De snel- en veelschrijver Simon Vestdijk schreef deze roman in februari-maart 1942.
Het verhaal speelt zich af in de jaren 1852 1860, toen Ierland nog een Brits wingewest was. Het wordt verteld door Robert Farfrae. Hij is de jonge zoon van de rentmeester die het domein beheert van een Britse familie die in Engeland verblijft. Deze int voor de landheer de pacht van een groep arme sloebers. Als ze die de pacht niet kunnen betalen, wordt hun woning ontruimd en moeten de bewoners elders onderdak zoeken of emigreren. Op een bepaald ogenblik beslist de landeigenaar om zoveel mogelijk stukken land samen te voegen en ze te laten bewerken door Schotse veekwekers. Als de landheer zijn domein komt bezoeken, ontstaan er onlusten met noodlottige gevolgen.
Zoals dikwijls bij Vestdijk, voor mij althans, is het eerste hoofdstuk moeilijk door te komen. De hoofdrolspelers en de situatie worden voorgesteld, maar dat gebeurt nogal verward en met veel nevenfiguren die men niet direct kan plaatsen. Zwakke stukken wisselen af met sterke, zoals het derde deel Nachtwake. Vestdijk put rijkelijk uit de folklore, het volks- en bijgeloof op het Ierse platteland. De nachtwake wordt gehouden voor een opstandige jongeman die werd doodgeschoten. Bij die gelegenheid is de hele plaatselijke gemeenschap aanwezig en wordt een vloek uitgesproken die de dader van de moord moet treffen.
Vestdijk blijft altijd het lezen waard, maar dit boek zal ik toch niet herlezen. Het mag het huis verlaten.
Het is riskant om kort na elkaar twee werken van dezelfde schrijver te lezen, zeker als het eerste boek jebevallen is. Dit keer moest ik van mijn keuze geen spijt hebben, want de laatste roman viel nog beter mee dan de vorige. Misschien mede dankzij het feit dat ik het boek dit keer in het Engels heb gelezen (maar niet zonder veel moeite en met het woordenboek binnen handbereik).
Faulkner schreef deze roman in 1929, in een heel korte tijdspanne. Hij schreef hem s nachts tijdens de uren dat hij als stoker in een centrale van de universiteit werkte.
De roman is ongewoon van opbouw. Hij bestaat uit 59 monologen die variëren van één regel tot enkele bladzijden. De monologen worden gezegd door vijftien personen. De meeste daarvan zijn de gezinsleden van de familie Bundren. Een arme blanke familie op het platteland in de staat Mississippi. De overige zijn kennissen en mensen die ze onderweg op hun onfortuinlijke reis ontmoeten.
De vrouw en moeder van het gezin ligt op sterven. Ze zit rechtop in bed en kan naar buiten kijken waar Cash, een van haar zoons, bezig is met het ineentimmeren van haar lijkkist. Cash is:
A good carpenter. Addie Bundren could not want a better box to lie in. It will give her confidence and confort.
Een voorspelling die niet zal uitkomen. Men zal haar zelfs achterstevoren in de kist leggen, omdat men haar een bruidsjurk had aangetrokken die aan het kopeind niet mooi uitgespreid had kunnen worden.Er zit dus ook veel humor in het boek, maar tegelijk veel pijn. Een wrange klucht.
Om nog even bij de moeder te blijven, zij krijgt één monoloog toebedeeld en daaruit blijkt wat een harde tante, wat een bitch ze wel geweest is. Ze was lerares maar niet direct de meest toegewijde. Als de les gedaan is: I would go down the hill, to the spring where I could be quiet and hate them. Met dergelijke onverwachte uitspraken weet Faulkner je voortdurend te verrassen. Haar dood beschrijft de auteur zo:
She lies back and turns her head without so much as glancing at pa. She looks at Vardaman (de wat achterlijke jongste zoon); her eyes , the life in them, rushing suddenly upon them; the two flames glare up for a steady instant. Then they go out as though someone had leaned down and blown upon them. En dan volgt de reactie van de dochter die de stervende de hele tijd met een waaier koelte had toegewuifd. Kun je eigenlijk ontroerender en eenvoudiger woorden vinden, dan die welke Faulkner hier het meisje laat spreken ?
Ma, Dewey Dell says, ma !.
Maar om terug te keren naar de moeder.Ze was sadistisch, sloeg haar leerlingen met een twijg en ze vond het leven maar niks.I could just remember how my father used to say that the reason for living was to get ready to stay dead a long time.
Ze haalt herinneringen op aan haar kennismaking met haar toekomstige man Anse. Deze maakt zich ongerust over het feit dat haar familie bezwaar zou kunnen hebben tegen hun huwelijk.Anse (die in het hele verhaal naar voren komt als een laffe, egoïstische lamzak) verdedigt zich aldus:
Well, I got a little property. Im forehanded; I got a good honest name. I know how town folks are, but maybe when they talk to me
Waarop Addie riposteert:
They might listen, I said. But theyll be hard to talk to. He was watching my face. Theyre in the cemetery.
Een van de zonen, Jewel, is een bastaard, verwekt door de dominee. De man komt één keer aan het woord. Voordat Addie sterft wil hij haar man bekennen dat hij de vader van Jewel is. Hij komt echter te laat. Op twee baldzijden beschrijft Faulkner hier meesterlijk de hypocrisie en het zelfbedrog van deze man. Met de hulp van God praat hij zichzelf goed. He (God) will accept the will for the deed. Als hij aan het huis komt, is Addie tot zijn grote opluchting al gestorven zonder een woord te lossen. In plaats van zijn misstap te bekennen, groet hij de bewoners met: Gods grace upon this house.
Het belangrijkste deel van de roman gaat over de tocht van de hele familie met het lijk van hun moeder naar Jefferson, waar ze wilde begraven worden bij haar familie. Over die tocht doen ze 9 dagen, op een kar getrokken door een span muilezels. Ze moeten onder andere een rivier oversteken waarvan de brug door de overvloedige regen is weggeslagen. Dat leidt tot hilarische taferelen. Verder is er met elk personage wel wat aan de hand. Zo is de dochter zwanger en in de steek gelaten. Ze probeert aan een middeltje te komen om een abortus op te wekken, maar ook dat loopt verkeerd af. Jewel, de bastaard, is verzot op zijn paard, wat ook tot ontroerende passages aanleiding geeft.
Jarry (1873- 1907) was een buitenbeentje in de Franse literatuur, een voorloper van het dadaïsme en het surrealisme. Zijn bekendste werk is Ubu Roi, dat hij schreef op de leeftijd van 15 jaar. Toen het werk in 1896 werd opgevoerd, verwekte het een schandaal.
Het werkje dat ik nu las bestaat uit elf korte verhalen. In de eerste zeven treedt dezelfde persoon op, Lucien, een jongeman die telkens een liefdesbezoekje brengt, aan een dienstmeisje (via de regenpijp), aan een publieke vrouw, aan een oude dame enz. Het laatste bezoek brengt Lucien aan zijn huisarts, die hij om raad vraagt voor zijn spontane zaaduitstortingen. In het Frans luidt de ondertitel van het stukje: Demi-jour propice aux tendres effusions. De volgende stukjes gaan over de angst die de liefde bezoekt, een bezoek aan de muze, in het paradijs en aan mevrouw Ubu. De laatste stukjes zijn compleet absurd.
Om een idee te geven laat ik een luguber gedicht van Jarry volgen, in de vertaling van J. Slauerhoff. Het heet Chanson décervelage, of in het Nederlands Het Ontherseningslied.
Ik fabriceerde al jaren lang lijkkisten
-Allerheiligenparochie, Marsveldstraat-,
Mijn vrouw was een hoogst bekwame modiste:
We verdienden op leven en dood, dat ging niet kwaad.
Als t mooi weer was op een Zondagmorgen,
Dan trokken we onze beste spullen aan,
Om te gaan zien naar het hangen en worgen
En onthersenen al op de galgenbaan.
Onze vier wurmpjes gooiden met dadelpitten
En zwaaiden geestdriftig poppetjes van karton;
Wij gingen deftig in ons rijtuig zitten
En rolden naar de baan zo vlug als t kon.
Daar begon t gedrang; we sloegen ons er doorhenen
En stonden met eksterogen op goede voet;
Ik klom altijd boven op een hoop stenen,
Anders kreeg ik mijn bottines vol bloed.
Weldra zijn wij met hersenbrij bespat,
Mijn gade, ikzelf en onze stumpertjes;
Die juichen: de Justitie zwaait zijn lat
Tegen de lui met de loden nummertjes.
