eersteling terug.
Jay Hamilton is psychoanalyticus. In het eerste hoofdstuk maken we kennis met Cora Miller, een van zijn patiënten. Het is voor de schrijfster een gelegenheid om een paar ideeën te ventileren.
Hij was benieuwd geweest of hij bepaalde culturele verschillen zou ontdekken, maar het bleek dat zijn cliënten, altijd hetzelfde zouden zijn, allemaal op zoek naar betekenis in de chaos, zonder dat er ook maar een van hen inzag dat zinloosheid gelijkstaat aan bevrijding.
Het was nu eenmaal een feit dat patiënten die medicijnen gebruikten snel saai werden. Het was een faustiaanse ruil die hen kneedbaar en onverschillig maakte, omdat ze de menselijke ervaring inruilden voor de bevroren woestenij van verdoofde monotonie.
Jay is geen voorstander van medicatietherapie. In dat verband zegt hij later:
Het werkelijke probleem, Dana, is onze afnemende verdraagzaamheid, ons gebrek aan uithoudingsvermogen. Het lijkt wel of het menselijke ras bezig is spierkracht te verliezen. We gaan ervan uit dat we geen tegenspoed zullen ondervinden. Dát is interessant onze toenemende intolerantie voor het lijden dat met het leven gepaard gaat.
De echte crisis wordt gevormd door onze afnemende levenslust. We slaan op de vlucht voor onze eigen menselijkheid.
Een tweede personage met wie we kennismaken is Robert, de veel oudere en later vermoorde broer van Jay. Hij was een taalfilosoof die een radicale theorie verkondigde. Hij raadde zijn broer destijds af om het beroep van psychoanalyticus uit te oefenen, omdat het volgens hem niet wetenschappelijk was. Jay is het daar niet mee eens, getuige onderstaande bedenking uit de tijd dat hij studeerde.
Witgejaste psychologiedocenten wezen naar gekooide knaagdieren die rondrenden door het zaagsel en hielden hun studenten voor dat kennis alleen op empirische wijze kon worden verkregen. Jay had de indruk dat de gehele discipline maar wat aan het rondstommelen was door de raadselen van de natuur.
Het volgende personage is Dana Flynn. Ze heeft Jay om een interview verzocht om te praten over het leven van zijn vermoorde broer. Het verhaal spitst zich nu toe op het leven en de dood van Robert en zijn relatie met zijn broer Jay. Robert leidde een dubbelleven als homoseksueel. Een gevaarlijke bezigheid in die jaren, omdat ze strafbaar was en er vaak jacht op homos werd gemaakt. Misschien is Robert zo aan zijn eind gekomen.
Daarna begint het thrillergedeelte van het boek. De moord op Robert wordt ontraadseld.
Als we het erover eens konden worden dat ik jouw lichaam begeesterend mag vinden en jij mijn lichaam niet bedreigend hoeft te vinden we waren een stapje dichter richting paradijs.
Sei ehrlich
Er zijn zoveel redenen
om niet met een man te slapen
maar zeg eens eerlijk:
een reden kan toch ook zijn
dat je net ongesteld bent.
Zeg me aub als het dat is je helpt er mij en jezelf mee- en samen stellen we dan wellicht vast dat deze reden er helemaal geen is.
Een oud boek biedt altijd troost, het spreekt als het ware van ver weg, we kunnen ernaar luisteren of ook niet. En als plots machtige woorden oplichten, lijken die ons niet uit een boek van nu te komen, lijken het niet de woorden van auteur zus of zo, maar komen ze uit de eerste hand, als de schreeuw van een meeuw en een zonnestraal.
Voor de waarachtige lezer betekent een boek lezen: wezen en denken van een vreemde te leren kennen, proberen hem te begrijpen en als het kan er een vriend van te maken.
De vijanden van goede boeken en van goede smaak überhaupt, zijn niet degenen die boeken verachten, maar zij die boeken verslinden.
Velen vinden het een schande om de nieuwste roman van de nieuwste modeschrijver niet te kennen, terwijl ze hun leven lang de oude boeken in de kast hebben laten staan. Zij beseffen niet hoeveel van dat nieuwste en meest geliefde slechts opgewarmde oude kost is die als nieuwigheid wordt opgediend.
Een roman uit 1998 van een Ierse schrijver die in New York woont. Het verhaal speelt zich af onder de grond en hoog in de lucht. De eerste verhaallijn begint in 1916. We maken kennis met een groepje mannen dat bezig is met het graven van een tunnel onder een rivier in New York. Het is hard en gevaarlijk werk en er heeft een spectaculair ongeluk plaats waarbij een aantal arbeiders door de druk vanuit de tunnel hoog de lucht in worden geschoten, midden in de rivier.
