Jane Bowles is geboren in 1917 in New York. Samen met haar man Paul Bowles, ook een auteur, reisde ze de wereld rond. In 1947 vestigden ze zich in Tanger. Op haar veertigste kreeg ze een hersenbloeding wat het einde van haar schrijversloopbaan betekende. Ze schreef maar een klein oeuvre, waaronder deze roman, een bundel verhalen en een toneelstuk. De roman Two Serious Ladies schreef ze toen ze 25 was.
De eerste van de twee keurige dames is Christina Goering. Een rijke en ongetrouwde en al van in haar jeugd een beetje zonderlinge vrouw (At the age of ten she was called old fashioned by other little girls). Op een dag beslist ze haar huis te verkopen en gaat ze met een vriendin op een eiland een sober leven leiden. Ze krijgen na een tijdje het gezelschap van een jongeman en zijn vader. Maar die mannen krijgen helemaal geen vat op Miss Goering. Ze gaat haar eigen weg en wordt langzamerhand een soort van call-girl.
De andere keurige dame is Mrs. Copperfield. Ze gaat met haar man op reis naar Panama en komt daar terecht in het prostitutiemilieu. Een hoertje wordt haar onafscheidelijke vriendin.
Het is het hilarische verhaal van twee vrijgevochten vrouwen die er niet om geven dat ze langzamerhand aan lager wal geraken. Er zitten nogal wat lesbische accenten in de roman. Jane Bowles had trouwens zelf een liefdesrelatie met een Marokkaanse vrouw toen ze in Tanger verbleef.
Haar werk is onder andere verschenen in de reeks Virago Modern Classics. Een uitgeverij die zich toelegt op vrouwenliteratuur. De boekjes zijn heel herkenbaar. Groen met een reproductie van een schilderij op de cover. Een typische reeks om te verzamelen
Een korte roman uit 1961 van de pas overleden Amerikaanse auteur. De roman valt uiteen in twee delen. De eerste dertig bladzijden hebben als titel Franny. Zij is een dochter in de familie Glass die verder bestaat uit vader, moeder en nog vier kinderen. Twee andere kinderen zijn reeds overleden. In dit verhaal spelen Franny, haar oudere broer Zooey en de moeder de belangrijkste rollen.
Franny keert voor het weekend van de universiteit terug naar huis. Haar vriendje Lane haalt haar af aan het station. Ze gaan iets eten, maar het vlot niet echt meer tussen de twee. Ze praten naast elkaar heen en Franny lijdt momenteel blijkbaar aan een vorm van anorexia. Ze heeft een boekje bij zich waar ze nogal geheimzinnig over doet en dat ze liever niet aan haar vriend toont. Het heet The Way of the Pilgrim.Het gaat over een Russische pelgrim die in de eerste brief van Paulus aan de Tessalonicenzen (5:17) de zin Bidt zonder ophouden aantrof. Hij trekt zijn land rond op zoek naar wat die woorden kunnen betekenen. Ten slotte ontmoet hij een starets die hem zegt dat de woorden Lord Jesus Christ, have mercy on me het best geschikt zijn om voortdurend te bidden. Door ze voortdurend te herhalen bereikt men een staat van verlichting in de aard van het woord OM in de yoga. Lane is echter te nuchter om Franny hierin te volgen. Het etentje loopt slecht af, want Franny krijgt een flauwte.
In het aanzienlijk langere tweede deel, Zooey, is Franny thuis bij haar familie. Aanwezig zijn haar moeder en Zooey. Laatstgenoemde is enkele jaren ouder dan Franny. We treffen hem aan in het bad, waar hij een vier jaar oude brief van zijn broer Buddy leest. Erg tegen zijn zin krijgt hij op de badkamer bezoek van zijn moeder. Ze voeren een ellenlang gesprek over de toestand van Franny en wat ze er kunnen aan doen. Zooey belooft dat hij met haar zal praten. Dat gesprek gaat over haar bidmanie en over religiositeit in het algemeen. Hij boekt echter geen resultaat. Het laatste gesprek voert hij met Franny over de huistelefoon, waarbij hij zich uitgeeft voor zijn broer Buddy. Franny heeft zijn list echter door, maar toch werpt dat gesprek vruchten af. Zooey herinnert haar aan een bepaald zinnetje van hun door zelfmoord om het leven gekomen broer Seymour.
Dit is ongeveer de verhaallijn van deze korte roman. Wat telt is echter hoe die is ingevuld en daarvoor moet men het boek lezen. De gesprekken zijn meesterlijk en met veel humor geschreven. Ze zijn bovendien boeiend voor wie zich interesseert voor zoekende jongeren. Een boekje dat ik zeker zal herlezen.
Pa got up a good hour before daylight and caught the mule and rid down to Killegrews to borrow the froe and maul.
Dit is de openingszin van dit korte verhaal, waarin we de stijl en de taal van Faulkner direct herkennen: een negerjongen die het verhaal vertelt, een dorpje, een dialectische werkwoordsvorm, een muildier, een zekere Killegrew en eigenaardig gereedschap. Eén zin is voldoende om ons voor te stellen hoe het er in dat dorp aan toe gaat.
Het heeft me wat moeite gekost om terug te vinden wat een froe is. Gelukkig is er het internet waar ik zelfs een tekening aantrof. Hoe het gereedschap in het Nederlands heet, weet ik jammer genoeg niet. Het dient om uit een blok hout spanen (shingles) te hakken waarmee het dak bedekt wordt.
Dit gebeurt dan ook in dit verhaal. Het dak van het dorpskerkje moet worden vernieuwd. De dominee heeft voor dit karwei enkele dorpsbewoners opgetrommeld, onder wie de vader van de jongen die de geschiedenis vertelt. Pa komt met tegenzin want hij heeft thuis zelf nog veel werk te doen. Omdat hij te laat op de afspraak is, ontspint zich tussen hem en de klusjesmannen een hele discussie over wie de verloren uren moet inhalen. Pa probeert het sluw te spelen, maar het loopt verkeerd af. Als hij s nachts met zijn zoon de oude dakspanen van de kerk wil verwijderen, veroorzaakt hij een brand.