Daar zie k, haast aan de beurt, bij de machien
Een paap die collecteerde aan kerkedeuren;
Jou ouwe schurk, jou heb ik meer gezien,
Je hebt me afgezet, dat zal niet weer gebeuren!
Zie, de machine gaat van tiereliere,
De hersenbrij kronkelt als een hoop pieren!
Zie, hoe verbleken de rentenieren!
Hoera ! Roept luidkeels uit: Leve Vader Ubu!
Mijn vrouw trekt me aan de mouw, ik snauw: verrek!-
Zij: dooie pier, nu kun je onsterflijk worden,
Gooi hem een vuilnishoop voor zijn bek!-
De Justitie draait zich om, nu is t aan de orde.
De uitstekende raad stijgt mij naar t hoofd,
En ik grijp heldenmoed en nog wat met
Beide handen aan t was de burger beloofd,
Maar t ploft de Justitie op zijn platte pet.
Zie, de machine gaat van tiereliere,
De hersenbrij spat door de schedelkieren!
Zie, hoe verbleken de rentenieren!
Hoera ! Roept luidkeels uit: Leve Vader Ubu!
Al daadlijk word ik over t hek gesmeten;
t Geëerd publiek, verstoord om de euvle daad,
slingert mij, met het hoofd naar beneden,
t groot gat in dat je levenslang niet weer verlaat.
Dat komt er van als fatsoenlijke luiden
Op Zondag wandlen al naar de galgenbaan,
Om te zien naar t scalperen, kophakken, onthuiden:
Deze lange cyclus schreef Ledeganck in 1840. Hij liet zich voor de romance of ballade inspireren door de puinen van een oud slot alhier bestaende. Het zou gaan om de ruïne van het kasteel Reesinge in Maldegem. Ledeganck was onder de indruk van de zware ijzeren halsringen waarin ooit gevangenen zaten vastgeklonken. Wat hij wil is in een sterk gekleurd tafereel de euveldaden schetsen die zulk een overblijfsel der oude tiranny vermoeden liet.
De cyclus is opgedragen aan zijn schoonvader en begint met een opdracht. Het is die opdracht die ik hier overneem en bondig bespreek. Niet omdat ze zo mooi zou zijn, wel om de ideeëngang die erin ontwikkeld wordt. Wie de moed opbrengt het gedicht te lezen, doet er goed aan over de 19e eeuwse romantiek heen te lezen en zich te concentreren op de ideeën.
(Zelf lees ik er niet meteen over, want die taal stoort me niet echt. Hoewel de taal vaak bombastisch en gezwollen is en de beelden huidige lezers niet meer zal aanspreken, laat staan ontroeren, toch schuilt er schoonheid in. Ik vind dat Ledeganck zuinig schrijft. Zijn beeldspraak is gebald en hij kiest gepast adjectieven).
Sinds de dood van zijn vader heeft de dichter niet meer geschreven. Hij legt nu uit hoe hij ertoe gekomen is om toch opnieuw zijn snaar te stemmen.
Aan mijn schoonvader J. F. DE HOON
Er was een tijd, dat ik met vreugd de lier besnaarde:
t Was toen ik door die lier wat meer dan lauwren gaarde;
t Was toen haar toon mij soms den weltevreden lonk
eens dierbren Vaders schonk.
O ! wen ik op de snaar verblijd de vingren drukte,
En door een krachtig woord zijne eedle ziel verrukte;
Wen ik de kunst vereerde als bron van zijn genot,
Hoe zalig was mijn lot.
Geen wonder als het graf nu gaapte tusschen beiden,
Dat ik van t werktuig zelf van vorig heil wou scheiden.
Zulk een herinringsbeeld beneep mijn hart te fel,
En k zei der lier vaarwel.
Een enklen zielzucht wilde ik op de snaar nog stemmen,
Een zielzucht om de prang des boezems wat te ontklemmen:
De toon brak treurig los als t afscheid van een zoon,
En heilrijk was die toon.
Ja, heilrijk was die toon; want op den wind gedragen,
Werd hij van u gehoord, en kon hij u behagen.
Ik zag, dat in de ziel, die k op uw trekken las,
Iets van mijn Vaders was.
En sinds ik ondervond, dat in uw vaderharte
Een schat van balsem ligt voor kinderlijke smarte,
Heb ik me aan u geklemd, gelijk, als t noodweer wast,
De drenkling aan den mast.
En sinds ik in den kring van al uw kroost gezeten,
U met denzelfden naam als al uw kroost mag heeten;
En sinds ik in dien kring een bron van liefde vond,
Genas mijn hartewond.
En sinds ik heb beproefd, dat ook in t rijk der kunsten
De weg is tot uw ziel, het middel tot uw gunsten;
Dat u t gevoel bekoort in zangen uitgespat,
Heb ik de lier hervat.
Ik heb de lier hervat, om weer, in eigen toonen,
De deugd te aanbidden en het misdrijf fel te hoonen;
Om, waar mijn oog het spoor van goed of kwaad mocht zien,
Mijn hulde of smaad te biên.
Daar dwaalde ik langs het veld, en k zag den grond beladen
Met teekens van t bedrijf van vroeger euveldaden,
En k juichte, dat een licht op onzen leeftijd blonk,
Waar barbarij voor zonk.
Doch verontwaardiging, in mijne ziel ontsteken,
Wilde over t oud geweld in gloênde woorden spreken,
En k stemde een lied ter schets van een gevloekten tijd:
U zij dit lied gewijd!
Strofe 1
Als de dichter vroeger gedichten schreef, deed hij dat niet alleen om de lof die hij ervoor oogstte, maar vooral omdat zijn vader hem er dankbaar voor was.
Strofe 2
In deze strofe zegt hij hoe blij hij zelf was als hij die emotie bij zijn vader kon teweegbrengen. De toon in deze strofe is dan ook bijna jubelend.
Strofe 3
Maar die vreugde duurt niet lang. Zijn vader is gestorven, en daarom zwijgt de dichter. De herinnering aan die vreugdemomenten van toen is nu te pijnlijk.
Strofe 4
Alleen een afscheidslied voor zijn vader kan hij nog dichten.
Strofe 5
En wat gebeurt er nu ? Dat lied wekt bij zijn schoonvader dezelfde emotie op als destijds bij zijn vader.
Strofen 6, 7, 8
Om die reden, en omdat hij zijn schoonvader ook vader mag noemen en dat de kunst hem ook kan bekoren, zal hij opnieuw creatief worden.
Strofen 9, 10, 11
Waarover zal hij schrijven ? Hij zal de deugd verheerlijken en het kwaad honen. Het kwaad, daarvan getuigen de halskettingen die hij in de kerker van het kasteel had gezien. Over dat oude geweld in die vervloekte tijd zal zijn lied gaan.
De achtergrondinformatie heb ik gehaald uit het boek Een dichter bij ons. Karel Lodewijk Ledeganck (1805 1847), door Paul van de Woestijne en Hugo Notteboom. Uitgegeven in Eeklo in 1997.
Een van de sterke kanten van Tsjechow, en misschien wel van veel Russische schrijvers, is dat ze je onmiddellijk weten te boeien;in deze roman (de enige die Tsjechow schreef) slaagt hij daarin door je meteen bij de neus te nemen. Een stem roept: de man heeft zijn vrouw vermoord. De stem is van Ivan Demjanytsj, maar dat blijkt de papegaai van de verteller te zijn. Hij introduceert ook direct enkele personages, een dienstbode en een graaf, die een uitgesproken karakter hebben. Als lezer ben je dan vertrokken. Het zijn natuurlijk schrijvertrucs, maar van een schrijver verwachten we dat.
De hoofdpersoon, rechter van instructie, is een losbol die zich met een rijke graaf uit de buurt overgeeft aan drankorgieën. Beide mannen zijn op zoek naar jong bloed en dat treffen ze aan in Oljga, de jonge dochter van een krankzinnige houtvester op het landgoed van de graaf. Maar het meisje heeft beslist om met een veel oudere rentmeester te trouwen. We zijn nu halfweg de roman en dit was enkel maar het voorspel, zoals de auteur zelf schrijft:
Vanaf het volgende hoofdstuk zal de uitdrukking van kalmte en rust op het gelaat van mijn tere muze plaatsmaken voor een van toorn en smart. Het voorspel is afgelopen, het eigenlijke drama gaat beginnen. De misdadige wil van de mens eist zijn rechten op.
