Een roman die Nabokov schreef in 1934 tijdens zijn verblijf in Berlijn. Hij was toen 35 jaar. Dit werk is het tegengestelde van een utopie, namelijk een dystopie. Volgens het woordenboek is dat een ingebeelde plaats waar het leven heel moeilijk is en waar oneerlijke en immorele zaken plaatsvinden. In dit geval is deze plaats een gevangenis in een vesting.De gevangene is Cincinnatus die er wacht op zijn terechtstelling door onthoofding. Hij is veroordeeld wegens gnostische verdorvenheid, een absurde beschuldiging die enkel vernoemd wordt en waarop de schrijver verder niet ingaat. We maken de laatste dagen van Cincinnatus mee in een wel erg ongewone gevangenis. Ze lijkt eerder deel uit te maken van een fantastische wereld vol absurditeiten en contradicties. Om maar een voorbeeld te noemen, C. heeft in zijn cel het klassieke gezelschap van een spin die regelmatig met verse vliegen wordt gevoed. Achteraf blijkt de spin een mechanisch artefact te zijn. En zo staan er nog veel ongerijmdheden in het boek. C. is bovendien de enige echte mens. De andere personages spelen allemaal een rol, lijken marionetten van een gezag dat verder nooit in beeld komt. Men probeert de laatste dagen van C. zo gezellig mogelijk te maken, maar intussen verzwijgt men wel de informatie die hij het liefst wil horen, namelijk wanneer de terechtstelling zal plaatsvinden en of zijn beul al is aangekomen. Hij krijgt ook bezoek van zijn vrouw, maar ook zij is een karikatuur. Zo brengt ze haar nieuwste minnaar mee op het bezoek en is ze meer met haar eigen problemen bezig dan met die van haar echtgenoot. (Een beetje als de dame uit de Engelse comedy Nighty night die tegenwoordig wordt getoond op Canvas. Een door en door valse vrouw die het feit dat haar man kanker heeft in haar eigen voordeel uitbaat). Op een bepaald moment krijgt C. een buur in de cel naast de zijne. De man heet Msieur Pierre, en hij is zogezegd gevangengenomen omdat hij C. wilde helpen ontsnappen. Een leugen die uiteindelijk geen leugen zal blijken te zijn. Msieur Pierre mag bezoekjes brengen aan C., ze spelen schaak en Pierre probeert het vertrouwen van C. te winnen. Het gaat zelfs zo ver dat Msieur Pierre een tunnel graaft naar de cel van C. Hij verschijnt daar dan in het gezelschap van de bewaker. Het wordt dan stilaan duidelijk dat Msieur Pierre niemand minder is dan de beul die C. op het eind zal onthoofden. Ook hier toont Nabokov zich weer van zijn wrede kant.
Ondanks de lugubere sfeer is het boek vrij luchtig en met humor geschreven. Het is niet zo wrang als het tien jaar later geschreven Bend Sinister (Bastaards). Toen hadden communisme en nationaal-socialisme zich al van hun slechtste kant laten kennen.
Het boek is onder andere een pleidooi tegen de doodstraf. In die zin is het een hulde aan de vader van Nabokov die parlementslid was ten tijde van de revolutie, weliswaar niet voor de bolsjewieken, en die altijd had geijverd voor het afschaffen van de doodstraf onder het tsaristisch bewind. De vader van Nabokov zal jaren later het slachtoffer worden van een aanslag.
Nabokov zelf heeft ooit geweigerd een petitie tegen de doodstraf te ondertekenen. Hij voerde toen aan dat hij veel meer dan een handtekening plaatsen had gedaan, hij had namelijk een boek, deze roman, tegen de doodstraf geschreven.
In 1936 was Nabokov, onder het pseudoniem Sirin, in België en heeft hij in Brussel en Antwerpen (voor de Russische kring) enkele hoofdstukken uit deze roman voorgelezen.
Dit gedicht is gebaseerd op Johannes 8, 3-11. Aangezien volgens de media veel mensen de betekenis van Pasen en andere kerkelijke feesten niet meer kennen, kan het misschien geen kwaad de bijbel nog eens te citeren. Zo ziet men meteen waar de uitdrukking Wie zonder zonde is, werpe de eerste steen vandaan komt. Toch een van de mooiste zinnen uit het NT.