Ik weet niet of dit verhaaltje ooit vertaald is. Maar Faulkner heeft gelukkig nog zoveel meer geschreven.
Vercors (1902-1991) schreef deze korte novelle in 1941. Zijn echte naam was Jean Bruller. Het pseudoniem Vercors verwijst naar de bergstreek Vercors, ten zuiden van Grenoble, waar de schrijver als verzetsman actief was. Hij richtte er clandestien de uitgeverij Les Editions de Minuit op, die de bekende witte boekjes met blauwe letters uitgeeft. Le Silence de la Mer werd in het geheim gedrukt en over heel het bezette Frankrijk verspreid.
Een oudere man, die het verhaal vertelt, woont met zijn nichtje op het platteland. Op een dag wordt er een Duitse officier ingekwartierd. Deze Werner von Ebrennac is componist en heeft veel ontzag en belangstelling voor de Franse cultuur. Hij gelooft dat de oorlog nodig is om de bourgeois in Frankrijk een nederlaag te bezorgen en dat Frankrijk en Duitsland ooit een rijke culturele eenheid zullen vormen. De officier is heel discreet en verontschuldigt zich voor de ongemakken. Bijna elke avond komt hij in burgerkleren in de huiskamer en vertelt daar over zijn leven en ideeën. Die hele periode spreken de oude man en zijn nicht geen woord met Ebrennac. Hij verwacht dat ook niet van hen. Zelf neemt hij telkens afscheid met de woorden Je vous souhaite une bonne nuit.
Na enkele maanden vertrekt hij voor twee weken met verlof naar Parijs. Hij verheugt zich erop zijn kameraden te ontmoeten. Bij zijn terugkeer is hij ontgoocheld. Hij werd in Parijs uitgelachen om zijn verheven ideeën. Volgens zijn wapenmakkers moeten de Fransen vernederd en vernietigd worden en moet de Franse cultuur verdwijnen.
Ebrennac verschijnt voor de laatste keer in de huiskamer. Hij draagt zijn legeruniform en zegt dat hij zich opgegeven heeft voor een gevechtseenheid. Hij neemt afscheid met zijn gebruikelijke woorden en bij het buitengaan zegt hij nog Adieu. Voor het eerst in al die maanden kijkt het nichtje hem nu in de ogen en neemt ze ook afscheid met een Adieu.
Nederlandse schrijfster (1888-1962). Ze heeft heel lang in Indonesië gewoond en publiceerde pas op 63-jarige leeftijd haar eerste werk.
Deze bundel verhalen is uit haar nalatenschap samengesteld. De verhalen dateren uit de hele loopbaan van de schrijfster.
Het titelverhaal is gesitueerd op Sumatra, in het noordoostelijk deel aan de straat van Malakka die de grens vormt tussen Sumatra en Maleisië. De bevolking leeft er in lange huizen.
(De traditionele huizen zijn in het bezit van de vrouwen. In de grote huizen kunnen honderden mensen terecht die aan elkaar zijn gelinkt door een enkele gemeenschappelijke moeder.
Elke dochter heeft een kamer waar ze haar man die vaak alleen 's nachts komt kan ontvangen. Het huis wordt telkens gegeven aan de dochter van de moeder des huizes. Vaak is een huis omringd door andere huizen. Er werd er telkens een bijgebouwd als een vrouwelijk lid van de familie ging trouwen.)
Op een dag verlaat een vrouw haar woning. Ze koopt een prauw en samen met eenscheepsmaat en een poes gaat ze op zoek naar het land van de tijger. Dat is het Vasteland, waar haar eiland heel lang geleden ook deel van uitmaakte. De scheepsmaat wordt de minnaar van de vrouw. Hij kan de poes niet uitstaan en die verhuist naar het ruim. s Avonds gaan zij voor anker en wassen en baden zij zich. De scheepsmaat gaat altijd het water in.
Met een paar korte slagen zwom hij over het diepe heen, waar de haaien zijn die graag bloed drinken, dat wist hij wel!. Hij kon vlugger en ook beter zwemmen dan de haaien, zei hij. En dan kwam hij op het verdronken land, daar was het niet diep: uitgestrekte vlakke weiden onder water met algen begroeid alsof het gras was, groen en bruin en erg nat; en op die weiden zoals het behoort, graasden koeien.
Op de zeeweiden graasden zeekoeien
Niet in het felle zonlicht overdag: in de schemer, of in een nevel, of des nachts leken zij wel wat op vrouwen, deze zeekoeien. En zij loeiden.
Begeleid, gedempt, overstemd soms door alle geluiden van zee en golven en wind, was het alsof zij zongen, de zwarte vrouwen onder water, de Sirenen. Zoals zij genoemd zijn al in de grijze oudheid.
Aan boord intussen, heeft de vrouw slechtere bedoelingen. Elke nacht, als de scheepsmaat slaapt, prikt ze met een speld in zijn vinger en laat ze de poes het bloed oplikken.
Op een nacht wordt de prauw losgeslagen en zwalpt rond tot hij strandt voor een onbekende kust, het Vasteland. De jongen is dood en de vrouw gooit hem overboord. Zelf springt ze aan wal, gevolgd door de poes.
Hij keek met zijn hete gele ogen naar overal tegelijk; de vrouw, de prauw, het verdronken land aan de ene kant, de zeekoeien, daar lag de man, het Vasteland aan de andere kant, de bossen, de heuvels, de bergen, overal bossen, weer naar de vrouw, gromde, en met één sprong was hij van de prauw af en op de hoge rotskust en stond daar: hij was een volwassen koningstijger, goudgeel met zwarte strepen, en verschrikkelijk om te zien.