Wat volgt is het eigenlijke drama dat de vorm aanneemt van een detectiveverhaal. Het meisje Ojlga ziet al vlug in dat haar huwelijk met de rentmeester een vergissing was. Daar ze nogal lichtzinnig aangelegd is, begint ze een relatie met zowel de graaf als met de verteller, d.i. de rechter van instructie. Tijdens een jachtpartij wordt het meisje vermoord. Haar man wordt ten onrechte beschuldigd en de echte moordenaar ontspringt de dans. Hoewel al vlug duidelijk wordt wie de echte misdadiger is, zal ik het toch maar niet verklappen.
Het boek is een beetje tegengevallen, misschien ook omdat ik het niet in ideale omstandigheden kon lezen en de lectuur te dikwijls heb moeten onderbreken. Ik onthoud er wel een uitdrukking uit die ik niet kende: wat van je wagen is gevallen moet je laten liggen.
Ik vermeld de Engelse titel, hoewel ik het boek in het Nederlands las. De reden is simpel. In het Nederlands verscheen de roman onder de titel: Het gangstermeisje Temple Drake. Bovendien staat op de kaft een uitdagende babe afgebeeld, die in niets doet denken aan een jong meisje uit het Zuiden van de VS in de eerste jaren van de 20e eeuw.
Temple Drake is de zeventienjarige dochter van een rechter. Ze flirt graag met de jongens op school en ook wel met buitenstaanders. Op een dag trekt ze erop uit met Gowan Stevens. De man wordt stomdronken en na een auto-ongeval belanden ze op een afgelegen hoeve waar een stel dranksmokkelaars verblijft. Gowan laat Temple Drake in de steek en het meisje wordt er verkracht door Popeye, die eerst nog een neger heeft vermoord. Terwijl een onschuldige man voor de moord wordt opgepakt, brengt Popeye Temple onder in een bordeel.
De advocaat Horace Benbow, die voordien ook al op de hoeve was, zal proberen de ten onrechte opgepakte man vrij te krijgen. Die opdracht mislukt echter door een vals getuigenis van Temple Drake.
Zoals wel meer het geval is bij Faulkner, liep ik in het begin van de roman wat verloren. Ik noteer dan de personages en hun kenmerken op een briefje. Dat helpt gewoonlijk. Faulkner vertelt zijn verhaal nooit rechttoe rechtaan. Hij introduceert enkele personen en pas later volgen verduidelijkingen. Een typisch voorbeeld is de aanranding van Temple Drake. Die wordt alleen maar gesuggereerd. Voordien waren we al gewaarschuwd, toen een van de mannen een vunzige toespeling maakte op een schoen van Temple. Schoenen zijn nogal eens een symbool voor de vagina. Na het voorval vinden we Temple hevig bloedend op haar kamer. En pas vele bladzijden later vernemen op welke gruwelijke wijze ze werd verkracht.
Het zal wel die scène geweest zijn die de uitgever van Faulkner deed zeggen dat mocht hij het boek publiceren, ze beiden in de gevangenis zouden terechtkomen. Het boek werd uitgegeven in 1931. In een voorwoord bij een andere uitgave van de roman schreef Faulkner dat hij het boek op drie weken tijd had geschreven en dat hij in de eerste plaats de bedoeling had een boek af te leveren dat geld zou opbrengen. Achteraf is gebleken dat hij veel langer aan de roman had geschreven. Het gevolg was wel dat de critici die uitspraak hebben aangegrepen om het werk als iets minderwaardigs te bestempelen. Het heeft dertig jaar geduurd voordat de kwaliteiten van de roman werden herkend.
Het is een harde, gewelddadige en ontluisterende roman. De enkele positief ingestelde personen delven het onderspit door verraad en corruptie in het rechtssysteem.
Met enkele personages uit dit boek heeft Faulkner later Requiem for a nun geschreven. Dat boek heb ik hier vroeger al eens besproken.
De schrijver is aan het uitgroeien tot een van mijn lievelingsauteurs. Voor een stukje heeft hij mijn hart gewonnen met een uitspraak in een interview uit 1956. Op de vraag of hij ook hedendaagse auteurs las, antwoordde hij: No, the books I read are the ones I knew and loved when I was a young man and to which I return as you do to old friends: the Old Testament, Dickens, Conrad, Cervantes
In dit toneel legt Noah de schuld nogmaals bij de vrouwen en schildert hij het verschrikkelijke lot dat de mensheid te wachten staat. Urania dient hem van antwoord en roept tenslotte de Joffers op te zingen en te dansen.
In dat lied wordt de zwaan opgevoerd die symbool staat voor de aardse liefde. Met deze lofzang op de liefde wordt God uitgedaagd. Cyriel Verschaeve verwoordt het zo: Deze zang verdringt God, drijft hem dansend de wereld uit en neemt dartelend zijn plaats in. Tegen de almacht van Gods strafgerichten richt zich de almacht der lichtzinnige vreugde op; Gods donderen moge ratelen, de lust zendt er zijn lachen even machtig tegen op, de Oceaan der straffen mag komen aangezwalpt, de wulpse zonde vermeet zich hen tegen te houden, gelijk de zandkorrel de zee.
Het is dus letterlijk een zwanenzang. Volgens de legende zou de zwaan voordat ze sterft nog een lied zingen. In dit werk is het de mensheid die op het punt staat te vergaan en die nog haar laatste lied zingt. Vandaar ook de figuurlijke betekenis voor het laatste werk van een kunstenaar. Denk bijvoorbeeld aan Schuberts laatste liedcyclus Schwanengesang, een titel die er door zijn uitgever aan gegeven werd.
Omdat de toon van dit lied van de Joffers zo ongewoon is in dit toneelwerk, neem ik het helemaal over. Hoe modern klinken bijvoorbeeld de eerste twee regels.
Zou het al zinken en vergaen,
Waer bleef de zwaen ? Waer bleef de zwaen,
De zwaen, dat vrolijke waterdier, Noit zat van kussen ? Geen watren blussen Haer minnevier.
t Lust haer te nestlen op den vloet, Zy queekt den gloet, Zy queekt den gloet
Met haere vrolijke wederga, En kipt haere eiers, en acht geen schreiers, Noch vreest geen scha.
Vliegende jongen zwemmen me, Door stroom en zee, Door stroom en zee.
Zy groeit in t levendigh element, En wast de veêren, En vaert spansseeren Tot s levens endt.
Stervende zingtze een vrolijk liet In t suikerriet, In t suikerriet.
Zy tart de nijdige doot uit lust, Met quinkeleeren, En triomfeeren, En sterft gerust.
Stervende zoekt haer flaeu gezicht Noch eens het licht, Noch eens het licht,
Den bruitschat, van de natuur te leen Aen elk gegeven, Om bly te leven. Zoo vaertze heen.
Dit gedicht is zo mooi, dat ik er wat dieper wil op ingaan.
Zou het al zinken en vergaen,
Waer bleef de zwaen ?
Ik noemde het al moderne regels, waarvan ik vind dat ze vooruitwijzen naar Rilke. Maar dat is niet meer dan een aanvoelen. Als we deze regels parafraseren, wat een vers dikwijls begrijpelijker maakt, krijgen we dit. Als het al, de wereld en de mensheid, door het water zou worden verzwolgen, waar zou de zwaan dan moeten blijven ? En zoals verder uit het gedicht zal blijken, zal de zwaan niet verdwijnen, lees de laatste regel van het gedicht er maar op na.
De zwaan zou nergens meer naartoe kunnen, ze zou doelloos ronddobberen op de vloed. Maar de regel Waer bleef de zwaen kunnen we ook anders lezen. Hij kan ook betekenen dat de zwaan van de aardbodem zou verdwijnen. Die twee openingsregels zijn een laatste kreet om mededogen. Met de zondvloed zou ook de schoonheid en de liefde, hier gesymboliseerd door de zwaan, voorgoed verdwijnen. Is dat de wens van God ?
Dan volgt de levensweg van de zwaan. Haar minnespel, vervolgens het bouwen van haar nest (op een eilandje op het water), het uitbroeden (kippen) van de eieren, de jongen die met haar meezwemmen. In al die fasen van het leven, verblijft de zwaan op het water, het water is haar element. Er klinkt in door dat het water haar vriend en bondgenoot is. Het kan haar liefde niet blussen, ze bouwt haar nest erop. Ze laat zich niet beïnvloeden door de schreiers (de doemdenkers, de zwartkijkers, onder wie Noah met zijn bedreigingen) en vreest geen schade. Neen, tot het einde van haar dagen zal ze op het water spansseeren spelevaren.
En zelfs al stervende zingt ze een vrolijk lied. De dood heeft geen vat op haar, haar levenslust spot met de dood.Als haar krachten afgenomen zijn en ze bijna blind is, zoekt ze nog het licht. Het licht dat de wereld zichtbaar maakt.De bruidschat die elke mens van de natuur te leen heeft gekregen om blij te leven.
