In 1904 vertrok Carry met haar man Kees van Bruggen naar Indië. Kees had zich laten scheiden van zijn vrouw en was daardoor zijn baan bij de krant kwijt geraakt. Hij werd hoofdredacteur van een krant op Sumatra. Carry begon zelf ook artikelen voor die krant te schrijven.
Kees was nogal kritisch ingesteld, wat niet in goede aarde viel bij de conservatieve planters. Ook Carry riep door haar onorthodoxe opvattingen weerstanden op. Ze werden het slachtoffer van roddel en keerden in 1907 ontgoocheld terug naar Nederland. Ze schreef deze roman toen ze in Nederland terug was.
De roman speelt zich af op Sumatra, in de kringen van tabaksplanters met duizenden arbeiders, koelies, onder zich.
Zeker in de eerste helft van de roman gebeurt er weinig. De auteur beschrijft het wereldje van de planters-ambtenaren. De naijver, de liefdesperikelen, de tegenstelling tussen de volbloed Nederlanders en de Indo-Europeanen of halfboeden.
Er was in Nederlands-Indië een groot tekort aan Nederlandse vrouwen. Vandaar dat de Europese vrijgezellen hun gang mochten gaan met de inheemse vrouwen, terwijl er veel minder tolerantie aan de dag werd gelegd tegenover de inlandse huishoudsters en de kinderen, de zogenaamde Indos, die uit die verbindingen voortkwamen. Een ander gevolg van dat vrouwentekort was het zogenaamde trouwen met de handschoen. Een Nederlandse vrouw sloot een huwelijk met de gevolmachtigde van de bruidegom die in Indië verbleef.
De inheemse bevolking is uitsluitend aanwezig als huispersoneel, koeriers, oppassers enz. Over de plantagewerkers wordt met geen woord gerept. Alleen tijdens een gezellig tochtje van de hoofdadministrateur en de vrouwelijke hoofdpersoon wordt even aandacht besteed aan de levensomstandigheden van de inheemse bewoners. Kampong na kampong (= inheemse woonwijk) volgde, de meeste armelijk en vuil, n klusje lage, wrakke huisjes van gevlochten atap (= dakbedekking van palmbladeren) te midden vervallen erfjes en slordige groentetuintjes. Magere kippen op hoge poten doorwroetten driftig de soppige modderkuilen, trage kinderen met puilende bruine rijstbuikjes beknauwden eindjes suikerriet
In de roman wordt vooral een sfeer geschapen. De dreiging die uitgaat van de natuur, de dieren (tijgers) en de mensen contrasteert met het burgerlijke leven van de kolonisten.
In de laatste hoofdstukken gebeurt er toch nog wat. Een afgewezen halfbloedvrouw en een inheemse concubine beramen een moord op hun rivale. Alles wat al de hele tijd broeide, komt nu aan de oppervlakte. Het blijkt dat het leven in den vreemde niet gemakkelijk is. De Hollandse kneuterigheid is niet bestand tegen de dreiging en het geweld van het Indische leven.
Von Keyserling: Branding Hrabal: Zwaarbewaakte treinen Voltaire: Candide Ishiguro: Een kunstenaar van het vlietende leven Hawthorne: De scharlaken letter Yalom: De Schopenhauer-kuur Rosa: De derde oever van de rivier Hoffmann: Das Fräulein von Scuderi Waugh: The Loved One Kadare: Het donkere jaar Baricco: Zijde Moorehead: De Blauwe Nijl Lampedusa: De tijgerkat Melville: Billy Budd Platonov: De bouwput Tim Parks: Bestemming Bernhard: De neef van Wittgenstein Kafka: Die Verwandlung Werfel: Het bleekblauwe handschrift van een vrouw Traven: Verhalen Baldwin: Go Tell it on the Mountain Faulkner: As I lay dying Oë: De hoogmoedige doden Trilling: The Middle of the Journey Hardy: Far from the madding crowd Kristof: De analfabete McEwan: Amsterdam Filloy: De bende Sciascia: De Zaak Aldo Moro Salinger: Franny and Zooey