De jongen ligt nog altijd in de verdronken wei: Hij ligt recht en stil in de natte bruin en groene algen, toch is hij niet verdronken, hij slaapt ook niet, hij ligt rustig achterover, zijn beide handen liggen naast hem. Hij houdt zijn ogen dicht zoals iemand die naar iets luistert, hij houdt zijn ogen open, dan kijkt hij door het water. In een kring om hem heen zijn de zwarte vrouwen onder water, de Sirenen, zij zingen voor hem.
Het verhaal dat begon met de woorden Het verhaal luidt: eindigt met de woorden Zo luidt het verhaal.
Verder in de bundel staan onder andere drie verhalen over slangen, over een man die met haaien vecht, over een danser met een speer enz.
De stijl van Maria Dermout is bijzonder. Ze heeft zich laten inspireren door de Indonesische verhaaltraditie, met veel herhalingen, heel suggestief en geheimzinnig. Het zijn verhalen waarbij de lezer het beste zijn verbeelding kan laten werken.
Een Ierse schrijfster die taalkunde studeerde en semantiek doceerde in Zweden. Verder was ze investeringsbankier in Londen en nog later schoolde ze zich om tot psychotherapeute. Die verschillende themas komen in deze eersteling terug.
Jay Hamilton is psychoanalyticus. In het eerste hoofdstuk maken we kennis met Cora Miller, een van zijn patiënten. Het is voor de schrijfster een gelegenheid om een paar ideeën te ventileren.
Hij was benieuwd geweest of hij bepaalde culturele verschillen zou ontdekken, maar het bleek dat zijn cliënten, altijd hetzelfde zouden zijn, allemaal op zoek naar betekenis in de chaos, zonder dat er ook maar een van hen inzag dat zinloosheid gelijkstaat aan bevrijding.
Het was nu eenmaal een feit dat patiënten die medicijnen gebruikten snel saai werden. Het was een faustiaanse ruil die hen kneedbaar en onverschillig maakte, omdat ze de menselijke ervaring inruilden voor de bevroren woestenij van verdoofde monotonie.
Jay is geen voorstander van medicatietherapie. In dat verband zegt hij later:
Het werkelijke probleem, Dana, is onze afnemende verdraagzaamheid, ons gebrek aan uithoudingsvermogen. Het lijkt wel of het menselijke ras bezig is spierkracht te verliezen. We gaan ervan uit dat we geen tegenspoed zullen ondervinden. Dát is interessant onze toenemende intolerantie voor het lijden dat met het leven gepaard gaat.
De echte crisis wordt gevormd door onze afnemende levenslust. We slaan op de vlucht voor onze eigen menselijkheid.
Een tweede personage met wie we kennismaken is Robert, de veel oudere en later vermoorde broer van Jay. Hij was een taalfilosoof die een radicale theorie verkondigde. Hij raadde zijn broer destijds af om het beroep van psychoanalyticus uit te oefenen, omdat het volgens hem niet wetenschappelijk was. Jay is het daar niet mee eens, getuige onderstaande bedenking uit de tijd dat hij studeerde.
Witgejaste psychologiedocenten wezen naar gekooide knaagdieren die rondrenden door het zaagsel en hielden hun studenten voor dat kennis alleen op empirische wijze kon worden verkregen. Jay had de indruk dat de gehele discipline maar wat aan het rondstommelen was door de raadselen van de natuur.
Het volgende personage is Dana Flynn. Ze heeft Jay om een interview verzocht om te praten over het leven van zijn vermoorde broer. Het verhaal spitst zich nu toe op het leven en de dood van Robert en zijn relatie met zijn broer Jay. Robert leidde een dubbelleven als homoseksueel. Een gevaarlijke bezigheid in die jaren, omdat ze strafbaar was en er vaak jacht op homos werd gemaakt. Misschien is Robert zo aan zijn eind gekomen.
Daarna begint het thrillergedeelte van het boek. De moord op Robert wordt ontraadseld.
Als we het erover eens konden worden dat ik jouw lichaam begeesterend mag vinden en jij mijn lichaam niet bedreigend hoeft te vinden we waren een stapje dichter richting paradijs.
Sei ehrlich
Er zijn zoveel redenen
om niet met een man te slapen
maar zeg eens eerlijk:
een reden kan toch ook zijn
dat je net ongesteld bent.
Zeg me aub als het dat is je helpt er mij en jezelf mee- en samen stellen we dan wellicht vast dat deze reden er helemaal geen is.
Een oud boek biedt altijd troost, het spreekt als het ware van ver weg, we kunnen ernaar luisteren of ook niet. En als plots machtige woorden oplichten, lijken die ons niet uit een boek van nu te komen, lijken het niet de woorden van auteur zus of zo, maar komen ze uit de eerste hand, als de schreeuw van een meeuw en een zonnestraal.
Voor de waarachtige lezer betekent een boek lezen: wezen en denken van een vreemde te leren kennen, proberen hem te begrijpen en als het kan er een vriend van te maken.
De vijanden van goede boeken en van goede smaak überhaupt, zijn niet degenen die boeken verachten, maar zij die boeken verslinden.
Velen vinden het een schande om de nieuwste roman van de nieuwste modeschrijver niet te kennen, terwijl ze hun leven lang de oude boeken in de kast hebben laten staan. Zij beseffen niet hoeveel van dat nieuwste en meest geliefde slechts opgewarmde oude kost is die als nieuwigheid wordt opgediend.
Een roman uit 1998 van een Ierse schrijver die in New York woont. Het verhaal speelt zich af onder de grond en hoog in de lucht. De eerste verhaallijn begint in 1916. We maken kennis met een groepje mannen dat bezig is met het graven van een tunnel onder een rivier in New York. Het is hard en gevaarlijk werk en er heeft een spectaculair ongeluk plaats waarbij een aantal arbeiders door de druk vanuit de tunnel hoog de lucht in worden geschoten, midden in de rivier.
