Deze Nederlandse, maar in het Frans publicerende schrijfster is hier vooral bekend van het werk Keetje Tippel en de verfilming ervan. Ze leefde van 1858 tot 1942. Vanaf 1873 werkte ze in Brussel als schildersmodel en prostitué. Later is ze uit het leven gestapt, getrouwd en beginnen schrijven. De boeken over Keetje verschenen in 1919 en 1921.
Het boekje dat ik nu las is een korte verzameling verhalen. Ze gaan over de onderkant van de maatschappij, over arme mensen, bordelen enz. Sommige verhaaltjes zijn pittig geschreven, maar veel blijft er toch niet van hangen.
Deze Engelse auteur leefde van 1866 tot 1946 en schreef dit werk in 1898. Als we Jules Verne even buiten beschouwing laten, was hij een van de eerste science fiction schrijvers.
Het werk is vooral om twee redenen bekend. De eerste doordat Orson Welles deze roman gebruikte voor het hoorspel dat hij op de radio liet horen en dat toen paniek bij de bevolking veroorzaakte. De mensen dachten dat er een echte invasie van marsmannetjes plaatshad. De tweede vorm van bekendheid dankt de roman aan de verfilming van enkele jaren terug met Tom Cruise in de hoofdrol. Zo heeft men me toch verteld, want zelf heb ik de film niet gezien.
De roman zelf vind ik nogal zwak en hij betekent niet veel in het licht van de sf die achteraf is geschreven.
Astronomen nemen eigenaardige gebeurtenissen waar op de planeet Mars. Op het Engelse platteland ziet men vallende sterren voorbijschieten. Het blijken later een soort grote cilinders te zijn. Daaruit komen grote strijdmachines te voorschijn, 15 meter hoog, op drie poten, een kap die als hoofd dienst doet en als wapen een hittestraal. Later komen uit die strijdmachines de eigenlijke marsmannetjes. Het zijn grote ronde hoofden met aan de voorkant een gezicht, met twee grote ogen en een mond. Rondom de mond zitten 16 tentakels die als handen worden gebruikt. De wezens voeden zich met het bloed van de aardbewoners dat ze rechtstreeks in hun aders spuiten. Hoewel de strijd aanvankelijk hopeloos lijkt, zullen de marsbewoners ten slotte het onderspit delven. Ze blijken niet bestand te zijn tegen de bacteriën op aarde en rotten weg.
Een groot deel van het verhaal gaat over de hoofdpersoon die aan de marsbewoners tracht te ontsnappen en daarbij nogal wat beleeft. Hij ontmoet verschillende personen, onder wie een laffe priester en verder een artillerist die ondergronds het verzet tegen de marsbewoners wil organiseren. Hij vertoont wel enkele nazistische trekjes avant la lettre.
De titel van de korte roman is niet helemaal correct, want het verhaal beperkt zich tot Engeland, dat toen blijkbaar als het middelpunt van de aarde werd beschouwd. Veel science fiction is er niet bij. Het is eerder een avonturenroman, en bovendien nogal saai en verouderd.
In deze postuum uitgegeven bundel staan vijf verhaaltjes. Sommige bevatten autobiografische gegevens, andere zijn gefantaseerd. Bij het lezen van de verhalen dacht ik direct aan Elsschot. Van de Velde schrijft ook in een zakelijke en heldere stijl. Alleen de onderwerpen zijn verschillend. Ze sluiten in feite beter aan bij de bittere gedichten van Elsschot dan bij diens proza. Ze zijn vaak schrijnend en gaan over gekwetste mensen. In het titelverhaal bijvoorbeeld beschrijft de verteller de poëzie van de gaatjes in een stuk kaas. Een tijdje later, in een café, ziet hij een man die de gaatjes in zijn kaas dichtstopt met slagroom. Hij spreekt hem aan en er ontstaat een scherpe discussie. Achteraf verneemt hij dat de man veertig jaar lang kaartjesknipper is geweest op de tram en geen gaatjes meer kon zien.
Het verhaal Côtes de Kabylie is autobiografisch. Het gaat over de drankverslaving van de auteur. Côtes de Kabylie is de merknaam van een minderwaardige Algerijnse wijn, waarvan de verteller altijd enkele flessen binnen bereik heeft. In het warenhuis had ik een vulgaire soort Algerijnse wijn ontdekt met een tamelijk koppig boeket: Côtes de Kabylie. Een schraal afvalproduct, dat onder een riant etiket in lompe literflessen geïmporteerd werd ten gerieve van de weinig kieskeurige gastarbeiders die in kolonies samenhokten langs de havenkant.
Hij krijgt problemen op zijn werk en een collega, ex-drankverslaafde, zal hem attent maken op de moeilijkheden die hem te wachten staan. Veel zal het niet uithalen. Toch nog even deze prachtige passage citeren: Mijn enige zorg was: zo spoedig mogelijk na het werk thuis te zijn. Thuis, dat wilde zeggen: bij de flessen Côtes de Kabylie naast het gasfornuis.
