In dit op het eerste gezicht simpele vers verwoordt Gezelle de vergankelijkheid van het leven.
In het eerste kwatrijn is de dichter nog afwezig. Hij beschrijft een stille kamer waarin alleen het tikken van een klok hoorbaar is. De stilte is echter niet rustgevend. Het onophoudelijk tikken van de klok is eerder benauwend. Gezelle noemt de klok niet bij naam. Hij verpersoonlijkt haar tot een hangend wezen, wat haar spookachtig maakt. Ook de verwijzing naar het eeuwige (de dood, die in het gedicht ook niet bij name genoemd wordt) en nog wel in twaalf stappen (een lijdensweg) verhoogt het angstgevoel. Die eerste strofe roept een Poe-achtige sfeer op. In het hangend wezen herkent men gemakkelijk de gekruisigde Christus. De twaalf stappen verwijzen mogelijk naar de kruisweg. Die telt weliswaar veertien statiën, maar in de twaalfde sterft Christus, terwijl dertien en veertien gaan over de kruisafneming en de graflegging van Christus.
In de tweede strofe schrijft de dichter over zichzelf. Het is middernacht. Dat is tegelijk het moment waarop de nacht het verst gevorderd is, maar ook het moment waarop de nieuwe dag begint. En die nieuwe dag kondigt zich niet goed aan. Alsof ik blind ware, zegt de dichter, waarmee hij aangeeft dat hij om zich heen geen houvast meer heeft, en hij noodgedwongen op zichzelf is aangewezen. Wat om hem heen was is verduisterd en verdwenen. Er blijft niets tastbaars over, wat hem rest is zijn eigen donkere innerlijk. We horen hierin het De profundis, uit de diepten, van psalm 130 (129).
In de derde strofe is de stilte helemaal omgeslagen in angst. Zij doet de dichter beven. Hij hoort opnieuw alleen het tikken van de klok, maar nu hoort hij daarin het bijten van de tijdworm aan ons leven. Door zijn woordkeuze blijkt dat de dichter niet verzoend is met de dood. Zijn toon is bitter.
Het neerstig tikken van de klok in de eerste strofe is uitgemond in het neerstig bijten van de tijdworm. Zoals ik al zei, vermijdt de dichter het woord dood. De twee laatste regels zijn regels van verzet en protest. Dat hij zich niet neerlegt bij het onvermijdelijke, blijkt dat hij dit doodsgedicht laat eindigen met het woord leven
Het motto van het gedicht is Tempus edax (rerum), de tijd die alles verslindt. Het komt uit de metamorfosen van Ovidius (15, 234).
Het gedicht is waarschijnlijk in 1890 geschreven. Gezelle was toen zestig jaar.
Von Keyserling: Branding Hrabal: Zwaarbewaakte treinen Voltaire: Candide Ishiguro: Een kunstenaar van het vlietende leven Hawthorne: De scharlaken letter Yalom: De Schopenhauer-kuur Rosa: De derde oever van de rivier Hoffmann: Das Fräulein von Scuderi Waugh: The Loved One Kadare: Het donkere jaar Baricco: Zijde Moorehead: De Blauwe Nijl Lampedusa: De tijgerkat Melville: Billy Budd Platonov: De bouwput Tim Parks: Bestemming Bernhard: De neef van Wittgenstein Kafka: Die Verwandlung Werfel: Het bleekblauwe handschrift van een vrouw Traven: Verhalen Baldwin: Go Tell it on the Mountain Faulkner: As I lay dying Oë: De hoogmoedige doden Trilling: The Middle of the Journey Hardy: Far from the madding crowd Kristof: De analfabete McEwan: Amsterdam Filloy: De bende Sciascia: De Zaak Aldo Moro Salinger: Franny and Zooey