De andere verhaallijn begint in 1961. Daarin leren we Boomkikker kennen. Zijn vrouw en kind hebben hem verlaten nadat hij handtastelijk werd met zijn dochter. Hij leeft nu in de metrogangen, in een hooggelegen moeilijk toegankelijke ruimte. In die gangen leeft een bont gezelschap outcasts.
Ik heb deze roman met genoegen gelezen. Een ongewoon onderwerp, leerrijk en af en toe ontroerend.
Onderstaand stukje heb ik gehaald bij de DBNL. Het is van Menno ter Braak. Hij schreef het naar aanleiding van de publicatie van Vondels werken in één deel.
Het geeft volgens mij een goede typering van Vondel als overtuigde katholiek en zinnelijk dichter. Hiermee is natuurlijk niets gezegd over de prachtige taal die Vondel schreef. Op dat vlak is hij volgens mij nooit meer geëvenaard. Gezelle bijvoorbeeld heeft er rijkelijk uit geput. Of de vergelijking met Shakespeare klopt kan ik niet beoordelen.
Over Vondel althans weten wij door de biographie van Geeraert Brandt genoeg, om te kunnen vaststellen, dat hij de onderwerping aan het bindend (en tevens voor zijn zinnelijk temperament speelruimte latend) gezag ener absolute autoriteit nodig had, om zich te kunnen laten gaan in zijn zinnelijk dichterschap; hij vond dat gezag in de katholieke Kerk, na een periode van onzekerheid (niet: van twijfel!), en van dat ogenblik af kunnen wij geen onderscheid meer maken tussen Vondels gezicht en het katholieke masker. Precies het tegendeel bij Shakespeare: wie zijn drama's aandachtig leest, onderscheidt steeds weer achter het masker van de officiële, positieve, optimistische Shakespeare het beweeglijke, sceptische, ironische en in laatste instantie altijd officieuze en raadselachtige gezicht van een andere Shakespeare, die zich in de poëzie van zijn woorden evenzeer verbergt als onthult, wiens officiële oplossingen altijd begeleid worden door een heimelijke wenk naar de verborgen andere oplossing.
Naar zulke geheimen, naar deze ondoorgrondelijke glimlach van het beweeglijke gezicht achter het masker, zal men bij Vondel vergeefs zoeken; hij heeft zich zozeer geïdentificeerd met de spelregels van zijn cultuurperiode, dat hij het gehele wereldgebeuren en geheel zijn mensenkennis in dienst kon stellen van die spelregels. Zijn masker en zijn gezicht zijn zo volkomen één, dat men inmenging van Vondels persoonlijk leven in zijn werken met een lantarentje moet opsporen; zijn persoonlijk leven is versmolten met de traditie, waaraan hij zich heeft onderworpen, zijn werk is naast dat van Rubens een facet van de onontleedbare fuzie van Christendom en heidendom (Verwey), die men de barok pleegt te noemen. En meer nog: dit persoonlijk leven is versmolten met een specifiek Nederlandse, Amsterdamse vorm van barok, die zijn geur en eigenheid zou verliezen door vertaling. Verwey formuleert het weer uitstekend, als hij Vondels wereldorde omschrijft als: een kegel met aan de top de Godheid, dan Amsterdam en de kerk, dan de vorsten en de burgerij, en in die burgerij als het eigenlijk waardevolle alles wat niet om het goed diende, maar om de geest.. Hij beschreef dat schema niet, voegt Verwey er aan toe, maar hij voelde het in zich en doordrong en omsloot het met zijn droom van de klassieke oudheid.
Het woord schema is hier de inleider uit de pen gegleden. En volkomen terecht; zo belachelijk als het zou zijn, de problematiek van Shakespeare als schema te betitelen, zo geheel van toepassing is deze term op de problematiek van Vondel. Voor de kennis van Vondels oeuvre, als geraamte van ideeën wel te verstaan, komt men een heel eind met de kennis van de Bijbel, de kerkelijke overlevering en wat zich daarbij aansluit, voorts van de requisieten der Ouden; de onontleedbare fuzie van die twee elementen is geen fusie van ideeën; noch van critisch inzicht in het Christendom, noch van de psychologie der Oudheid vindt men in Vondels werk de sporen. Het schema is hem voldoende om de zinnelijke wereld, waarin (zie de hemel in Lucifer!) ook de bovenzinnelijke wereld
Dit treurspel is gebaseerd op hoofdstuk 39 van het boek Genesis. Jozef was als slaaf door de hofmeester Potifar vrij gemaakt en aangesteld tot beheerder van zijn goederen. Jempsar, de echtgenote van Potifar, is echter hartstochtelijk verliefd op Jozef, deze jongeling wiens wijsheit en deught in een schoon en welgeschapen lichaem uitmuntende, de Hofmeestres zo verleckerden, datze menighmael die godtvruchtige en allerkuischte ziel tot onkuischheit zocht te bekooren.
Op een dag wordt ze handtastelijk. Jozef vlucht weg, maar laat zijn kleed achter in haar handen. Daarop roept Jempsar haar dienaars en beweert ze dat Jozef haar heeft proberen aan te randen. Potifar wordt op de hoogte gebracht en sluit Jozef op.
In dit stichtelijke treurspel wil de overtuigd katholieke Vondel zijn tijdgenoten waarschuwen voor enkele ondeugden zoals onkuisheid en overspel. De beste remedie daartegen is vertrouwen in God en te leven volgens zijn wet.
Wie dit leest moet wel denken dat dit werk maar een saaie boel zal zijn. Niets is minder waar. Zo vindt de kuise Vondel er duidelijk plezier in om de passie van Jempsar heel uitvoerig en beeldrijk te verwoorden. Zoals in deze monoloog van Jozef:
Terwijl ick hier word aangevochten
Van Jempsar, t heete en dartle dier;
t Welck, raezende van minnetoghten,
niet blussen kan dat heilloos vier,
t En zy in mijn bederf en schennis.
Hoewel het verhaal zelf ons vandaag nog weinig kan boeien, Vondels taal is dikwijls zo mooi dat hem lezen een genot blijft. Enkele voorbeelden.