1 Jezus ging naar de Olijfberg, 2 en vroeg in de morgen was hij weer in de tempel. Het hele volk kwam naar hem toe, hij ging zitten en gaf hun onderricht. 3 Toen brachten de schriftgeleerden en de Farizeeën een vrouw bij hem die op overspel betrapt was. Ze zetten haar in het midden en 4 zeiden tegen Jezus: Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt toen ze overspel pleegde. 5 Mozes draagt ons in de wet op zulke vrouwen te stenigen. Wat vindt u daarvan? 6 Dit zeiden ze om hem op de proef te stellen, om te zien of ze hem konden aanklagen. Jezus bukte zich en schreef met zijn vinger op de grond. 7 Toen ze bleven aandringen, richtte hij zich op en zei: Wie van jullie zonder zonde is, laat die als eerste een steen naar haar werpen. 8 Hij bukte zich weer en schreef op de grond. 9 Toen ze dat hoorden gingen ze weg, een voor een, de oudsten het eerst, en ze lieten hem alleen, met de vrouw die in het midden stond. 10 Jezus richtte zich op en vroeg haar: Waar zijn ze? Heeft niemand u veroordeeld? 11 Niemand, heer, zei ze. Ik veroordeel u ook niet, zei Jezus. Ga naar huis, en zondig vanaf nu niet meer.
Maar nu het gedicht van Achterberg.
En Jezus schreef in t zand
Jezus schreef met Zijn vinger in het zand.
Hij bukte Zich en schreef in t zand, wij weten
niet wat Hij schreef, Hij was het zelf vergeten,
verzonken in de woorden van Zijn hand.
De schriftgeleerden, die Hem aan de tand
hadden gevoeld over een vrouw, van hete
hartstochten naar een andere man bezeten,
de schriftgeleerden stonden aan de kant.
Zondig niet meer, zei Hij, Ik oordeel niet.
Ga heen en luister, luister naar het lied.
En Hij stond recht. De woorden lieten los
van hun figuur en brandden in de blos
waarmee zij heenging, als een kind zo licht.
Zo geestelijk schreef Jezus Zijn gedicht.
Achterberg schreef dit gedicht eind 1945.
Het opvallendste woordje is wel het eerste in de titel, namelijk en. Men kan er verschillende kanten mee uit. In een eerste interpretatie wijst het erop dat het gedicht thuishoort in een verhaal dat al aan de gang is. Je kunt het lezen als En toen schreef Jezus in t zand.
Een andere lezing geeft dit als resultaat: En (als antwoord daarop) schreef Jezus in t zand. Hier wijst het woordje en naar de reactie van Jezus op een bepaalde situatie.
Ten slotte kan het woordje en ook naar de toekomst wijzen. Parafraserend: En toen Jezus in het zand had geschreven, had dat tot gevolg Het is vooral de derde betekenis die voor het gedicht van belang is.
De vinger. Jezus gebruikt zijn vinger niet om te wijzen naar de overspelige vrouw. Het is geen bestraffende of beschuldigende vinger. Het is ook niet de vinger Gods uit Exodus 8, 15. Bij de muggenplaag zeiden de tovenaars tot farao: Dat is de vinger Gods. Het is evenmin de vinger waarmee de tien geboden zijn geschreven (Exodus 31, 18). Mozes ontvangt van God de stenen tafelen, met Gods eigen vinger geschreven.
Neen, Jezus bukt zich eerst en gebruikt dan zijn vinger om iets in het zand te schrijven. Twee gebaren van nederigheid tegenover een zondige vrouw.
Hij was het zelf vergeten. Ook hier is een dubbele interpretatie mogelijk.Hij was zelf vergeten wat hij schreef of hij was zijn zelf vergeten, d.w.z. hij was aan zijn ik-bewustzijn ontstegen.
