Jarry (1873- 1907) was een buitenbeentje in de Franse literatuur, een voorloper van het dadaïsme en het surrealisme. Zijn bekendste werk is Ubu Roi, dat hij schreef op de leeftijd van 15 jaar. Toen het werk in 1896 werd opgevoerd, verwekte het een schandaal.
Het werkje dat ik nu las bestaat uit elf korte verhalen. In de eerste zeven treedt dezelfde persoon op, Lucien, een jongeman die telkens een liefdesbezoekje brengt, aan een dienstmeisje (via de regenpijp), aan een publieke vrouw, aan een oude dame enz. Het laatste bezoek brengt Lucien aan zijn huisarts, die hij om raad vraagt voor zijn spontane zaaduitstortingen. In het Frans luidt de ondertitel van het stukje: Demi-jour propice aux tendres effusions. De volgende stukjes gaan over de angst die de liefde bezoekt, een bezoek aan de muze, in het paradijs en aan mevrouw Ubu. De laatste stukjes zijn compleet absurd.
Om een idee te geven laat ik een luguber gedicht van Jarry volgen, in de vertaling van J. Slauerhoff. Het heet Chanson décervelage, of in het Nederlands Het Ontherseningslied.
Ik fabriceerde al jaren lang lijkkisten
-Allerheiligenparochie, Marsveldstraat-,
Mijn vrouw was een hoogst bekwame modiste:
We verdienden op leven en dood, dat ging niet kwaad.
Als t mooi weer was op een Zondagmorgen,
Dan trokken we onze beste spullen aan,
Om te gaan zien naar het hangen en worgen
En onthersenen al op de galgenbaan.
Onze vier wurmpjes gooiden met dadelpitten
En zwaaiden geestdriftig poppetjes van karton;
Wij gingen deftig in ons rijtuig zitten
En rolden naar de baan zo vlug als t kon.
Daar begon t gedrang; we sloegen ons er doorhenen
En stonden met eksterogen op goede voet;
Ik klom altijd boven op een hoop stenen,
Anders kreeg ik mijn bottines vol bloed.
Weldra zijn wij met hersenbrij bespat,
Mijn gade, ikzelf en onze stumpertjes;
Die juichen: de Justitie zwaait zijn lat
Tegen de lui met de loden nummertjes.
Daar zie k, haast aan de beurt, bij de machien
Een paap die collecteerde aan kerkedeuren;
Jou ouwe schurk, jou heb ik meer gezien,
Je hebt me afgezet, dat zal niet weer gebeuren!
Zie, de machine gaat van tiereliere,
De hersenbrij kronkelt als een hoop pieren!
Zie, hoe verbleken de rentenieren!
Hoera ! Roept luidkeels uit: Leve Vader Ubu!
Mijn vrouw trekt me aan de mouw, ik snauw: verrek!-
Zij: dooie pier, nu kun je onsterflijk worden,
Gooi hem een vuilnishoop voor zijn bek!-
De Justitie draait zich om, nu is t aan de orde.
De uitstekende raad stijgt mij naar t hoofd,
En ik grijp heldenmoed en nog wat met
Beide handen aan t was de burger beloofd,
Maar t ploft de Justitie op zijn platte pet.
Zie, de machine gaat van tiereliere,
De hersenbrij spat door de schedelkieren!
Zie, hoe verbleken de rentenieren!
Hoera ! Roept luidkeels uit: Leve Vader Ubu!
Al daadlijk word ik over t hek gesmeten;
t Geëerd publiek, verstoord om de euvle daad,
slingert mij, met het hoofd naar beneden,
t groot gat in dat je levenslang niet weer verlaat.
Dat komt er van als fatsoenlijke luiden
Op Zondag wandlen al naar de galgenbaan,
Om te zien naar t scalperen, kophakken, onthuiden:
Deze lange cyclus schreef Ledeganck in 1840. Hij liet zich voor de romance of ballade inspireren door de puinen van een oud slot alhier bestaende. Het zou gaan om de ruïne van het kasteel Reesinge in Maldegem. Ledeganck was onder de indruk van de zware ijzeren halsringen waarin ooit gevangenen zaten vastgeklonken. Wat hij wil is in een sterk gekleurd tafereel de euveldaden schetsen die zulk een overblijfsel der oude tiranny vermoeden liet.