Wy quamen om het hair te poeren,
Te krullen, en met goudt te snoeren,
En haer op t cierelijckst te kleên.
t Genot van eenen kus is meer
dan al t genot van staet en eer.
Gesloke min smaeckt zoetst, in duistre en diepe holen:
Daer leeft men by den nacht: daer glimmen Venus kolen
Met levendigher gloet, dan by den lichten dagh.
Is dit die lieve mont? zijn dit dees zachte wangen,
Die ghy my eerstmael boodt, met onverzaden lust?
Heeft Potiphar zoo vroegh den bloesem afgekust,
En al dat blozent schoon van t aenschijn afgestreecken?
Daer zy dootkranck en flaeuw, als op doots oever leit.
Fridolin (35) en Albertine zijn getrouwd en hebben een kind. Ze zijn de vorige avond naar een bal geweest en zijn er zich van bewust daß gestern nicht zum erstenmal ein Hauch von Abenteuer, Freiheit und Gefahr sie angerührt. Albertine vertelt hoe ze de vorige zomer verliefd werd op een jongeman en Fridolin was in de ban van een jong meisje.
Het gesprek wordt onderbroken, want Fridolin, die arts is, wordt weggeroepen naar een patiënt. Van nu af begint een nachtelijke tocht die in het teken staat van liefde, maar vooral van dood. De patiënt, een oude vriend, is overleden. Zijn dochter, die verloofd is, verklaart haar liefde aan Fridolin. Deze wijst haar af en zet zijn tocht voort. Onderweg herinnert hij zich de dode die hij zopas verlaten heeft. Und der Tote fiel ihm ein, den er eben verlassen, und mit einigem Schauer, ja nicht ohne Ekel dachte er daran, daß in dem langdahingestreckten mageren Leib unter der braunen Flanelldecke nach ewigen Gesetzen Verwesung und Verfall ihr Werk schon begonnen hatten.
De volgende ontmoeting is met een groepje dronken studenten. Een van hen stoot hem opzettelijk aan. Zal hij die jongeman uitdagen tot een duel? Voor zoiets doms zijn leven riskeren? Als arts loopt hij dagelijks levensgevaar bij zieke patiënten. Vervolgens ontmoet hij een hoertje. Hij gaat mee naar haar kamer, maar er gebeurt niets. In een café treft hij daarna een oude kennis. Die speelt geblinddoekt piano bij geheime bijeenkomsten. Fridolin is nieuwsgierig. Hij krijgt het codewoord, zorgt voor kleren en gaat naar het feest. Het betreft een gemaskerd bal met naakte vrouwen. Fridolin wordt als indringer ontmaskerd. Een vrouw offert zich voor hem op. Hij wordt aan de deur gezet.
Om vier uur s morgens keert hij weer naar huis. Zijn vrouw vertelt hem haar droom van die nacht. Daarin vrijt ze met een onbekende en is ze er zonder medelijden getuige van hoe haar man wordt gekruisigd.
De volgende dag bezoekt Fridolin een na een de plaatsen waar hij de vorige nacht heeft vertoefd. Het hoertje Mizzi is opgenomen in het ziekenhuis. In de woning van het verkleed bal krijgt hij een waarschuwing. Ten slotte belandt hij in het ziekenhuis waar hij het lijk aantreft van de vrouw die zich de voorbije nacht voor hem had opgeofferd. Ze werd verplicht zich te vergiftigen.
Opnieuw thuis vertelt hij zijn vrouw alles wat is voorgevallen. Beiden verzoenen zich.
De novelle is verfilmd door Kubrick onder de titel Eyes wide shut.
In 1641 schreef Vondel onderstaand gelegenheidsgedicht naar aanleiding van het door Sandrart geschilderde portret van Geeraert Vossius.
Laet sestigh winters vry dat VOSSENhooft besneeuwen,
Noch grijzer is het brein dan t gryze hair op t hooft;
Dat brein heeft heughenis van meer dan vijftigh eeuwen,
En al haer wetenschap in boecken afgeslooft,
Sandrart, bestuw hem niet met boecken en met blaren;
Al wat in boecken steeckt is in dat hooft gevaren.
De aanhef van het gedicht doet denken aan de aanhef van het tweede sonnet van Shakespeare:
When forty Winters shall besiege thy brow
Ik weet niet of Vondel dat sonnet van Shakespeare heeft gekend. De sonnetten van Shakespeare verschenen in 1609. Mischien kwam de beeldspraak van de winters in dat verband ook al in de oudheid voor, ook dat weet ik niet. Op het volgende adres http://www.dbnl.org/tekst/_tij003189401_01/_tij003189401_01_0025.htm van de DBNL kan men nalezen hoe Vondel, die pas laat Engels leerde, in contact is gekomen met Engelsen en zo waarschijnlijk het Shakespeariaanse sonnet heeft leren kennen. Dat sonnet onderscheidt zich van de sonnetvorm van Petrarca hierdoor dat het drie kwatrijnen telt en een afsluitend tweeregelig couplet. Het eerste sonnet in die vorm bij Vondel dateert van 1628.
Het is een vertaling van een Latijns gedicht van Daniël van Breen, van wie Vondel onderwijs in de logica en het Grieks had gekregen. Het gedicht gaat over het overlijden van Vondels jongere broer Willem (1603-1628). Willem studeerde rechten in leiden en behaalde de graad van dokter in de rechten in Orleans.
Dat gedicht gaat als volgt:
Terwijle Themis en Euterpe, om t gratighst, mijnen,
En trecken, om t genot van dezen Iongeling,
Beslecht de Doot dien twist, na dat langduurigh quynen,
En schiet en eigent hem, in t midden van t geding.
Wat baat de lauwerkrans? Wat baten Hengstebronnen?
Wat baat het, of men t Recht zijn rol afloopen hoort?
Zoo ras de Doot ons roept, wy volgen, als verwonnen.
Zy leit den willigen, en ruckt den wrevlen voort.