De laatste regel Zoo vaertze heen is opnieuw een juweeltje.
Zoo: d.i. vol levensmoed, niet ontgoocheld, met aanvaarding van de dood. In dat woord, met de hoofdletter Z, zien we de zwaan als het ware fier over het water glijden.
Vaertze: ze zinkt niet, ze blijft drijven, al zwemmend zal ze sterven.
Heen: we zien haar wegdrijven, we weten niet waarheen.
De aartsherder komt Achiman waarschuwen dat er een strijd is losgebarsten tussen de herders van de vlakte en die van de bergen. Oorzaak:
De lantstroom uit der zee komt bruizende opwaert streven
Naer zijnen oirsprong toe, en doevers leggen vlot,
Beneën den zoom des berghs.
De bergherders willen niet dat de kudden uit de vlakte op de berg in veiligheid worden gebracht.
De kudden loeiden, of zy naer den hemel schreiden
Om drooghte en weide: maer de berghwacht sloegh het af,
En dreef het blatend schaep te water met den staf.
De aartsherder krijgt de huid vol gescholden door de hofmeester, omdat hij zijn plichten niet nakomt. Dat lokt bij Achiman het volgende commentaar uit:
Wie zou dees slofheit in een amptenaer verwachten ?
Die regel vermeld ik maar omdat enkele weken geleden het mediageile staatssecretatertje Kwik het nog had over de luie ambtenaren. Slofheit betekent plichtsverzuim.
2e toneel
Achiman heeft geen verklaring voor het wassende water.
Ik kan den springvloetvan den lantstroom niet beseffen.
Dees plagh in bloeimaent noit de horens te verheffen,
En boven doevers heen te steigeren zoo steil.
Die horens zijn takken of armen van rivieren en stromen. Maar horens zijn ook de uiteinden van de maansikkel. Over de invloed van de maan op de getijdenwerking is de volgende websiteinteressant. http://www.urania.be/sterrenkunde/hemelmechanica/aarde-maan.php
Een kort citaatje eruit: De zwaartekracht van de maan trekt het water van de oceanen naar zich toe. De sterkte van de zwaartekracht neemt af met de afstand, dus het oceaanwater dat het dichtst bij de maan staat, wordt sterker naar de maan toe getrokken dan het water aan de tegenovergestelde kant van de aarde. Dit verklaart dat het vloed is het dichtst bij de maan.
Achiman en zijn echtgenote hebben om hun huwelijk te gedenken een groot feest georganiseerd, met veel hoge gasten. Maar Achiman is er niet helemaal gerust in. Getuige deze dialoog tussen hem en zijn hofmeester:
Achiman
Aertsvader Noë spelde een springvloet van veel vloeden
In eenen boezem, en vertrok dus lang het werk,
Op zijne timmerwerf: nu leght de cedren ark
Bevracht met dieren, in dat houte slot begreepen.
Hy staet gereet om zich en zijn gezin te scheepen.
Hofmeester
k Geloof de grootvorst wil met hem te water gaen .
Achiman
Dats veiliger dan al den weerelt-oceaen
Gedronken: want gy hoort den nadruk van zijn spelling.
Hofmeester
Een droom des ouden mans is eene losse stelling
Van t geen gebeuren moet of kan, wat razerny
Bevangt uw harssens ! wech met zulke suffery.
Achiman
Wie redekavelt kan men geenen suffer achten.
Hofmeester
Dees ydle dootschrik broeit een dwarling van gedachten,
Die zwindelen in t hooft. Gy wandelde eerst gerust.
In dit fragment staan weer enkele mooie oude woorden. Bijvoorbeeld de timmerwerf. In Antwerpen is er nog een straat die zo heet. Of het woordje redekavelen. Het betekent in dit verband logisch denken. Later is er een betekenis bijgekomen, namelijk die van redetwisten. Verder de toespelingen op het suf worden. Bedenk dat Vondel in de tachtig was toen hij dit werk schreef.
3e toneel: Urania Hofmeester
Urania is een bikkelharde echtgenote. Haar reactie op het nieuws dat er een groot aantal herders is gesneuveld:
Een kleen verlies: men vint meer herders bij der hant.
De hofmeester zegt dat vrouwenliefde en schone vrouwen de oorzaak zijn van de ondergang van de wereld.
4e toneel: Urania Achiman
Urania tracht haar echtgenoot ervan te overtuigen dat hij geen geloof moet hechten aan Noahs droom.Haar standpunt is: natuur regeert het al
Voor alle verschijnselen is er een wetenschappelijke verklaring, want:
Wie natuur in t werken onderkent
Beseft waer zy begint, en voorstapt, en volendt.
Om te weerleggen dat de vrouwen de oorzaak van de rampspoed zijn, voert ze aan dat men ook op seksueel gebied de natuur moet volgen:
De dertle toghten wijs involgen met een lust.
Zoo voelde t lijf geen smart: zoo bleef de geest gerust.
Ook veelwijverij is niet verkeerd, want zo:
Wint men weeligh jongen
en
zoo rijst de stamboom, rijk van telgen, in de lucht.
Maar Achiman is niet te overtuigen. Dat hij oorlog heeft gevoerd en landen veroverd, het was enkel om de hebzucht van de vrouw te bevredigen:
Zij slikt een weerelt in, aen ringen en cieraet.
Urania verweert zich echter in een lange monomloog die zo begint:
Is dit u dankbaerheid voor lang genote deught ?
Heel anders zongtge, toen wy nog t eêlst van onze jeught
Offerden, daer gy, van top tot teen verzaet,
Verrukt wiert buiten u door wellust, zonder maet.
Ze dreigt ermee haar man te verlaten en slingert hem op het eind de volgende misprijzende woorden in het gezicht:
Ga heene, bergh u lijf in Noahs beestekist.
Maar Achiman zegt dat hij een moment van zwakte had en kiest opnieuw de kant van zijn vrouw.
Het journal is een jeugddagboek. Louÿs is al niet de grootste schrijver, dus moet ik niet hopen dat er in dat jeugdige dagboek grote literatuur zal staan. De charme ervan is dat het een tijdsbeeld geeft en dat een zestienjarige aan het woord is. Enkele fragmenten:
Zondag, 26.6.1887
Wat doet een 16-jarige zoal op zondag ? Hij gaat wandelen met zijn vriend.
Paris est ravissant en ce moment. Je reviens du Bois, et enthousiasmé. Les feuilles sont toutes vertes, lair est bleu
In 1918 heeft Louÿs dat dagboek van overwegend ironisch commentaar en zelfspot voorzien. Bij het vorige zinnetje schreef hij:
Pas mal, mon gosse. Lair est bleu, cest même très bien. Tu commences à mintéresser.
Maar laten we luisteren wat hij op de wandeling zelf beleefde.
Quant au Bois, le dimanche, il ny a quune avenue de jolie, cest lallée des Acacias. Quelques beaux landaus, quelques belles toilettes, et çà et là une jolie femme, cest bien suffisant. Mais impossible de saventurer dans le reste du Bois, impossible de sisoler même pour des raisons particulières. Pas une pelouse qui nait sa famille demployés jouant au ballon, pas une clairière qui nait un déjeuner sur lherbe, pas un buisson qui nabrite son couple damoureux. Cest curieux, après tout. Quelques-uns même se livrent à des occupations plus intimes : un commis avait la tête appuyée sur les genoux de sa fille qui lui cherchait ses poux. Touchante sollicitude ! Les singes du Jardin des Plantes ne se conduisent pas autrement.
Zaterdag 23 juli 1887
Pierre verheugt zich er al op zijn vakantie aan zee te kunnen doorbrengen in het gezelschap van zijn nicht T.
Avec ce que T. ma dit des habitudes des plages et la confiance que la tante a en moi, jespère bien que je pourrai être souvent seule avec T. Et, quand on a seize ans, cest agréable dêtre souvent seule avec une jeune fille de dix-neuf ans quand cette jeune fille est votre cousine, et surtout quand elle est un peu un peu çà, enfin.
Het vakantieoord is Le Tréport aan het Kanaal. Een voorval aan het strand deed me denken aan de etsen van Ensor.