De cyclus is opgedragen aan zijn schoonvader en begint met een opdracht. Het is die opdracht die ik hier overneem en bondig bespreek. Niet omdat ze zo mooi zou zijn, wel om de ideeëngang die erin ontwikkeld wordt. Wie de moed opbrengt het gedicht te lezen, doet er goed aan over de 19e eeuwse romantiek heen te lezen en zich te concentreren op de ideeën.
(Zelf lees ik er niet meteen over, want die taal stoort me niet echt. Hoewel de taal vaak bombastisch en gezwollen is en de beelden huidige lezers niet meer zal aanspreken, laat staan ontroeren, toch schuilt er schoonheid in. Ik vind dat Ledeganck zuinig schrijft. Zijn beeldspraak is gebald en hij kiest gepast adjectieven).
Sinds de dood van zijn vader heeft de dichter niet meer geschreven. Hij legt nu uit hoe hij ertoe gekomen is om toch opnieuw zijn snaar te stemmen.
Aan mijn schoonvader J. F. DE HOON
Er was een tijd, dat ik met vreugd de lier besnaarde:
t Was toen ik door die lier wat meer dan lauwren gaarde;
t Was toen haar toon mij soms den weltevreden lonk
eens dierbren Vaders schonk.
O ! wen ik op de snaar verblijd de vingren drukte,
En door een krachtig woord zijne eedle ziel verrukte;
Wen ik de kunst vereerde als bron van zijn genot,
Hoe zalig was mijn lot.
Geen wonder als het graf nu gaapte tusschen beiden,
Dat ik van t werktuig zelf van vorig heil wou scheiden.
Zulk een herinringsbeeld beneep mijn hart te fel,
En k zei der lier vaarwel.
Een enklen zielzucht wilde ik op de snaar nog stemmen,
Een zielzucht om de prang des boezems wat te ontklemmen:
De toon brak treurig los als t afscheid van een zoon,
En heilrijk was die toon.
Ja, heilrijk was die toon; want op den wind gedragen,
Werd hij van u gehoord, en kon hij u behagen.
Ik zag, dat in de ziel, die k op uw trekken las,
Iets van mijn Vaders was.
En sinds ik ondervond, dat in uw vaderharte
Een schat van balsem ligt voor kinderlijke smarte,
Heb ik me aan u geklemd, gelijk, als t noodweer wast,
De drenkling aan den mast.
En sinds ik in den kring van al uw kroost gezeten,
U met denzelfden naam als al uw kroost mag heeten;
En sinds ik in dien kring een bron van liefde vond,
Genas mijn hartewond.
En sinds ik heb beproefd, dat ook in t rijk der kunsten
De weg is tot uw ziel, het middel tot uw gunsten;
Dat u t gevoel bekoort in zangen uitgespat,
Heb ik de lier hervat.
Ik heb de lier hervat, om weer, in eigen toonen,
De deugd te aanbidden en het misdrijf fel te hoonen;
Om, waar mijn oog het spoor van goed of kwaad mocht zien,
Mijn hulde of smaad te biên.
Daar dwaalde ik langs het veld, en k zag den grond beladen
Met teekens van t bedrijf van vroeger euveldaden,
En k juichte, dat een licht op onzen leeftijd blonk,
Waar barbarij voor zonk.
Doch verontwaardiging, in mijne ziel ontsteken,
Wilde over t oud geweld in gloênde woorden spreken,
En k stemde een lied ter schets van een gevloekten tijd:
U zij dit lied gewijd!
Strofe 1
Als de dichter vroeger gedichten schreef, deed hij dat niet alleen om de lof die hij ervoor oogstte, maar vooral omdat zijn vader hem er dankbaar voor was.
Strofe 2
In deze strofe zegt hij hoe blij hij zelf was als hij die emotie bij zijn vader kon teweegbrengen. De toon in deze strofe is dan ook bijna jubelend.
Strofe 3
Maar die vreugde duurt niet lang. Zijn vader is gestorven, en daarom zwijgt de dichter. De herinnering aan die vreugdemomenten van toen is nu te pijnlijk.
Strofe 4
Alleen een afscheidslied voor zijn vader kan hij nog dichten.