Godtvruchtigheit alleen verlaat ons niet in t sterven:
Stantvastigh houdtze stant, in t midden van de doot;
En, vagende het lijf van t rotten, en bederven,
Bestelt des vromen ziel in s heils gerusten schoot.
O nutte wisseling! Al schijnt het vleesch verloren,
Des overledens geest wort door de doot herboren.
Themis en Euterpe: rechtswetenschap en zangkunst
Om t gratighst: wedijverend
Mijnen om: dingen naar
Eighenen: toeeigenen
Geding: twist (zie vers 3)
Hengstebron: hippocrene. Bron op de berg Helikon, waarvan het water inspiratie gaf aan de dichters. Ze zou door een hoefrslag van Pegasos zijn ontstaan.
De novelle begint met het vertrek van Doktor Gräsler uit Lanzarote. Hij heeft daar in de winter een praktijk in een hotel. Zijn laatste verblijf was dramatisch, want zijn zuster, die bij hem verbleef, heeft er zelfmoord gepleegd. s Zomers oefent hij zijn praktijk uit in een badstadje. Daar raakt hij bevriend met de familie Schleheim en wordt hij verliefd op de dochter Sabine. De auteur beschrijft die evolutie heel traag, in het tempo van de rustige, al wat oudere man.
Terug thuis ontvangt hij een lange brief waarin Sabine zegt dat ze met hem wil trouwen. Die brief doet de dokter echter twijfelen. Sabine heeft zijn kleine kantjes door, zijn pedanterie, koelheid, besluiteloosheid. Wat zal het dan wel worden als ze ooit samenwonen! Hij houdt zijn antwoord in beraad.
Intussen ontmoet hij Katharina, een jonge ongecompliceerde jonge vrouw met wie hij een korte maar hartstochtelijke relatie heeft. Hij twijfelt tussen Sabine en Katharina en kiest ten slotte voor de eerste. Hij wordt echter koel ontvangen en Sabine wijst hem af. Als hij terug thuis komt, is Katharina overleden. Hij huwt ten slotte met een weduwe die in zijn woning woont.
Tot zover de inhoud.
Na de dood van zijn zuster wordt het rustige leven van de dokter verstoord door de liefde. Op korte tijd kruisen drie vrouwen zijn leven. De intellectuele, zakelijke Sabine. Het onbevangen jonge meisje Katharina en ten slotte de volkse weduwe. Schnitzler maakt mooie portretten van hen.
Dramatisch is de dood van Katharina. Gräsler was bij de weduwe geroepen omdat haar dochtertje roodvonk had. Dit gebeurde in de periode dat Katharina bij hem logeerde. Het kindje geneest. Katharina is echter besmet geraakt en bezwijkt later aan de ziekte.
Gräsler beugte sich über die Kranke, streichelte ihr Wangen und Haare, küßte sie auf die Stirn, versicherte sie, daß die in ein paar Tagen wieder gesund sein werde und daß sie dann gleich zu ihm zurück müsse; daß er sie überhaupt nie wieder von sich fortlassen und überallhin mitnehmen werde, wo sein Schicksal ihn hinführe; daß es ihn ja mit aller Macht wieder hergetrieben habe und daß sie ein Kind sei und seine Geliebte und seine Frau, und daß er sie liebe, liebe,wie noch nie ein Wesen geliebt worden sei. Aber während er sie noch befriedigt lächeln sah, merkte er schon, daß alle Seine Worte den Weg ins Tiefste ihrer Seele nicht mehr fanden, daß sie nur mehr als schwankende Schatten erfaßte, was ringsum sich bewegte, daß er am Beginn von Tagen stand, in denen jede Stunde erfüllt sein sollte von der grauenhaften Angst um etwas Geliebtes, das einem unsichtbar nahenden Feind verfallen ist; und daß er sich zu einem verzweifelten Ringen rüsten mußte das er doch schon in diesem Augenblick als nutzlos erkannte.
De novelle is in 1991 verfilmd door Roberto Faenza onder de titel Mio Caro dottor Grasler. In het Engels uitgebracht als The Bachelor.
Ik ga twee versies geven van deze korte psalm. De eerste komt uit de Nieuwe Bijbelvertaling uit 2004. Aan die laatste vertaling is gewerkt door een grote groep geleerden uit allerlei disciplines. Het was de bedoeling om een vlot leesbare tekst af te leveren die geschikt is om gelezen en gehoord te worden. De vertalers hebben geput uit de volle breedte van de Nederlandse taal, zoals die wordt geschreven in het Nederland en Vlaanderen van de laatste decennia van de twintigste, en de eerste jaren van de eenentwintigste eeuw. Nadrukkelijk modieus en archaïsch Nederlands is daarbij vermeden.
Op de site van het Bijbelgenootschap (www.bijbelgenootschap.nl ) is interessante commentaar te vinden bij hun vertaling,
Een psalm van David.
De HEER is mijn herder,
het ontbreekt mij aan niets.
2 Hij laat mij rusten in groene weiden
en voert mij naar vredig water,
3 hij geeft mij nieuwe kracht
en leidt mij langs veilige paden
tot eer van zijn naam.
4 Al gaat mijn weg
door een donker dal,
ik vrees geen gevaar,
want u bent bij mij,
uw stok en uw staf,
zij geven mij moed.
5 U nodigt mij aan tafel
voor het oog van de vijand,
u zalft mijn hoofd met olie,
mijn beker vloeit over.
6 Geluk en genade volgen mij
alle dagen van mijn leven,
ik keer terug in het huis van de HEER
tot in lengte van dagen.
De tweede versie is van Ida Gerhardt en Marie Van Der Zeyde. Hun vertaling verscheen in 1972. Zij hebben zich enkel op de Hebreeuwse tekst gebaseerd. In hun verantwoording schrijven ze o.a. het volgende over hun vertaling.
De psalmen zijn levende taal: van en voor levende mensen. Niet die vreemde, verstarde, hortende en veelal onverstaanbare taal, die zovele jaren van de kansel tot ons is gekomen.