Zand. Zeker in het Midden Oosten is zand een vluchtige materie. Wat geschreven wordt, is al even vlug uitgewist, door de wind of door de hand zelf. We weten niet wat hij schreef en Jezus zelf was het vlug vergeten. Eigenlijk doet het er niet toe wat hij schrijft, wat telt is het gebaar. Regelvier is op twee manieren interpreteerbaar. Zijn hand kan slaan op de hand van Jezus, maar het kan ook de hand van God zijn. God die de hand van zijn zoon leidt (zoals de dichter bij het schrijven geleid wordt door een inwendige kracht).
Dan volgt de strofe over de schriftgeleerden. Let op het contrast tussen het woord schriftgeleerde en het feit dat wat Jezus schrijft niet bekend is. Versta hieronder dat het schrijven van Jezus een goddelijke daad is, die door geleerden, door middel van de kennis, niet kan worden verklaard. Ze staan aan de kant betekent dat ze van geen tel zijn. Waar het om gaat is een kwestie van het hart, niet van boekenwijsheid.
Zondig niet meer, ik oordeel niet. Jezus veroordeelt of vergeeft de vrouw niet. Hij geeft haar enkel goede raad en laat het verder aan haar over wat ze doet.Zij heeft in Jezus een gelijke gevonden, iemand die zijn oordeel opschort, die zichzelf ook als zondaar ziet. (In een vroegere versie van het gedicht luidde de tweede regel: Ga heen. Wij zijn het zelfde zoo ge ziet.) De weg ligt voor de vrouw open, het is aan haar om het rechte pad te volgen of niet. Jezus legt de verantwoordelijkheid bij haar.
Het lied is niet nader bepaald. Ik versta het hier als het lied van het hart.
De woorden Dan heeft de metamorfose plaats, vindt de goddelijke uitwerking plaats. De woorden, die nietszeggende woorden, het gebaar, worden plots begrepen door de vrouw, wat zich uit in de blos op haar wangen.Een blos van dankbaarheid (Nijhoff) . Licht als een kind wil zeggen dat ze haar onschuld herwonnen heeft. Misschien ook wel (in een zen-interpretatie) dat ze inziet dat ze nooit schuldig is geweest.
Het is moeilijk deze prachtige zin die begint met De woorden te lezen zonder tranen in de ogen te krijgen. Hij contrasteert met de vorige zinnen die kort en zakelijk zijn. In een vloeiende beweging loopt hij via twee enjambementen over drie regels met op het einde die prachtige toevoeging als een kind zo licht.
Als men de biografische achtergrond van Achterberg kent, is het niet moeilijk het gedicht ook persoonlijk te interpreteren. In dit gedicht onderneemt de dichter dan een poging om zichzelf van zijn schuld te ontlasten. Het middel daartoe is zijn dichterschap. Zijn boetedoening bestaat in het schrijven van gedichten. Gedichten schrijven is zijn manier om aan God en de mensen vergiffenis te vragen.
Volgens Verschaeve is dit bedrijf uit dramatisch oogpunt totaal overbodig. Gelukkig staan er ook mooie verzen in, waar ik later op terugkom.
1e toneel: Cham Noë
Cham heeft een gesprek gehad met Urania en hij heeft niet veel zin meer om in de ark te stappen.
Wien lust het willigh in een beestestal te kruipen ?
Even later vraagt hij hoelang ze dan wel in die ark moeten vertoeven.
Hoe lang zoude eene zee dat houte moorthol schokken ?
Het leven in de ark zal saai zijn:
Dat heet geen leven, maer te leven als begraven:
Te sterven, in geen graf van marmer, maer van hout.
Achteraf zal Noah Cham toch kunnen overtuigen om mee in de ark te gaan.
Ik citeer nu enige regels die Verschaeve belachelijk vindt.In de eerste plaats omdat ze uit de toon vallen. Als een zondvloed op handen is, zal men zich niet door dergelijke pietluttige overwegingen laten leiden. Daarin heeft hij gelijk. Maar anderzijds komen die verzen voor de mens anno 2007 toch tamelijk modern over. Misschien had Verschaeve daar geen oren naar.