Een mooi verhaaltje is ook Sabine over Poesjkin. In de klas heeft dit meisje les gekregen over deze Russische dichter. Ze heeft er geleerd dat hij onder andere vertederende gedichten schreef over mooie meisjesvoetjes. Het verhaaltje bevat de aantekeningen die het meisje s avonds maakt. Ze kan daarin niet begrijpen dat er zoveel tamtam gemaakt wordt om voeten, die ze helemaal niet mooi vindt. De reden: Langzaam ontkleedt zij zich voor de spiegel van de lavabo en schopt haar linkerschoen achteloos over het tapijt. Dan knoopt zij, lichtjes voorovergebogen op de rand van het bed, de veters los van haar orthopedische rechterschoen.
Is dit dan weer niet een typisch Tsjechov-verhaaltje ?
Van de twee andere verhalen gaat het ene over seksuele voorlichting aan een puberdochter, met de nodige hypocrisie en onzekerheid, en het andere Van de hoeren naar de vrouwenarts, over het geplande bezoek aan een bordeel, omdat de vrouw naar de zin van de man niet meer zo gewillig is, en de ontnuchtering als hij thuiskomt, waar hij verneemt dat zijn vrouw met een gynaecologisch probleem sukkelt.
Ik draag het boeddhisme een warm hart toe. Het is een zachte en vreedzame leer. Maar als universele leer kan hij me toch niet helemaal overtuigen. Ook op mijn bureau staat een boeddhabeeldje, maar ik ben me ervan bewust dat het maar weinig uitstaans heeft met het ware boeddhisme. Het leidt maar af van het wezenlijke, het misleidt zelfs. Het gevaar bestaat dat men het beeldje, of zelfs de historische boeddha, gaat vereren. Door een altaartje in te richten, te bidden enz. Net dat is wat boeddhisme niet wil zijn. Waarmee ik me eventueel wel zou kunnen verzoenen is een beeldje van een lachende boeddha. Niet een die lacht omdat hij het nirwana heeft bereikt, omdat hij gelukkig is en vrede uitstraalt, wel een die je uitlacht. Een die zegt: Zie je dan niet dat ik maar een beeldje ben, naar mij kijken is wegkijken. Een boeddhabeeldje betekent niet meer dan de pen waarmee ik schrijf, de ogen waarmee ik kijk, het stof dat ik overal rondom mij zie liggen
Mocht ik een boeddhaleraar zijn, ik zou mijn leerlingen enkel dit meegeven: Doe geen vlieg kwaad. En dat mag men letterlijk opvatten.
Zon boeddhabeeldje is voor mij ook de dalai lama. Iemand die de wereld rondreist en sportpaleizen laat vollopen. Die vreemd staat te doen vanuit een cultuur die wij ons maar moeilijk kunnen voorstellen. En wat erger is, die zich de rol van zedenprediker aanmeet. Voor mij viel hij door de mand toen hij het over seksualiteit had en oordeelde dat bepaalde lichaamsopeningen niet voor seks geschikt zijn. Het gaat er nog niet om dat hij hiermee impliciet een veroordeling uitsprak over homoseksualiteit (en hij mee in de rij mag staan met pausen, kardinalen en ayatollahs), maar wat heeft die uitspraak in godsnaam met boeddhisme te maken ?
De sportpaleishappening bracht me deze strofe uit Music-Hall van Paul van Ostaijen in herinnering:
Nu lopen weer al de mensen uit één,
Alsof ze nooit één geweest waren voorheen.
Niet meer bij elkaar sluiten zij zich aan.
Nu zijn er weer schamele mensen langs de baan:
Arme mensen, die alleen en sjofel staan,
Onzeker, verder gaan.
Een ander zwak punt in het boeddhisme vind ik de navelstaarderij. We zijn straks met zeven miljard mensen op deze wereld en er sterven dagelijks duizenden mensen door geweld en honger. En dan gaat men op een tapijtje zitten mediteren. Ziet men dan niet in hoe nietig en onbelangrijk een individu is ? Het boeddhisme zoals men er hier tegenwoordig kennis kan mee maken, is gesneden op maat van de rijke en zelfvoldane westerling. Voor velen is het boeddhisme niet meer dan een manier om het geweten te sussen, een manier om geluk na te streven. Maar wie wil er nu in deze wereld gelukkig zijn, zolang er nog één kind van honger omkomt ?