Ce matin, à dix heures et demie, une dame assez jolie, trente ans à peu près, traverse la plage pleine de monde pour aller pêcher aux crevettes, en maillot rose collant, en gants gris perle ( !) et en béret blanc. Aussitôt toute la plage est en joie. Les petits gommeux, charmés dune distraction, sélancent sur son passage et font cercle autour delle ; les mamas prudes, tout en criant beaucoup, suivent leurs fils pour voir le scandale ; les jeunes filles se mêlent aux premiers rangs, et bientôt tout le monde a quitté sa place et cent cinquante personnes font cercle, en riant tout bas, en murmurant tout haut, et chacun faisant ses réflexions. Quelle inconvenance ! Peut-on se mettre dans un pareil costume !
Bladerend in een verzameling gedichten van Ledeganck (1805 1847), een volksuitgave uit 1872 (werden toen dichters echt door het volk gelezen ? Zou daar onderzoek over bestaan ?), vond ik tot mijn blijde verrassing een cyclus gewijd aan de bekende Gentenaar Joseph Guislain, o.a. geneesheer bij de gestichten van krankzinnigen te Gent. De cyclus begint met een ode op deze pionier van de psychiatrie, die zijn patiënten op een menselijke wijze trachtte te behandelen. Het opdrachtgedicht is te lang om het helemaal over te nemen, maar enkele treffende passages wil ik toch citeren.
Nadat Ledeganck in twee strofen heeft gezegd waarom hij de geleerde niet wil eren, o.a.
tIs niet, omdat ge op t voetspoor der Vesalen,
Met kracht van doorzicht, kennis en geduld,
Geheimen, die natuur met nacht omhult,
Wist na te gaan, om ze aan den dag te halen,
(in die laatste regels horen we een voorloper van Freud aan het woord)
geeft hij in de derde strofe de echte reden:
O neen ! t Is om den adel uwes harten;
t Is om dat schoon, dat liefdevol gemoed,
Dat u den mensch als broeder minnen doet,
Zoohaast hij wandelt in t gebied der smarten,
Zoohaast zijn ziel van diepe wonden bloedt;
Dat u den onlust van t gemeen doet tarten,
Om t grootsch vernuft zelfs den ellendeling
Te wijden, voor wien t licht der rede in smook verging.
Vindt u ook niet dat deze Christusregels 3 en 4 thuishoren in een canon van de mooiste Nederlandse versregels ? Wat een liefde, zachtheid en medelijden blijken niet uit de woorden waarmee hij een krankzinnige typeert: een men die wandelt in t gebied der smarten.
Na het lofdicht op J. Guislain, treedt de dichter het Godshuis binnen. Hij richt het woord tot God om zijn onbegrip te uiten. Aan de ene kant moet hij God loven om al het mooie dat hij schenkt. Aan de andere kant staat hij verstomd over de ellende in de wereld en beklaagt hij vooral het lot van de krankzinnigen.
Doch heilloozer nog en al meer te beklagen,
Wanneer haar het licht van de rede is ontzegd;
Wanneer zij het lot van de dieren moet dragen;
Wen zinneloosheid op haar schedel zich hecht!
Het Godshuis toont een verschrikkelijke wereld.
Daar toont zich de menschheid in al haar ellende,
Verdreven tot s levens verwijderste grens:
Gelijk aan de plant, die haar leven nooit kende,
Verbrijzeld, vernietigd, een spot van den mensch.
Daar scheuren de bitterste pijnen de harten
Met doornen geworteld in t diepst van t gemoed,
Die heviger vlijmen dan tastbare smarten,
Dan wonden des vleesches, dan stroomen van bloed.
De dichter heeft goed rondgekeken in het gesticht en hij kan zich goed inleven in de wereld van de krankzinnigen.
Daar zijn er, die niets van den mensch meer behouden
Dan enkel den vorm nog, waarin zij bestaan:
Die evenals t brullende dier uit de wouden
t Gebit in hunne ijzeren traliën slaan!
Daar zijn er,die driftig naar gruwelen haken,
Die dorsten naar t bloed van een wereloos kroost;
Daar zijn er, wie schendige hartstochten blaken,
Waarvoor zich de zangster omsluiert en bloost !
En echter zij hebben geen misdaad bedreven;
Of kunnen onnoozelen t misdrijf begaan ?
Neen ! meest uit een ramp van t rampzalige leven
Is dees hunne onheelbare ramp eens ontstaan.
Hun geest was voor t ijzeren noodlot te teeder,
Te teer voor hun gloeiend en smeltend gevoel;
Eén slag dezes lots viel te hard op hen neder,
En stortte ze opeens in der jammeren poel !
Ik weet niet of er veel dichters voor hem zulke geëngageerde verzen hebben geschreven. Bedenk dat hij gestorven is (1847) op een moment dat Gezelle (° 1830) als dichter nog moest opstaan.
In het volgende gedicht De zuster van liefde (nu is het een instelling van de Broeders van Liefde), wordt de dichter de inrichting binnengeleid door een zuster. De eenvoud van de eerste strofe doet middeleeuws aan. Denk bijvoorbeeld aan Heer Halewijn of Beatrijs:
Een jonge zuster leidde ons binnen:
Een telg des hemels, waar zij trad,
Die slechts den naam van LEONTINE
Niets anders van de wereld had.
Met wat goede wil hoor je er ook een beetje E. A. Poe (1809 1849) in, hoewel ik betwijfel dat beide heren van elkaars bestaan kennis zullen hebben gehad.
It was many and many a year ago,
In a kingdom by the sea,
That a maiden there lived whom you may know
By the name of Annabel Lee; -
And this maiden she lived with no other thought
Than to love and be loved by me.
In het volgende verhaal vertelt Leontine het verhaal van de Zinnelooze. Een vrouw die kort na de bevalling haar kindje verliest en daardoor krankzinnig wordt. In de twee laatste strofen belicht Leontine het lijden uit christelijk oogpunt. Let opnieuw op de prachtige derde regel in de eerste strofe.
De hand des Heeren reikt den beker
Des lijdens aan zijn liefste kroost,
En zij voor wie de menschheid bloost,
Zijn zeker van een hoogren troost,
Des hemels zeker !
En daarom is t , dat wij hun pijn,
Hun lijden te verzachten pogen
Mat al wat liefde kan betoogen,
Opdat zij ons bij Gode mogen
Gedachtig zijn !.
In het volgende gedicht De Razernij, verhaalt Leontine een pijnlijk voorval met De Zinnelooze.
Rouw en troost heet het slotgedicht, waarvan ik de twee laatste strofen overschrijf.
O Godheid ! voor wie alle schepselen knielen,
Die staamlen uw goedheid, uw macht en uwe eer,
Zie neder op t stof, dat Gij wildet bezielen,
Zie op den geringste uwer dienaren neer !
Laat plagen en kwalen het lichaam hem krenken,
Behandel dat lichaam als nietigen slaaf;
Maar laat hem de macht om uw macht te overdenken,
O laat hem den geest ongeschonden en gaaf !
En gij, o gelukkigen, grooten der aarde !
Die t droevige noodlot van lijdenden ziet,
Vergeet niet, dat ook eene moeder hen baarde,
Vergeet toch de onschuldige zinneloozen niet !
Vergunt hun een wijk voor de guurheid des weders,
Vergunt hun wat zoets voor het haveloos lijf;
En zijt gij gestemd tot iets roerends en teeders,
Gaat heen, en doorwandelt hun somber verblijf !
December 1841.
Laat de laatste regel een aansporing zijn om een bezoek te brengen aan het huidige museum Guislain in Gent. Je wordt er weliswaar niet rondgeleid in de ziekenkamers, maar je krijgt er wel een kijk op de geschiedenis van de psychiatrie. Verder worden er geregeld tentoonstellingen georganiseerd van kunstwerken van geesteszieken.
Uit de inleiding van deze bundel citeer ik nog graag een stukje over het graf van Ledeganck. Daarin wordt gesproken, zonder het te noemen, over het Campo Santo, de zeer bezienswaardige begraafplaats in Sint Amandsberg bij Gent.
Op den St-Amandsberg bij Gent, op eenige stappen afstands van de gedenkzuil aan eenen anderen strijder voor de Vlaamsche zaak, den geleerden Willems, gewijd, verheft zich eene door den beeldhouwer J. van Arendonck kunstig bewerkte grafstede, die aldaar door de vrienden en vereerders van Vlaanderens gevoelvollen Zanger in 1849 werd gesticht.
Deze bijdrage draag ik op aan mijn goede Gentse vriend. Zelf in Antwerpen geboren en getogen, heb ik de Arteveldestad en haar bewoners in de loop der jaren echt leren liefhebben.
Om ten slotte in de Valentijnsfeer met Louÿs te eindigen, enkele nog vrij onschuldige aanbevelingen uit zijn Manuel de civilité pour les petites filles
Si le monsieur débande entre vos lèvres, n'en accusez pas la faiblesse de ses moyens, mais votre propre inexpérience.