Wat wij hebben gedaan is luisteren, lusiteren en nog eens luisteren naar wat de tekst- deze concrete tekst en dit concrete vers meedeelt: en dan vertalen volgens de context. Dit gebiedt soms een stuk letterlijke vertaling, soms moet men, juist om de wille van de context, darvan afwijken.
De oorspronkelijke psalmen zijn door hun dichters bedoeld om gereciteerd en gezongen te worden; hetzelfde geldt voor de vertaling. Niet alleen met de ogen moet men lezen; wie de psalmen wil verstaan moet ze lezen met eigen stem: luisterend met de oren en met het hart. Luisterend tot, boven verwachten en hopen, in de onderstroom van het vers het antwoord hoorbaar wordt.
In de Vertaling Vn gerhardt en Van Der Zeyde is elke psalm een gedicht geworden. Mijn voorkeur gaat uit naar hun vertaling. Die van het Bijbelgenootschap is me wat te eenvoudig.
De Heer is mijn herder, mij zal niets ontbreken.
Hij wijst mij te liggen in grazige weiden,
hij voert mij naar wateren der rust.
Hij behoedt mijn ziel voor verdwalen,
hij leidt mij in sporen van waarheid getrouw aan zijn naam.
Moest ik gaan door het dal van de schaduw des doods,
lag ich bei den Meinen. Dein Erklingen warf mich weit. Ich weiß nicht wo ich bin.
Mich kann keiner wiederbringen.
Meine Schwestern denken mich und weben, und das Haus ist voll vertrauter Schritte.
Ich allein bin fern und fortgegeben,
Und ich zittere wie eine Bitte; denn die schöne Göttin in der Mitte ihrer Mythen glüht und lebt mein Leben.
In dit gedicht gaat Rilke ervan uit, zoals men ook in de Oudheid dacht, dat Eranna een tijdgenote van Sappho was. Dit gedicht zou dus een liefdesverklaring van Eranna aan Sappho zijn. Eranna was ook dichteres en is op jeugdige leeftijd, negentien jaar, gestorven.
Eranna noemt Sappho een speerwerpster, die wild en weit is, tegelijk niets ontziend en veraf. Zelf noemt ze zich een speer, een voorwerp gereed om te worden opgenomen en weggeworpen. Dat gebeurt dan ook figuurlijk. Eranna is verliefd geraakt toen ze Sappho haar gedichten hoorde voordragen of haar anderszins waarnam (dein Erklingen). De liefde is zo sterk dat ze niet meer weet waar ze is en dat ze niet meer kan terugkeren naar het alledaagse leven onder haar zusters.
Ze leeft niet zelf meer, maar wordt geleefd. Vooreerst in de gedachten van haar zusters, vervolgens door Aphrodite aan wier liefde ze volledig is overgeleverd (fortgegeben).
Oh jij wilde verre werpster:
Als een speer bij andere dingen lag ik bij de mijnen. Jou te horen wierp me ver weg. Ik weet niet waar ik ben.
Mij kan niemand terugbrengen.
Mijn zusters denken mij en weven, en het huis is vol vertrouwde schreden.
Ik alleen ben ver en uitgeleverd, en ik sidder als een bede; want de mooie godin gloeit in het midden van haar mythen en leeft mijn leven.
Een mooiere vertaling en meer commentaar is te vinden bij Peter Verstegen (Rilke: Nieuwe gedichten, Het eerste deel).
Het antwoord van Sappho is als volgt:
Sappho an Eranna
Unruh will ich über dich bringen, schwingen will ich dich, umrankter Stab.
Wie das Sterben will ich dich durchdringen und dich weitergeben wie das Grab an das Alles: allen diesen Dingen.
Dit antwoord is moeilijker te begrijpen. Het lijkt alsof Sappho wil zeggen dat haar liefde gevaarlijk is. Als ze de liefde van Eranna beantwoordt, zal deze vergaan.
Onrust wil ik over je brengen, je doen trillen, omrankte staf.
Als het sterven wil ik in je dringen en je doorgeven als het graf aan het al: al deze dingen.
Het sprookje van Perrault is verfijnder van stijl, maar al bij al sentimenteler en niet zo spannend als het verhaal van Cathérine Bernard. Het begint als volgt:
Il était une fois une Reine qui accoucha dun fils, si laid et si mal fait, quon douta longtemps sil avait forme humaine.
In de volgende zin duikt al een fee op die zegt dat de prins heel verstandig zal zijn en dat hij zijn kennis zal kunnen doorgeven aan de persoon die hij bovenal liefheeft.
In een naburig koninkrijk bevalt een andere koningin van twee dochters: de ene is beeldschoon, maar zal dom blijven, de andere is heel lelijk, maar zal heel slim worden. Om de moeder te troosten, geeft de fee de mooie prinses het vermogen om de persoon die ze liefheeft mooi te maken.
De prinsessen worden ouder et la cadette enlaidissait à vue doeil, et laînée devenait plus stupide de jour en jour.
De mooie dochter heeft aanvankelijk veel aanbidders, maar als deze merken hoe dom ze is, kiezen ze prompt voor de slimme dochter.
Op een dag ontmoet de mooie prinses de aartslelijke prins Riquet. Deze kan haar even verstandig maken als hijzelf is, op voorwaarde dat ze met hem wil trouwen. De prinses krijgt een jaar bedenktijd. Intussen krijgt ze veel aanbidders en is ze van plan om met een van hen te trouwen.
Een jaar later, tijdens een wandeling, hoort ze onder de grond een drukke bedrijvigheid. Er wordt een feest georganiseerd. Ze doet navraag en het blijkt dat de volgende dag de prins Riquet in het huwelijk zal treden. Plots herinnert ze zich dat ze een jaar geleden had beloofd om met Riquet te trouwen.