In een spelonk van hout kan niemant adem scheppen,
Maer boozen stank, een goot te roeren noch te reppen (=stilstaand water)
Wat zal hieruit ontstaan ? wat anders dan een pest ?
O tuchthuis, verkenskot, ô katte- ô hondenest !
2e toneel Sem, Jafed, Noë
Hier valt niets speciaals te melden. Laat me alleen enkele voorbeelden van Vondels fantasie geven in verband met de ark.
Wij zullen, hemelhoogh gedraegen van de golven,
Als in een levend graf, al levendigh gedolven,
Heendrijven, hobbelen, en schokken nacht en dagh,
Dryhondert etmael lang en seventigh.
Met een zulk een zwaere vracht van levenden
Een driftigh watervlot
3e toneel Rey van Engelewacht
De eerste zang is een smeekgezang tot God om de arkbewoners te sparen. Dit zijn opnieuw prachtige verzen, met een heel moderne laatste regel. Het woordje stof heeft hier zowel de betekenis van reden als de letterlijke van aarde.
Bescherm, ô heer, ô toeverlaet
Van uw getrouwen, t eenigh zaet
En al de hoop van Adams kinderen,
Dat hun geen holle baren hinderen.
Zy rusten op uw hemelwacht
Gerust en veiligh, met de vracht
Van wilden aert en tamme dieren.
Gy kunt den toom des afgronts vieren
En korten, zoo het u behaegh,
Na s menschdoms droeve nederlaegh,
Waer Noë drijft op uw genade.
Behoe zijn huisgezin voor schade,
Op dat hy, na een lang verdragh
Van jammeren, belanden magh,
Wanneer, de wateren verschoven,
Hy stof vint uwen naem te loven.
De laatste zang gaat over de regenboogals teken van het verbond tussen God en de mensen, dat hij de aarde nooit meer door een zondvloed zal laten vergaan. Ik laat eerst de bijbelpassage volgen (Gen. 9, 9-16) waarop dit vers gebaseerd is.
Hierbij sluit ik een verbond met jullie en met je nakomelingen, 10 en met alle levende wezens die bij jullie zijn: vogels, vee en wilde dieren, met alles wat uit de ark is gekomen, alle dieren op aarde. 11 Deze belofte doe ik jullie: nooit weer zal alles wat leeft door het water van een vloed worden uitgeroeid, nooit weer zal er een zondvloed komen om de aarde te vernietigen. 12 En dit, zei God, zal voor alle komende generaties het teken zijn van het verbond tussen mij en jullie en alle levende wezens bij jullie: 13 ik plaats mijn boog in de wolken; die zal het teken zijn van het verbond tussen mij en de aarde. 14 Wanneer ik wolken samendrijf boven de aarde en in die wolken de boog zichtbaar wordt, 15 zal ik denken aan mijn verbond met jullie en met al wat leeft, en nooit weer zal het water aanzwellen tot een vloed die alles en iedereen vernietigt. 16 Als ik de boog in de wolken zie verschijnen, zal ik denken aan het eeuwigdurende verbond tussen God en al wat op aarde leeft. 17 Dit, zei God tegen Noach, is het teken van het verbond dat ik met alle levende wezens op aarde gesloten heb.
Streven is een van de interessantste Vlaamse maandbladen die ik ken. In elk nummer tref je wel een boeiend artikel aan. Zo ook in dit nummer. Ik zou een samenvatting willen geven van een bespreking van het boekje On Bullshit van de filosoof Harry Frankfurt, door Guido Vanheeswijck (zelf filosoof aan de universiteiten van Antwerpen en Leuven).
In dat boekje geeft Frankfurt een begripsanalyse van het woord Bullshit of gelul.
Frankfurt/Vanheeswijck citeert de versregels van Longfellow:
In the elder days of art
Builders wrought with greatest care
Each minute and unseen part,
For the Gods are everywhere.
Uitgaande van die regels zou je kunnen stellen dat gelul overeenstemt met slordigheid. Toch is dat niet zo, want er wordt bijvoorbeeld vaak professioneel geluld door reclamejongens. Zij gaan allesbehalve slordig te werk om bepaalde producten aan de man te brengen, en toch blijft dat gelul.