S'il meurt, commencez par reboutonner son pantalon avant d'appeler la bonne, et ne racontez jamais dans quelles circonstances il a rendu son âme à Dieu.
De ledenpop heeft Louÿs naar eigen zeggen gehaald uit een schilderij van Goya, el pelele.
Zo schrijft hij in La femme et le pantin:
Connaissez-vous, au musée de Madrid, une singulière toile de Goya, la première à gauche en entrant dans la salle du premier étage ? Quatre femmes en jupe espagnole, sur une pelouse de jardin, tendent un châle, et y font sauter en riant un pantin grand comme un homme
Pierre Louÿs werd geboren in Gent in 1870 en stierf in Parijs in 1925. Het bekendste werk van deze schrijver zijn de Chansons de Bilitis. Het zijn pastiches die hij uitgaf als vertalingen van een Griekse dichteres uit de tijd van Sappho. De gedichten zijn zinnelijk en sensueel, kenmerken die we ook in de roman De Vrouw en de Ledenpop terugvinden.
Deze roman werd enkele keren verfilmd, onder andere door Von Sternberg (met Marlene Dietrich in de hoofdrol) en door Buñuel.Het scenario van Buñuel volgt de roman echter niet op de voet.De titel van zijn film Cet obscur objet du désir is geïnspireerd op een zinnetje uit hoofdstuk IV van de roman: Jai toujours ignoré ces pâles objets du désir. De aanleiding voor die uitspraak is de terugblik van Mateo (de ledenpop) op zijn amoureuze veroveringen uit het verleden, waarbij hij vaststelt: je navais jamais eu de maîtresse blonde. Deze don Mateo était surtout connu par lhistoire de sa chambre à coucher, qui passait pour hospitalière. (Als dat niet mooi gezegd is !!!).
Nu het verhaal. André Stévenol bevindt zich eind februari 1896 in Sevilla waar het carnaval bijna afgelopen is.Hij hoopt nog snel een vrouw te versieren en zo komt hij in contact met een mooie jonge vrouw, Concvita Perez. Hij regelt een afspraak, maar nog voordat hij ernaartoe gaat, ontmoet hij don Mateo. Deze man van eind de dertig vertelt André zijn verhouding met Conchita Perez. Dat verhaal is de eigenlijke inhoud van de roman.
Mateo had de vijftienjarige Conchita ontmoet in de trein, tijdens een sneeuwstorm. Hij ziet haar later nog enkele keren terug en wordt stapel op haar. Het meisje begint dan een spel van aantrekken en afstoten.Mateo wordt een willoos object in haar handen en zij maakt hem wijs wat ze wil. Nadat hij haar in een woning heeft geïnstalleerd en een rente uitbetaald, meent hij dat zijn tijd gekomen is. Maar Conchita weigert hem de toegang tot het huis, ze scheldt hem de huid vol, zegt dat ze hem haat en bedrijft ten slotte voor zijn ogen de liefde met een andere man. Als Mateo haar na de zoveelste weigering en vernedering ten einde raad aftroeft, lijkt het erop dat Conchita daarop heeft gewacht, want nu pas wil ze hem beminnen.
Maar het botert niet tussen de twee. Na enkele scènes verlaat Mateo haar en vertrekt naar het buitenland. Als hij terugkeert is Conchita getrouwd en heeft ze haar kersverse man al verbannen naar Bolivië.
Mateos verhaal is uit, maar hij heeft André niet kunnen overtuigen. Deze gaat alsnog naar de afspraak, laat zich inpalmen en zal wat later met haar naar Parijs vertrekken. Later verneemt André dat er die dag nog iemand een briefje aan Conchita had laten bezorgen
Ma Conchita, je te pardonne. Je ne puis vivre où tu nes pas. Reviens. Cest moi, maintenant, qui ten supplie à genoux. Je baisse tes pieds nus.
Mateo.
Maar hij is te laat, Conchita heeft André al ingepalmd.
Het is een speelse, luchtige en sensuele roman waarin humor niet ontbreekt. Af en toe duiken er ook vooroordelen of idées reçues op. Zo bijvoorbeeld over de liefde tussen de oosterse mannen en hun echtgenotes.
Les Orientaux ne les ménagent pas comme nous, eux qui sont les grands voluptueux. Ils leurs ont coupé les griffes afin que leurs yeux fussent plus doux. Ils maîtrisent leur malveillance pour mieux déchaîner leur sensualité.
Martin Eden is een twintigjarige zeeman met al heel wat avonturen en avontuurtjes achter de rug. Tijdens een van zijn verblijven aan de wal komt hij een zekere Arthur Morse ter hulp bij een gevecht. Hij wordt bij de familie Morse thuis uitgenodigd en maakt er kennis met Ruth, de dochter. Martin voelt zich niet op zijn gemak in dat beschaafde milieu. Hij wordt verliefd op Ruth en zij op hem. Martin wil evenveel kennis verwerven als die mensen. Ruth zal hem daarbij helpen. Op een bepaald moment begint Martin te schrijven. Zijn verhalen hebben echter geen succes. Hij lijdt honger en armoede en wordt bovendien valselijk beschuldigd. Voldoende redenen voor Ruth om de relatie af te breken. Zij had altijd gehoopt Martin te smeden naar haar eigen verwachtingspatroon, maar Martin kan zijn aard niet verloochenen.
Plots heeft zijn werk toch succes. Hij wordt een gevierd auteur en Ruth probeert de verhouding te herstellen. Martin is intussen echter compleet ontgoocheld in die bourgeois wereld. De roem zegt hem ook niets meer. Hij vertrekt naar de Zuidzee-eilanden waar hij zelfmoord pleegt.
Dat is het verhaal in een notendop, maar het is veel rijker dan wat ik er hier over schrijf. Het hoogtepunt voor mij in deze roman is het slot, namelijk de beschrijving van de zelfmoord van de hoofdpersoon. Hij laat zich van het schip in het water glijden en moet dan vechten om te kunnen verdrinken. Prachtige bladzijden, ondanks het lugubere karakter ervan.
De eerste helft van het boek is nogal eentonig, maar in het tweede deel zit er meer actie in het verhaal. Het lezen waard.
Hugo von Hofmannsthal: Das Erlebnis des Marschalls von Bassompierre
Hugo von Hofmannsthal: Das Erlebnis des Marschalls von Bassompierre
Uit diezelfde verzamelbundel een verhaal uit 1900.
Bij zijn dagelijkse rit over een brugje over de Seine in Parijs, wordt de maarschalk steeds begroet door een jonge winkelierster. Hij laat zijn Diener Wilhelm aus Courtrai een ontmoeting regelen. Na die succesvolle ontmoeting spreekt het koppel de volgende keer af bij een tante van het meisje. Als de maarschalk op het vastgestelde tijdstip aankomt, hoort hij echter stemmen in de kamer. Hij stoot de deur open en ziet enkele mannen bezig met het verbranden van stro. Op een tafel liggen twee naakte lichamen, het ene groot, het andere klein, waarvan de hoofden bedekt zijn. Was het meisje van de afspraak erbij ? Waarschijnlijk wel, want ze is uit haar winkeltje verdwenen. Ze is het slachtoffer geworden van de pestepidemie die in die tijd in Parijs woedde.
Branding van deze auteur (zie 11.08.2005) vond ik een prachtige novelle. Het heeft meer dan een jaar geduurd voordat ik een ander werk van hem aantrof in een verzamelbundel Deutsche Erzähler des 20. Jahrhunderts. Het verhaal Schwüle Tage is niet zo overtuigend. Het gaat over de verhouding tussen vader en zoon. De 18-jarige zoon is niet geslaagd voor zijn eindexamen en als straf moet hij zijn vader vergezellen naar een buiten, terwijl zijn moeders en zusters met vakantie naar zee gaan.
Bill, de zoon, draait er wat rond meisjes maar hij ontdekt dat zijn vader een liefdesaffaire had met een veel jongere vrouw die op het punt staat om te trouwen. Hij is getuige van enkele van hun ontmoetingen . Nadat het meisje en haar bruidegom zijn vertrokken, pleegt de vader zelfmoord.
Kaiserling leefde van 1855 tot 1918. Dit verhaal verscheen in 1906.
Behalve het werk van Voragine, liet Flaubert zich voor zijn vertelling inspireren door het glasraam in de kathedraal van Rouen, waarop het leven van de heilige is afgebeeld. De bijgevoegde afbeelding toont hoe Sint Juliaan zijn ouders doodsteekt. Deze heilige is de patroon van de veermannen,de herbergiers, het circusvolk enz.