De andere verhaallijn begint in 1961. Daarin leren we Boomkikker kennen. Zijn vrouw en kind hebben hem verlaten nadat hij handtastelijk werd met zijn dochter. Hij leeft nu in de metrogangen, in een hooggelegen moeilijk toegankelijke ruimte. In die gangen leeft een bont gezelschap outcasts.
Ik heb deze roman met genoegen gelezen. Een ongewoon onderwerp, leerrijk en af en toe ontroerend.
Onderstaand stukje heb ik gehaald bij de DBNL. Het is van Menno ter Braak. Hij schreef het naar aanleiding van de publicatie van Vondels werken in één deel.
Het geeft volgens mij een goede typering van Vondel als overtuigde katholiek en zinnelijk dichter. Hiermee is natuurlijk niets gezegd over de prachtige taal die Vondel schreef. Op dat vlak is hij volgens mij nooit meer geëvenaard. Gezelle bijvoorbeeld heeft er rijkelijk uit geput. Of de vergelijking met Shakespeare klopt kan ik niet beoordelen.
Over Vondel althans weten wij door de biographie van Geeraert Brandt genoeg, om te kunnen vaststellen, dat hij de onderwerping aan het bindend (en tevens voor zijn zinnelijk temperament speelruimte latend) gezag ener absolute autoriteit nodig had, om zich te kunnen laten gaan in zijn zinnelijk dichterschap; hij vond dat gezag in de katholieke Kerk, na een periode van onzekerheid (niet: van twijfel!), en van dat ogenblik af kunnen wij geen onderscheid meer maken tussen Vondels gezicht en het katholieke masker. Precies het tegendeel bij Shakespeare: wie zijn drama's aandachtig leest, onderscheidt steeds weer achter het masker van de officiële, positieve, optimistische Shakespeare het beweeglijke, sceptische, ironische en in laatste instantie altijd officieuze en raadselachtige gezicht van een andere Shakespeare, die zich in de poëzie van zijn woorden evenzeer verbergt als onthult, wiens officiële oplossingen altijd begeleid worden door een heimelijke wenk naar de verborgen andere oplossing.
Naar zulke geheimen, naar deze ondoorgrondelijke glimlach van het beweeglijke gezicht achter het masker, zal men bij Vondel vergeefs zoeken; hij heeft zich zozeer geïdentificeerd met de spelregels van zijn cultuurperiode, dat hij het gehele wereldgebeuren en geheel zijn mensenkennis in dienst kon stellen van die spelregels. Zijn masker en zijn gezicht zijn zo volkomen één, dat men inmenging van Vondels persoonlijk leven in zijn werken met een lantarentje moet opsporen; zijn persoonlijk leven is versmolten met de traditie, waaraan hij zich heeft onderworpen, zijn werk is naast dat van Rubens een facet van de onontleedbare fuzie van Christendom en heidendom (Verwey), die men de barok pleegt te noemen. En meer nog: dit persoonlijk leven is versmolten met een specifiek Nederlandse, Amsterdamse vorm van barok, die zijn geur en eigenheid zou verliezen door vertaling. Verwey formuleert het weer uitstekend, als hij Vondels wereldorde omschrijft als: een kegel met aan de top de Godheid, dan Amsterdam en de kerk, dan de vorsten en de burgerij, en in die burgerij als het eigenlijk waardevolle alles wat niet om het goed diende, maar om de geest.. Hij beschreef dat schema niet, voegt Verwey er aan toe, maar hij voelde het in zich en doordrong en omsloot het met zijn droom van de klassieke oudheid.
Het woord schema is hier de inleider uit de pen gegleden. En volkomen terecht; zo belachelijk als het zou zijn, de problematiek van Shakespeare als schema te betitelen, zo geheel van toepassing is deze term op de problematiek van Vondel. Voor de kennis van Vondels oeuvre, als geraamte van ideeën wel te verstaan, komt men een heel eind met de kennis van de Bijbel, de kerkelijke overlevering en wat zich daarbij aansluit, voorts van de requisieten der Ouden; de onontleedbare fuzie van die twee elementen is geen fusie van ideeën; noch van critisch inzicht in het Christendom, noch van de psychologie der Oudheid vindt men in Vondels werk de sporen. Het schema is hem voldoende om de zinnelijke wereld, waarin (zie de hemel in Lucifer!) ook de bovenzinnelijke wereld
Dit treurspel is gebaseerd op hoofdstuk 39 van het boek Genesis. Jozef was als slaaf door de hofmeester Potifar vrij gemaakt en aangesteld tot beheerder van zijn goederen. Jempsar, de echtgenote van Potifar, is echter hartstochtelijk verliefd op Jozef, deze jongeling wiens wijsheit en deught in een schoon en welgeschapen lichaem uitmuntende, de Hofmeestres zo verleckerden, datze menighmael die godtvruchtige en allerkuischte ziel tot onkuischheit zocht te bekooren.