Het fundamentele onderscheid is volgens Frankfurt de verhouding van het gezegde tot de waarheid en/of werkelijkheid.Wie leugens vertelt, neemt toch nog een houding aan tegenover de waarheid, namelijk hij zegt de waarheid niet. Bij lullen is er echter onverschilligheid ten aanzien van hoe de dingen echt zijn.
In het laatste en (volgens Vanheeswijck) boeiendste deel van het boekje vraagt Frankfurt zich af waarom er zoveel geluld wordt. Daar zijn twee redenen voor. De eerste is dat van ons verwacht wordt dat we over alles meepraten, dat we over alles onze mening moeten hebben.
De tweede en belangrijkste reden is terug te voeren op het scepticisme. Dat stelt dat een rechtstreekse toegang tot de werkelijkheid onmogelijk is. Extreem gesteld betekent dit dat de werkelijkheid niet kenbaar is en dat er dus geen waarheid bestaat die als norm kan gelden voor ons denken en handelen.
Dit scepticisme heeft tot gevolg dat we terugvallen op het subject, op onszelf als de enige bron van kennis. Het individu probeert niet meer een nauwkeurige voorstelling te geven van een gemeenschappelijke wereld, maar het beperkt zich ertoe een eerlijke voorstelling van zichzelf te geven. Tegenover correctheid, d.i. een zo correct mogelijke weergave van de werkelijkheid, wordt onze eerlijkheid gesteld (omdat we de correctheid van onze uitspraken niet meer zouden kunnen afwegen tegen een objectieve norm).
Frankfurt is het met die zienswijze niet eens. Eerlijkheid tegenover jezelf zou betekenen dat je een onveranderlijke kern hebt, en die hebben we volgens Frankfurt niet. Wij bestaan als bewuste wezens juist in reactie op andere dingen en andere mensen en we kunnen onszelf niet kennen zonder die andere mensen en dingen te kennen.
Voor mij is de belangrijkste zin uit dit stuk: proberen een nauwkeurige voorstelling te geven van een gemeenschappelijke wereld. Misschien is de filosofie voor het uitvoeren van die opdracht niet meer nodig, maar we hebben het wel aan de filosofie te danken dat ze ons die opdracht aan de hand heeft gedaan en ze heeft afgebakend.
Ik wil nogmaals herhalen dat dit stukje een samenvatting is van het artikel van Guido Vanheeswijck, verschenen in Streven januari 2007, blz. 56 60.
De Engelse titel is Bend Sinister.Dat is een term uit de wapenkunde en het teken verwijst naar een bastaard. Vandaar de Nederlandse titel. Sinister komt van het Latijn en betekent links. Nabokov is de communistische Sovjet-Unie ooit ontvlucht en heeft de rest van zijn leven in Amerika gewoond.
Deze roman is een raamvertelling. Op de eerste bladzijden vernemen we dat de operatie van de vrouw van de schrijver mislukt is en dat ze zal sterven. De auteur begint dan aan de eigenlijke roman. Daarin is de hoofdpersoon Adam Krug, een filosofieprofessor. Zijn echtgenote is pas overleden en hij blijft achter met een zoontje. In zijn land is een staatsgreep gepleegd en is een totalitair bewind geïnstalleerd. De leider is Paduk, een oude schoolmakker van Krug, die destijds door iedereen, maar vooral door Krug werd gepest. Iedereen in de omgeving van Krug wordt gearresteerd maar hijzelf wordt voorlopig met rust gelaten. De universiteit was gesloten en nu wil de dictator dat Krug zich aansluit bij de nieuwe orde en de leiding van universiteit op zich neemt. Krug weigert. Hij wordt aangehouden en gescheiden van zijn zoontje. Als men ermee dreigt zijn zoontje te slachtofferen, geeft hij toe. Maar het is al te laat.