Ce qui faisait quelle ne sen souvenait pas, cest que, quand elle fit cette promesse, elle était une bête, et quen prenant le nouvel esprit que le prince lui avait donné, elle avait oublié toutes ses sottises.
De prinses weigert, maar als Riquet haar herinnert aan de macht die de fee haar heeft gegeven, stemt ze toe en op hetzelfde moment verandert Riquet in een mooie prins.
Vervolgens treedt de auteur in het verhaal met de moraal:
Quelques-uns assurent que ce ne furent point les charmes de la Fée qui opérèrent, mais que lamour seul fit cette Métamorphose.
Verblind door de liefde:
Elle ne vit plus la difformité de son corps, ni la laideur de son visage, que sa bosse ne lui sembla plus que le bon air dun homme qui fait le gros dos, et quau lieu que jusqualors elle lavait vu boiter effroyablement, elle ne lui trouva plus quun certain air penché qui la charmait.
Dan volgen er nog twee Moralités.
Ce que lon voit dans cet écrit,
Est moins un conté en lair que la vérité même;
Tout est beau dans ce que lon aime,
Tout ce quon aime a de lesprit.
Autre moralité:
Dans un objet où la Nature,
Aura mis de beaux traits, et la vive peinture
Dun teint où jamais lArt ne saurait arriver,
Tous ces dons pourront moins pour rendre un coeur sensible,
Cathérine Bernard: Riquet à la houppe /Riquet met de kuif
Cathérine Bernard: Riquet à la houppe /Riquet met de kuif
Dit is de oorspronkelijke titel van het sprookje De Schone en het Beest. De bekendste auteur ervan is Charles Perrault, maar die had zich gebaseerd op een verhaal van Cathérine Bernard (1662-1712). Bernard was afkomstig uit Normandië en werd later literair in de Parijse salons, waar waarschijnlijk ook dit galante verhaal werd voorgelezen. De naam Riquet is ontleend aan het Normandische dialect, waar het misvormd, gebocheld betekent.
In tegenstelling tot de conte van Perrault is dat van Bernard eenvoudiger en ruwer. Er komen geen feeën en prinsen in voor en het was dus niet direct bestemd voor kinderen. Het verhaal gaat als volgt:
Een sultan uit Granada heeft een beeldschone dochter, Mama, maar ze is jammer genoeg oerdom.
Mama navait pas assez desprit pour savoir quelle nen avait point.
Op een dag ziet ze tijdens een wandeling een afschuwelijke dwerg uit de grond te voorschijn komen. Hij spreekt haar aan met de woorden:
Jai des choses fâcheuses à vous apprendre, mais jen ai dagréables à vous promettre. Hij zegt haar ronduit dat ze dom is en vevolgt op cynische toon:
Voilà ce que javais de cruel à vous dire; mais à la manière stupide dont vous me regardez, je juge que je vous ai fait trop dhonneur lorsque jai craint de vous offenser.
Hij kan haar echter slim maken op voorwaarde dat ze met hem trouwt. Als ze maar de volgende woorden herhaalt, zal haar verstand toenemen:
Toi qui peut tout animer,
Amour, si pour nêtre plus bête,
Il ne faut que savoir aimer,
Me voilà prête.
Mama wordt inderdaad een verstandige vrouw. De aanbidders stromen toe en ze wordt verliefd op een ervan, Arada.
Een jaar later ontmoet ze de dwerg opnieuw. Ze daalt af in zijn onderaardse rijk waar ze koningin kan worden. Ze heeft twee dagen tijd om een beslissing te nemen, verblijft er is een prachtig vertrek en elle y fut servie par des gnomes de son sexe, dont la laideur la blessait moins que celle des hommes.
Ondanks haar afkeer van Riquet, besluit ze met hem te trouwen.
Ze verlangt echter nog naar haar minnaar Arada. En omdat in die tijd par bonheur, le temps des amants fidèles durant encore, is Arada bereid ook verborgen onder de grond te komen leven zodat de geliefden elkaar kunnen ontmoeten. Riquet ontdekt de minnaar echter en roept Mama bij zich:
Quand je vous ai donné de lesprit, je prétendais en jouir: vous en avez fait usage contre moi.
Maar omdat ze haar woord heeft gehouden en met hem getrouwd is, treft hij een minnelijke schikking. Mama zal s nachts, als ze bij hem is, een geestige vrouw zijn maar overdag zal ze de domme gans van vroeger zijn. Door de dwergs nachts met kruiden in een diepe slaap te houden, slaagt mama erin haar minnaar nog te ontmoeten. Maar uiteindelijk worden ze door de dwerg betrapt. Hij betovert Arada waardoor die net hetzelfde uiterlijk krijgt als hijzelf en Mama hen niet meer van elkaar kan onderscheiden.
Elle se vit deux maris au lieu dun, et ne sut jamais à qui adresser ses plaintes, de peur de prendre lobjet de sa haine pour lobjet de son amour; mais peut-être quelle ny perdit guère: les amants à la longue deviennent des maris.
Von Keyserling: Branding Hrabal: Zwaarbewaakte treinen Voltaire: Candide Ishiguro: Een kunstenaar van het vlietende leven Hawthorne: De scharlaken letter Yalom: De Schopenhauer-kuur Rosa: De derde oever van de rivier Hoffmann: Das Fräulein von Scuderi Waugh: The Loved One Kadare: Het donkere jaar Baricco: Zijde Moorehead: De Blauwe Nijl Lampedusa: De tijgerkat Melville: Billy Budd Platonov: De bouwput Tim Parks: Bestemming Bernhard: De neef van Wittgenstein Kafka: Die Verwandlung Werfel: Het bleekblauwe handschrift van een vrouw Traven: Verhalen Baldwin: Go Tell it on the Mountain Faulkner: As I lay dying Oë: De hoogmoedige doden Trilling: The Middle of the Journey Hardy: Far from the madding crowd Kristof: De analfabete McEwan: Amsterdam Filloy: De bende Sciascia: De Zaak Aldo Moro Salinger: Franny and Zooey