Op een dag wordt ze handtastelijk. Jozef vlucht weg, maar laat zijn kleed achter in haar handen. Daarop roept Jempsar haar dienaars en beweert ze dat Jozef haar heeft proberen aan te randen. Potifar wordt op de hoogte gebracht en sluit Jozef op.
In dit stichtelijke treurspel wil de overtuigd katholieke Vondel zijn tijdgenoten waarschuwen voor enkele ondeugden zoals onkuisheid en overspel. De beste remedie daartegen is vertrouwen in God en te leven volgens zijn wet.
Wie dit leest moet wel denken dat dit werk maar een saaie boel zal zijn. Niets is minder waar. Zo vindt de kuise Vondel er duidelijk plezier in om de passie van Jempsar heel uitvoerig en beeldrijk te verwoorden. Zoals in deze monoloog van Jozef:
Terwijl ick hier word aangevochten
Van Jempsar, t heete en dartle dier;
t Welck, raezende van minnetoghten,
niet blussen kan dat heilloos vier,
t En zy in mijn bederf en schennis.
Hoewel het verhaal zelf ons vandaag nog weinig kan boeien, Vondels taal is dikwijls zo mooi dat hem lezen een genot blijft. Enkele voorbeelden.
Wy quamen om het hair te poeren,
Te krullen, en met goudt te snoeren,
En haer op t cierelijckst te kleên.
t Genot van eenen kus is meer
dan al t genot van staet en eer.
Gesloke min smaeckt zoetst, in duistre en diepe holen:
Daer leeft men by den nacht: daer glimmen Venus kolen
Met levendigher gloet, dan by den lichten dagh.
Is dit die lieve mont? zijn dit dees zachte wangen,
Die ghy my eerstmael boodt, met onverzaden lust?
Heeft Potiphar zoo vroegh den bloesem afgekust,
En al dat blozent schoon van t aenschijn afgestreecken?
Daer zy dootkranck en flaeuw, als op doots oever leit.
Fridolin (35) en Albertine zijn getrouwd en hebben een kind. Ze zijn de vorige avond naar een bal geweest en zijn er zich van bewust daß gestern nicht zum erstenmal ein Hauch von Abenteuer, Freiheit und Gefahr sie angerührt. Albertine vertelt hoe ze de vorige zomer verliefd werd op een jongeman en Fridolin was in de ban van een jong meisje.
Het gesprek wordt onderbroken, want Fridolin, die arts is, wordt weggeroepen naar een patiënt. Van nu af begint een nachtelijke tocht die in het teken staat van liefde, maar vooral van dood. De patiënt, een oude vriend, is overleden. Zijn dochter, die verloofd is, verklaart haar liefde aan Fridolin. Deze wijst haar af en zet zijn tocht voort. Onderweg herinnert hij zich de dode die hij zopas verlaten heeft. Und der Tote fiel ihm ein, den er eben verlassen, und mit einigem Schauer, ja nicht ohne Ekel dachte er daran, daß in dem langdahingestreckten mageren Leib unter der braunen Flanelldecke nach ewigen Gesetzen Verwesung und Verfall ihr Werk schon begonnen hatten.
De volgende ontmoeting is met een groepje dronken studenten. Een van hen stoot hem opzettelijk aan. Zal hij die jongeman uitdagen tot een duel? Voor zoiets doms zijn leven riskeren? Als arts loopt hij dagelijks levensgevaar bij zieke patiënten. Vervolgens ontmoet hij een hoertje. Hij gaat mee naar haar kamer, maar er gebeurt niets. In een café treft hij daarna een oude kennis. Die speelt geblinddoekt piano bij geheime bijeenkomsten. Fridolin is nieuwsgierig. Hij krijgt het codewoord, zorgt voor kleren en gaat naar het feest. Het betreft een gemaskerd bal met naakte vrouwen. Fridolin wordt als indringer ontmaskerd. Een vrouw offert zich voor hem op. Hij wordt aan de deur gezet.
Om vier uur s morgens keert hij weer naar huis. Zijn vrouw vertelt hem haar droom van die nacht. Daarin vrijt ze met een onbekende en is ze er zonder medelijden getuige van hoe haar man wordt gekruisigd.