Strofe 5
En wat gebeurt er nu ? Dat lied wekt bij zijn schoonvader dezelfde emotie op als destijds bij zijn vader.
Strofen 6, 7, 8
Om die reden, en omdat hij zijn schoonvader ook vader mag noemen en dat de kunst hem ook kan bekoren, zal hij opnieuw creatief worden.
Strofen 9, 10, 11
Waarover zal hij schrijven ? Hij zal de deugd verheerlijken en het kwaad honen. Het kwaad, daarvan getuigen de halskettingen die hij in de kerker van het kasteel had gezien. Over dat oude geweld in die vervloekte tijd zal zijn lied gaan.
De achtergrondinformatie heb ik gehaald uit het boek Een dichter bij ons. Karel Lodewijk Ledeganck (1805 1847), door Paul van de Woestijne en Hugo Notteboom. Uitgegeven in Eeklo in 1997.
Een van de sterke kanten van Tsjechow, en misschien wel van veel Russische schrijvers, is dat ze je onmiddellijk weten te boeien;in deze roman (de enige die Tsjechow schreef) slaagt hij daarin door je meteen bij de neus te nemen. Een stem roept: de man heeft zijn vrouw vermoord. De stem is van Ivan Demjanytsj, maar dat blijkt de papegaai van de verteller te zijn. Hij introduceert ook direct enkele personages, een dienstbode en een graaf, die een uitgesproken karakter hebben. Als lezer ben je dan vertrokken. Het zijn natuurlijk schrijvertrucs, maar van een schrijver verwachten we dat.
De hoofdpersoon, rechter van instructie, is een losbol die zich met een rijke graaf uit de buurt overgeeft aan drankorgieën. Beide mannen zijn op zoek naar jong bloed en dat treffen ze aan in Oljga, de jonge dochter van een krankzinnige houtvester op het landgoed van de graaf. Maar het meisje heeft beslist om met een veel oudere rentmeester te trouwen. We zijn nu halfweg de roman en dit was enkel maar het voorspel, zoals de auteur zelf schrijft:
Vanaf het volgende hoofdstuk zal de uitdrukking van kalmte en rust op het gelaat van mijn tere muze plaatsmaken voor een van toorn en smart. Het voorspel is afgelopen, het eigenlijke drama gaat beginnen. De misdadige wil van de mens eist zijn rechten op.
Wat volgt is het eigenlijke drama dat de vorm aanneemt van een detectiveverhaal. Het meisje Ojlga ziet al vlug in dat haar huwelijk met de rentmeester een vergissing was. Daar ze nogal lichtzinnig aangelegd is, begint ze een relatie met zowel de graaf als met de verteller, d.i. de rechter van instructie. Tijdens een jachtpartij wordt het meisje vermoord. Haar man wordt ten onrechte beschuldigd en de echte moordenaar ontspringt de dans. Hoewel al vlug duidelijk wordt wie de echte misdadiger is, zal ik het toch maar niet verklappen.
Het boek is een beetje tegengevallen, misschien ook omdat ik het niet in ideale omstandigheden kon lezen en de lectuur te dikwijls heb moeten onderbreken. Ik onthoud er wel een uitdrukking uit die ik niet kende: wat van je wagen is gevallen moet je laten liggen.
Von Keyserling: Branding Hrabal: Zwaarbewaakte treinen Voltaire: Candide Ishiguro: Een kunstenaar van het vlietende leven Hawthorne: De scharlaken letter Yalom: De Schopenhauer-kuur Rosa: De derde oever van de rivier Hoffmann: Das Fräulein von Scuderi Waugh: The Loved One Kadare: Het donkere jaar Baricco: Zijde Moorehead: De Blauwe Nijl Lampedusa: De tijgerkat Melville: Billy Budd Platonov: De bouwput Tim Parks: Bestemming Bernhard: De neef van Wittgenstein Kafka: Die Verwandlung Werfel: Het bleekblauwe handschrift van een vrouw Traven: Verhalen Baldwin: Go Tell it on the Mountain Faulkner: As I lay dying Oë: De hoogmoedige doden Trilling: The Middle of the Journey Hardy: Far from the madding crowd Kristof: De analfabete McEwan: Amsterdam Filloy: De bende Sciascia: De Zaak Aldo Moro Salinger: Franny and Zooey