Flaubert besluit zijn vertelling met de volgende zin:
Et voilà lhistoire de saint Julien lHospitalier, telle à peu près quon la trouve, sur un vitrail déglise, dans mon pays.
In een vroegere versie:
Et voilà la Légende de saint Julien LHospitalier telle quelle est racontée sur les vitraux de la cathédrale de ma ville natale.
De vertelling maakt deel uit van Trois contes, die Flaubert (1821-1880) in 1875 schreef. Het is zijn laatste voltooide werk. Zoals voor zijn grote romans ging aan de redactie van de Trois contes veel voorbereiding vooraf. Voor de 150 bladzijden van de definitieve tekst had hij een dossier samengesteld van meer dan 1200 bladzijden.
De stijl van Flaubert is heel helder, zijn verhalen zijn sterk gestructureerd en hij probeert zo zuinig mogelijk te schrijven. Ter illustratie de eerste zin uit het verhaal.Le père et la mère de Julien habitaient un châtau, au milieu des bois, sur la pente dune colline.
In een vroegere versie begon zijn verhaal enigszins anders : Jamais il ny eut de meilleurs parents ni denfant mieux élevé que le petit Julien. Ils habitaient un château
Flaubert vond de eerst versie dus al te expliciet. Het moest soberder, objectiever, zonder moralistische beschouwingen.
Het verhaal speelt in de middeleeuwen en Flaubert heeft zich grondig gedocumenteerd. Hij verdiepte zich in de jacht uit die tijd, en zocht typische voorwerpen en woorden uit die tijd op. Ik heb het werk dan ook moeten lezen met een woordenboek bij de hand. Een voorbeeldje.
Over de moeder van Julien schrijft hij: les cornets de son hennin frôlaient le linteau des portes.
Die hennin is een hoge puntige muts, soms met horentjes op, die we kennen van afbeeldingen uit de Bourgondische tijd.
In de Petit Robert staat bij hennin: 1428, néerlandais henninck coq en de verklaring.
In mijn (oude)Van Dale staat bij hennin: Frans en dan de verklaring.
Na een uitgebreide beschrijving van het kasteel en van de bezigheden van de kasteelheer en zijn vrouw, volgt plots deze zin: A force de prier Dieu, il lui vint un fils. En bij de feestelijkheden naar aanleiding van de geboorte o.a. dit: par divertissement, un nain sortit dun pâté.
Terwijl het feest aan de gang is, rust de moeder uit in haar kamer en heeft ze een verschijning. Een soort kluizenaar zegt haar: Réjouis-toi, ô mère ! ton fils sera un Saint!
De volgende dag verschijnt aan de vader een bedelaar met de volgende voorspelling: Ah ! Ah ! ton fils !... beaucoup de sang ! beaucoup de gloire !... toujours heureux ! la famille dun empereur.
Vaak bespeurt men in de zinnen de eenvoudige taal van de middeleeuwen. Over de kleine Julien: Les dents lui poussèrent sans quil pleurât une seule fois.
Na die vredevolle inleiding (afgezien van de twee verschijningen), doet zich de eerste onrustwekkende gebeurtenis voor. Elke zondag in de kapel ziet Julien een muisje uit zijn holletje kruipen. Op den duur hindert het diertje hem zo erg dat hij het doodt. Daarmee begint het verhaal van zijn bloeddorst. Hij doodt jonge vogeltjes met een blaaspijp en brengt eigenhandig een duif om het leven.
La persistance de sa vie irrita lenfant. Il se mit à létrangler, et les convulsions de loiseau faisaient battre son cur, lemplissait dune volupté sauvage et tumultueuse. Au dernier raidissement, il se sentit défaillir.
Julien wordt opgeleid in de jacht. Al gauw trekt hij er alleen op uit: et il rentrait au milieu de la nuit, couvert de sang et de boue, avec des épines dans les cheveux et sentant lodeur des bêtes farouches. Il devint comme elles.
Tijdens zijn laatste jachtpartij richt hij een echhte slachting aan. Zijn laatste slachtoffer is een mannetjeshert. Hij had eerst het jong en het wijfje gedood en daarna een pijl in het voorhoofd van het mannetje geschoten (Sint Hubertus). Maar het hert komt op hem af en voordat het sterft vervloekt het de jager.
Maudit ! maudit ! maudit ! Un jour, coeur féroce, tu assassineras ton père et ta mère !
Julienhis er ziek van geworden. Nadat hij bijna onopzettelijk zijn vader en zijn moeder heeft gedood, ontvlucht hij voorgoed het kasteel.
Hiermee eindigt het eerste deel en de jeugd van de toekomstige heilige Sint-Julien.
Deze passage heeft Fromm in zijn boek Het hart van de mens aangehaald ter illustratie van wat hij de archaïsche bloeddorst noemt.De mens die naar bloed dorst en met al zijn vezels verbonden is met de wrede natuur. Doden is voor die persoon een middel om terug te keren naar het pre-individuele. Het betreft mensen die niet vooruit willen gaan in het leven. Bloedvergieten betekent voor hen: je levend voelen, sterk en uniek zijn. Andere voorbeelden van die bloeddorst zijn de mensenoffers bij de Azteken, de bloedwraak op Corsica en het bloed als offer aan God zoals beschreven in het OT.
In het tweede deel sluit Julien zich aan bij een roversbende, bouwt een leger uit en wordt een geducht krijgsheer. Hij redt de keizer van Occitanië (les pays dOc, in het zuiden van Frankrijk) uit de handen van de muzelmannen en mag als beloning diens dochter huwen. Hij leidt een kalm leventje, maar de drang om te jagen wordt hem opnieuw te machtig. Op een avond gaat hij opnieuw op jacht. Intussen arriveren op het kasteel twee oude mensen. Het blijken de ouders van Julien te zijn. Zijn vrouw legt ze te slapen in haar bed. De jacht van Julien is een mislukking. Hij kan geen enkel dier doden, integendeel de dieren spotten met hem, volgen en begeleiden hem. Hij keert terug naar het kasteel, gaat de kamer van zijn vrouw binnen en ziet in haar bed twee figuren liggen.Hij meent dat het zijn vrouw en een minnaar zijn, en steekt ze dood. Zo is de voorspelling uitgekomen. Nadat hij zijn ouders begraven heeft, verlaat hij het kasteel.
In het derde deel wordt hij bedelaar: et son visage était si triste que jamais on ne lui refusait laumône. Hij zwerft rond en vestigt zich ten slotte als veerman aan een gevaarlijke rivier. Op een nacht moet hij een melaatse man overzetten. Hij logeert hem in zijn hut en geeft hem te eten en te drinken. Om de melaatse te verwarmen gaat hij naakt op herm liggen. De man grijpt hem vast en plots gaan zijn ogen als sterren schitteren, verspreidt hij een zalige geur en samen met Julien stijgt hij ten hemel.
Et Julien monta vers les espaces bleus, face à face avec Notre-Seigneur Jésus, qui lemportait dans le ciel.
We kennen deze heilige, die mogelijk nooit bestaan heeft, uit de Legenda aurea of De Gulden Legende, La légende dorée. Dat Latijnse werk is van de hand van Jacobus de Voragine (1230 1298), die aartsbisschop van Genua was. Hij beschrijft in dat werk het leven en de wonderen van de heiligen. Het werd voor het eerst in het Nederlands vertaald in 1358.
Ik laat een Franse vertaling van de legende volgen.