Weer geen gemakkelijk boek. Nabokov schrijft zo dat je elke zin aandachtig moet lezen of je bent niet mee. Soms zijn de zinnen echte hersenbrekers. Maar je merkt dat de schrijver deze roman met plezier heeft geschreven. Het boek krioelt van de vondsten en het zit vol humor en fantasie, maar ook vol wreedheid.Die wreedheid uit zich niet zo zeer in beschrijvingen , dan wel in de fantasie en de ideeën.Ik neem het voorbeeld van het zoontje. De jongen werd per vergissing niet meer aangezien als de zoon van Krug en daarom afgevoerd naar een instelling voor wezen waar de kinderen als afreageer-instrument dienden ten behoeven van interessante gevallen met een misdadig verleden (verkrachting, moord, vernieling van staatseigendommen enz). Het experiment bestaat erin dat die mensen zich in groep eens per week mogen uitleven op dat wezentje van nul en generlei waarde. Op die manier zou het kwaad in hen kunnen ontsnappen en zouden ze weer tot brave burgers kunnen uitgroeien.
Nabokov richt zijn satire zowel op het nationaal-socialisme als het communisme. De universiteitsrede die Krug moet uitspreken verwijst naar Heidegger die zich in de vroege jaren dertig wel voor de kar van de NS liet spannen.
Verder bevat het boek een rijkdom aan ideeën. Zo staat er een hele analyse in van Shakespeares Hamlet.
Om een idee te geven van wat je als lezer te wachten staat, enkele citaten. De definitie van filosofie:
Als je probeert je een mirok (kleine rode aardappel) voor te stellen zonder enige betrekking op die je gegeten hebt of nog zult eten.
De dictator Paduk hangt de leer van het Ekwilisme aan. Het bewustzijn is onder de mensen op de wereld ongelijk verdeeld en daaruit vloeien alle kwalen voort. Het komt er dus op aan om dat bewustzijn over alle mensen evenwichtig te verdelen, d.w.z. er eenheidsworsten van te maken.
Hij voerde als grondslag voor de universele zaligheid de idee van het evenwicht in en noemde zijn theorie het Ekwilisme. Dit was iets geheel nieuws, beweerde hij. Het is waar dat het socialisme reeds gelijkvormigheid bepleitte op economisch gebied en de godsdienst had grimmig hetzelfde op het terrein van de geest beloofd als een onvermijdelijke toestand aan gene zijde van het graf. Maar de econoom had niet ingezien dat een gelijke verdeling van de rijkdom niet met succes kon worden doorgevoerd en in feite geen betekenis had, zolang er individuen bestonden met meer hersens of energie dan anderen; en op analoge wijze was de priester niet bij machte de futiliteit van zijn metafysische belofte in te zien, wanneer deze betrekking had op die uitverkorenen (mannen van grillige genialiteit, jagers op grof wild, schaakspelers, wonderbaarlijk robuuste en veelzijdige minnaars, de stralende vrouw, als zij na het bal haar collier afdoet), voor wie deze wereld op zichzelf al een paradijs was en die altijd een kleine voorsprong zouden willen behouden, wat er ook met de mensen in de smeltkroes van de eeuwigheid mocht gebeuren.
De volgende twee gedichten zijn uit de laatste maanden van de dichter. Het laatste Fim is zijn laatste gedicht. Omdat deze gedichten niet zo omvangrijk zijn als het vorige geef ik ook de Portugese tekst.
Feminina
Eu queria ser mulher pra me poder estender
Ao lado dos meus amigos, nas « banquettes » dos cafés.
Eu queria ser mulher para poder estender
Pó-de-arroz pelo meu rosto, diante de todos, nos cafés.
Eu queria ser mulher pra não ter que pensar na vida
E conhecer muitos velhos a quem pedisse dinheiro
Eu queria ser mulher para passar o dia inteiro
A falar de modas e a fazer « potins » - muito entretida.
Eu queria ser mulher para mexer nos meus seios
e aguçá-los ao espelho, antes de me deitar
Eu queria ser mulher para que me fossem enleios,
que num homem, francamente, não se podem desculpar.
Eu queria ser mulher para ter muitos amantes
e enganá-los a todos mesmo ao predilecto
Como eu gostava de enganar o meu amante loiro, o mais esbelto,
com um rapaz gordo e feio, de modos extravagantes
Eu queria ser mulher para excitar quem me olhasse,
Eu queria ser mulher para me poder recusar
Vrouwelijk
Ik zou een vrouw willen zijn om me te kunnen neervlijen
Naast mijn vrienden, op de banken in het café.