De ikpersoon is sinds drie maanden terug uit Italië, in Engeland. Hij is getrouwd met een Italiaanse, ze hebben twee kinderen, een geadopteerde dochter en een zoon van henzelf. In de lounge van het hotel waar hij verblijft, krijgt hij een telefoontje om te melden dat zijn zoon zelfmoord heeft gepleegd. Niet zozeer de dood van zijn zoon, die in een psychiatrische inrichting verbleef, dan wel de vaststelling dat door die dood zijn relatie met zijn vrouw geen zin meer heeft, treft hem het meest.
In een lange stream of consciousness, beleven we de crisis van de hoofdpersoon. Zoals hij zelf zegt: babbelde mijn brein voort tegen zichzelf. Of op een andere plaats: iedereen moet op elk moment toch minstens wat rommel in zijn kop hebben. Zijn crisis komt tot uiting op verschillende vlakken: in het huwelijk met zijn vrouw, in de dood van zijn zoon, in zijn beroep, zijn gezondheid (bijna het hele boek door, gelukkig maar 48 uur, is hij geconstipeerd). Al die themas, en nog vele andere, gebruikt de auteur door elkaar. In één alinea wipt hij geregeld, zin na zin, van het ene thema naar het andere. En toch blijft het gemakkelijk om de lijn van het verhaal te volgen. Een hele krachttoer.
Een ander hoofdthema in het boek is Italië. In werkelijkheid woont Parks ook in Italië en is hij met een Italiaanse getrouwd. In de roman (die hopelijk niet autobiografisch is) is dat ook het geval. Hij wil zijn baan als journalist opgeven en een boek schrijven over de Italiaanse volksaard. (In werkelijkheid heeft hij ook enkele naar het schijnt zeer vermakelijke boeken over Italië geschreven). De politiek is aanwezig in de figuur van oud-premier Andreotti, van wie de hoofdpersoon een interview wil afnemen.
Onze held heeft een pessimistische kijk op het leven. Schopenhauer en de oosterse filosofie zijn nooit ver weg. Een citaat: Eigenschappen, zei Schopenhauer, en hij bedoelde karaktereigenschappen, vormen een continuüm: een goede eigenschap gaat over in een slechte zonder zichtbare onderbreking die de overgang van positief naar negatief aangeeft. Geduld glijdt af naar uitstelgedrag; onstuimigheid rijpt tot daadkracht; tederheid wordt verstikking.
Er zit veel psychologie en filosofie in de roman, maar het ligt er nooit dik op, het wordt nooit pedant. Voorbeeld: Al een aantal jaren heeft mijn vrouw haar identiteit opgebouwd, haar meest intieme ik is gevlochten rond het kruis van ongelukkig moederschap. Of dit over masochisme: Wanneer een patiënt die dit ziektebeeld vertoont overgaat tot masochistische zelfverminking is het derhalve best mogelijk dat hij dit nooit bedoelt of beschouwt als een aanval op zichzelf, als een bedreiging van de normale voortzetting van zijn individuele identiteit. Je kastijdt het vlees om de ziel te bevrijden, en weigert te erkennen dat identiteit wordt begrensd door geboorte en dood. Hier refereert hij aan de oosterse leer van de incarnatie.
Een pessimistisch boek (het deed me soms denken aan Mijnheer Vissers Hellevaart van Vestdijk), maar er is ook veel humor aanwezig. Bij een moeilijke landing met een vliegtuig stelt hij zijn vrouw gerust met de volgende woorden: Maak je geen zorgen, ik heb gezien dat ze genoeg kolen hebben ingeladen. Of over de Italiaanse spoorwegen: Ondanks al het gefluit zijn we nog steeds niet vertrokken.
Enkele wijsheden: Wanneer je iets niet kunt zeggen, dan weet je dat het de waarheid is.
Het heeft geen zin met mensen te praten die niet aan zichzelf twijfelen.
Ik hoef niet te zeggen dat ik het een prachtig boek vond. Het is in 2001 uitgegeven bij de Arbeiderspers. De Engelse titel is Destiny.
Von Keyserling: Branding Hrabal: Zwaarbewaakte treinen Voltaire: Candide Ishiguro: Een kunstenaar van het vlietende leven Hawthorne: De scharlaken letter Yalom: De Schopenhauer-kuur Rosa: De derde oever van de rivier Hoffmann: Das Fräulein von Scuderi Waugh: The Loved One Kadare: Het donkere jaar Baricco: Zijde Moorehead: De Blauwe Nijl Lampedusa: De tijgerkat Melville: Billy Budd Platonov: De bouwput Tim Parks: Bestemming Bernhard: De neef van Wittgenstein Kafka: Die Verwandlung Werfel: Het bleekblauwe handschrift van een vrouw Traven: Verhalen Baldwin: Go Tell it on the Mountain Faulkner: As I lay dying Oë: De hoogmoedige doden Trilling: The Middle of the Journey Hardy: Far from the madding crowd Kristof: De analfabete McEwan: Amsterdam Filloy: De bende Sciascia: De Zaak Aldo Moro Salinger: Franny and Zooey