SAINT-JULIEN
D'après la légende Dorée de jacques de Voragine
On trouve encore un autre Julien qui tua son père et sa mère sans le savoir. Un jour, ce jeune noble prenait le plaisir de la chasse et poursuivait un cerf qu'il avait fait lever, quand tout à coup le cerf se tourna vers lui miraculeusement et lui dit : " Tu me poursuis, toi qui tueras ton père et ta mère ? " Quand Julien eut entendu cela, il fut étrangement saisi, et dans la crainte que tel malheur prédit par le cerf lui arrivât, il s'en alla sans prévenir personne, et se retira dans un pays fort éloigné, où il se mit au service d'un prince; il se comporta si honorablement partout, à la guerre, comme à la cour, que le prince le fit son lieutenant et le maria à une châtelaine veuve, en lui donnant un château pour dot. Cependant, les parents de Julien, tourmentés de la perte de leur fils, se mirent à sa recherche en parcourant avec soin les lieux où ils avaient l'espoir de le trouver. Enfin ils arrivèrent au château dont Julien, était le seigneur : Pour lors saint Julien se trouvait absent. Quand sa femme les vit et leur eut demandé qui ils étaient, et qu'ils eurent raconté tout ce qui était arrivé à leur fils, elle reconnut que c'était le père et la mère de son époux, parce qu'elle l'avait entendu souvent lui raconter son histoire. Elle les reçut donc avec bonté, et pour l'amour de son mari, elle leur donne son lit et prend pour elle une autre chambre. Le matin arrivé, la châtelaine alla à l'église; pendant ce temps, arriva Julien qui entra dans sa chambre à coucher comme pour éveiller sa femme; mais trouvant deux personnes endormies, il suppose que c'est sa femme avec un adultère, tire son épée sans faire de bruit et les tue l'un et l'autre ensemble. En sortant de chez soi, il voit son épouse revenir de l'église; plein de surprise, il lui demande qui sont ceux qui étaient couchés dans son lit : " Ce sont, répond-elle, votre père et votre mère qui vous ont cherché bien longtemps et que j'ai fait mettre en votre chambre. " En entendant cela, il resta à demi mort, se mit à verser des larmes très amères et à dire : " Ah! malheureux! Que ferais-je ? J'ai tué mes bien-aimés parents. La voici accomplie, cette parole du cerf; en voulant éviter le plus affreux des malheurs, je l'ai accompli. Adieu donc, ma chère sueur, je ne me reposerai désormais que je n'aie su que Dieu a accepté ma pénitence. " Elle répondit : " Il ne sera pas dit, très cher frère, que je te quitterai; mais si j'ai partagé tes plaisirs, je partagerai aussi ta douleur. " Alors, ils se retirèrent tous les deux sur les bords d'un grand fleuve, où plusieurs perdaient la vie, ils y établirent un grand hôpital où ils pourraient faire pénitence; sans cesse occupés à faire passer la rivière à ceux qui se présentaient, et à recevoir tous les pauvres. Longtemps après, vers minuit, pendant que julien se reposait de ses fatigues et qu'il y avait grande gelée, il entendit une voix qui se lamentait pitoyablement et priait julien d'une façon lugubre, de le vouloir passer. A peine l'eut-il entendu qu'il se leva de suite, et il ramena dans sa maison un homme qu'il avait trouvé mourant de froid; il alluma le feu et s'efforça de le réchauffer, comme il ne pouvait réussir, dans la crainte qu'il ne vînt à mourir, il le porta dans son petit lit et le couvrit soigneusement. Quelques instants après, celui qui paraissait si malade et comme couvert de lèpre se lève blanc comme neige vers le ciel, et dit à son hôte : " Julien, le Seigneur m'a envoyé pour vous avertir qu'il a accepté votre pénitence et que dans peu de temps tous deux vous reposerez dans le Seigneur. " Alors il disparut, et peu de temps après Julien mourut dans le Seigneur avec sa femme, plein de bonnes oeuvres et d'aumônes.
Deze roman van Zola (1840 1902) verscheen eerst als feuilleton in 1867. Hij verwekte schandaal wat Zola ertoe noopte bij de tweede druk een voorwoord te schrijven. Daarin beschrijft hij op ironische en amusante wijze de ontvangst van zijn boek:
La critique a accueilli ce livre dune voix brutale et indignée. Certaines gens vertueux, dans des journaux non moins vertueux, ont fait une grimace de dégoût, en le prenant avec des pincettes pour le jeter au feu. Les petites feuilles littéraires elles-mêmes, ces petites feuilles qui donnent chaque soir la gazette des alcôves et des cabinets particuliers, se sont bouché le nez en parlant dordure et de puanteur. Je ne me plains nullement de cet accueil, au contraire, je suis charmé de constater que mes confrères ont des nerfs sensibles de jeune fille.
Wat verder verdedigt en verduidelijkt hij de bedoeling van zijn roman.
Dans Thérèse Raquin, j ai voulu étudier des tempéraments et non des caractères. Là est le livre entier. Jai choisi des personnages souverainement dominés par leurs nerfs et leur sang, dépourvus de libre arbitre, entraînés à chaque acte de leur vie par les fatalités de leur chair. Thérèse et Laurent sont des brutes humaines, rien de plus.
Quon lise le roman avec soin, on verra que chaque chapitre est létude dun cas curieux de physiologie. En un mot, je nai eu quun désir : étant donné un homme puissant et une femme inassouvie, chercher en eux la bête, les jeter dans un drame violent, et noter scrupuleusement les sensations et les actes de ces êtres. Jai simplement fait sur deux corps vivants le travail analytique que les chirurgiens font des cadavres.
Daarmee is alles gezegd. Thérèse werd als kind opgenomen door haar tante bij wie ze samen opgroeit met Camille, de zoon van de tante. Ze houden een band-en garenwinkel (een soort Veritas) in een achterbuurt. Camille is altijd een ziekelijk kind geweest. Thérèse stemt erin toe om met hem te trouwen, maar het huwelijk stelt niets voor. Als Camille op een dag zijn collega Laurent naar huis brengt, begint na een tijdje een passionele verhouding tussen Thérèse en Laurent. Ze besluiten Camille om het leven te brengen. Maar na die moord krijgen ze gewetensbezwaren en blijft er van hun passie niets meer over. Ze huwen maar beginnen elkaar te haten en ze worden achtervolgd door hun misdrijf. Om ten slotte aan hun kwelduivel te ontsnappen zullen ze dubbelzelfmoord plegen.
We krijgen soms een idee van de toestanden in de 19e eeuw in Parijs. Zo blijkt dat het lijkenhuis voor ieder toegankelijk was.
La Morgue est un spectacle à la portée de toutes les bourses, que se paient gratuitement les passants pauvres ou riches. La porte est ouverte, entre qui veut. Il y a des amateurs qui font un détour pour ne pas manquer une de ces représentations de la mort. Lorsque les dalles sont nues, les gens sortent désappointés, volés, murmurant entre leurs dents. Lorsque les dalles sont bien garnies, lorsquil y a un bel étalage de chair humaine, les visiteurs se pressent, se donnent des émotions à bon marché, sépouvantent, plaisantent, applaudissent ou sifflent, comme au théâtre, et se retirent satisfaits, en déclarant que la Morgue est réussie, ce jour-là.
Ook kinderen hadden toegang :
Par moments, arrivaient des bandes de gamins, des enfants de douze à quinze ans, qui couraient le long du vitrage, ne sarrêtant que devant les cadavres de femmes. Ils appuyaient leurs mains aux vitres et promenaient des regards effrontés sur les potrines nues. Ils se poussaient du coude, ils faisaient des remarques brutales, ils apprenaient le vice à l école de la mort. Cest à la Morgue que les jeunes voyous ont leur prmière maîtresse.
Obscene passages komen in het boek niet voor, hoewel ze dat misschien wel waren voor die tijd. Het choquerende zal vooral het amorele aspect van het boek geweest zijn. Als Camille in de weg staat, dan ligt het voor de hand dat ze hem vermoorden. Als ze elkaar niet meer kunnen beminnen, gaan ze elkaar haten en proberen ze elkaar te vernietigen. De hele tijd blijven ze bij de oude tante wonen. Die was aanvankelijk niet op de hoogte van de verhouding tussen het koppel en evenmin van de moord op haar zoon. Ze is de hele tijd misleid en zal pas achteraf vernemen hoe de vork aan de steel zit. Ze is dan echter zo ziek dat ze de waarheid niet meer aan het licht kan brengen. Toch zal ze haar gram nog halen, wanneer ze er bij is hoe het misdadig koppel elkaar om het leven brengt.
Von Keyserling: Branding Hrabal: Zwaarbewaakte treinen Voltaire: Candide Ishiguro: Een kunstenaar van het vlietende leven Hawthorne: De scharlaken letter Yalom: De Schopenhauer-kuur Rosa: De derde oever van de rivier Hoffmann: Das Fräulein von Scuderi Waugh: The Loved One Kadare: Het donkere jaar Baricco: Zijde Moorehead: De Blauwe Nijl Lampedusa: De tijgerkat Melville: Billy Budd Platonov: De bouwput Tim Parks: Bestemming Bernhard: De neef van Wittgenstein Kafka: Die Verwandlung Werfel: Het bleekblauwe handschrift van een vrouw Traven: Verhalen Baldwin: Go Tell it on the Mountain Faulkner: As I lay dying Oë: De hoogmoedige doden Trilling: The Middle of the Journey Hardy: Far from the madding crowd Kristof: De analfabete McEwan: Amsterdam Filloy: De bende Sciascia: De Zaak Aldo Moro Salinger: Franny and Zooey