De volgende dag bezoekt Fridolin een na een de plaatsen waar hij de vorige nacht heeft vertoefd. Het hoertje Mizzi is opgenomen in het ziekenhuis. In de woning van het verkleed bal krijgt hij een waarschuwing. Ten slotte belandt hij in het ziekenhuis waar hij het lijk aantreft van de vrouw die zich de voorbije nacht voor hem had opgeofferd. Ze werd verplicht zich te vergiftigen.
Opnieuw thuis vertelt hij zijn vrouw alles wat is voorgevallen. Beiden verzoenen zich.
De novelle is verfilmd door Kubrick onder de titel Eyes wide shut.
In 1641 schreef Vondel onderstaand gelegenheidsgedicht naar aanleiding van het door Sandrart geschilderde portret van Geeraert Vossius.
Laet sestigh winters vry dat VOSSENhooft besneeuwen,
Noch grijzer is het brein dan t gryze hair op t hooft;
Dat brein heeft heughenis van meer dan vijftigh eeuwen,
En al haer wetenschap in boecken afgeslooft,
Sandrart, bestuw hem niet met boecken en met blaren;
Al wat in boecken steeckt is in dat hooft gevaren.
De aanhef van het gedicht doet denken aan de aanhef van het tweede sonnet van Shakespeare:
When forty Winters shall besiege thy brow
Ik weet niet of Vondel dat sonnet van Shakespeare heeft gekend. De sonnetten van Shakespeare verschenen in 1609. Mischien kwam de beeldspraak van de winters in dat verband ook al in de oudheid voor, ook dat weet ik niet. Op het volgende adres http://www.dbnl.org/tekst/_tij003189401_01/_tij003189401_01_0025.htm van de DBNL kan men nalezen hoe Vondel, die pas laat Engels leerde, in contact is gekomen met Engelsen en zo waarschijnlijk het Shakespeariaanse sonnet heeft leren kennen. Dat sonnet onderscheidt zich van de sonnetvorm van Petrarca hierdoor dat het drie kwatrijnen telt en een afsluitend tweeregelig couplet. Het eerste sonnet in die vorm bij Vondel dateert van 1628.
Het is een vertaling van een Latijns gedicht van Daniël van Breen, van wie Vondel onderwijs in de logica en het Grieks had gekregen. Het gedicht gaat over het overlijden van Vondels jongere broer Willem (1603-1628). Willem studeerde rechten in leiden en behaalde de graad van dokter in de rechten in Orleans.
Dat gedicht gaat als volgt:
Terwijle Themis en Euterpe, om t gratighst, mijnen,
En trecken, om t genot van dezen Iongeling,
Beslecht de Doot dien twist, na dat langduurigh quynen,
En schiet en eigent hem, in t midden van t geding.
Wat baat de lauwerkrans? Wat baten Hengstebronnen?
Wat baat het, of men t Recht zijn rol afloopen hoort?
Zoo ras de Doot ons roept, wy volgen, als verwonnen.
Zy leit den willigen, en ruckt den wrevlen voort.
Godtvruchtigheit alleen verlaat ons niet in t sterven:
Stantvastigh houdtze stant, in t midden van de doot;
En, vagende het lijf van t rotten, en bederven,
Bestelt des vromen ziel in s heils gerusten schoot.
O nutte wisseling! Al schijnt het vleesch verloren,
Des overledens geest wort door de doot herboren.
Themis en Euterpe: rechtswetenschap en zangkunst
Om t gratighst: wedijverend
Mijnen om: dingen naar
Eighenen: toeeigenen
Geding: twist (zie vers 3)
Hengstebron: hippocrene. Bron op de berg Helikon, waarvan het water inspiratie gaf aan de dichters. Ze zou door een hoefrslag van Pegasos zijn ontstaan.
Von Keyserling: Branding Hrabal: Zwaarbewaakte treinen Voltaire: Candide Ishiguro: Een kunstenaar van het vlietende leven Hawthorne: De scharlaken letter Yalom: De Schopenhauer-kuur Rosa: De derde oever van de rivier Hoffmann: Das Fräulein von Scuderi Waugh: The Loved One Kadare: Het donkere jaar Baricco: Zijde Moorehead: De Blauwe Nijl Lampedusa: De tijgerkat Melville: Billy Budd Platonov: De bouwput Tim Parks: Bestemming Bernhard: De neef van Wittgenstein Kafka: Die Verwandlung Werfel: Het bleekblauwe handschrift van een vrouw Traven: Verhalen Baldwin: Go Tell it on the Mountain Faulkner: As I lay dying Oë: De hoogmoedige doden Trilling: The Middle of the Journey Hardy: Far from the madding crowd Kristof: De analfabete McEwan: Amsterdam Filloy: De bende Sciascia: De Zaak Aldo Moro Salinger: Franny and Zooey