Ik zou een vrouw willen zijn om in het café,
Zodat iedereen het ziet, mijn gezicht te poederen.
Ik zou een vrouw willen zijn om niet aan het leven
Te moeten denken en om oude mannen geld af te troggelen
Ik zou een vrouw willen zijn om de hele dag onderhoudend
Te roddelen en over de mode te praten.
Ik zou een vrouw willen zijn om voor het slapen gaan
Mijn borsten aan te rakenen ze voor de spiegel te betasten.
Ik zou een vrouw willen zijn om te genieten van affaires
Die men een man, eerlijk gezegd, niet kan vergeven.
Ik zou een vrouw willen zijn om veel minnaars te bezitten
En ze allemaal te bedriegen zelfs de uitverkorene
Hoe graag zou ik mijn blonde minnaar, de meest elegante,
Willen bedriegen met een dikke en lelijke, extravagante kerel.
Ik zou een vrouw willen zijn om wie naar me kijkt te prikkelen
Ik zou een vrouw willen zijn om mezelf niet te geven
Om nog even bij kussende dichters te blijven, toevallig keek ik nog eens in de gedichten van deze Portugese dichter en vond ik het onderstaande gedicht. Ik geef een heel vrije Nederlandse vertaling.
Deze dichter leefde van 1890 tot amper 1916. Hij voelde zich nooit goed in zijn vel en heeft op het eind in Parijs zelfmoord gepleegd. Erg geënsceneerd. Hij had zich in een smoking gestoken en de vorige dag had hij een vriend geschreven om hem op dat bepaald tijdstip een bezoek te brengen. Toen de vriend s anderendaags aankwam, was de dichter, die vergif had ingenomen, nog in leven, maar hij kon niet meer gered worden.
Beijos is een vroeg gedicht. Het is eigenlijk een monoloog om te worden opgevoerd in een theater. Met wat goede wil vind je er Van Ostaijen in terug, de vroege van Music Hall en de late van het Alpenjagerslied. Sá-Carneiro schreef evenals Van Ostaijen concrete poëzie in navolging van Apollinaire.
Hier gaan we:
Kussen
Kussen !,prachtig woord regelmatig werkwoord
Maar zeer onregelmatig In tijden en wijzen
Zoveel kussen ken ik en alle zo verschillend!...
Een kus uit liefde of vriendschap Oflouter hoffelijkheid,
En vaak zelfs, hoe wreed het te moeten zeggen Is hij alleen maar hypocriet.
De edelste van alle kussen
Is moeders zoete kus,
Veel waardevoller
Dan een kus van verlangen:
De geur van deze kus
Droogt in onze kindertijd
Menige traan geluk;
Elke dag biedt deze zuivere kus
Een veilig toevluchtsoord
Voor wie ongelukkig is.
Onder dames is de kus een gevestigde gewoonte,
Banale begroeting verworden tot iets belachelijks!:
(Imiteert twee dames die elkaar op straat ontmoeten)
-Hoe maakt u het, goed mag ik hopen? (Een kus) En uw echtgenoot ? (Nog meer kussen) Gezond en wel. En u zelf mevrouw Mafalda ? - Niet slecht tegenwoordig. Maar wat is het verschrikkelijk heet, vind je niet ? O God, wat een afschuwelijk weer!...
Kussen van die aard, een dichter zei het al,
Zijn verloren kussen. (Kussen die verloren gaan ! Waanzin is het ! Waarom ze niet aan mij gegeven ?)
De osculum pacis van de kardinalen
Is een andere beleefdheidskus;
Kussen van ouders of broers
Zijn kuise vriendschapskussen.
Ook bloemen kussen elkaar Passievol, Het geeft niet als je de tedere kussen van bloemen niet ziet.
En er zijn nog verloren kussen: Hier bijvoorbeeld Kussen die acteurs elkaar Op goed geluk geven Op goed geluk Omdat het zo in het script staat.
- En de liefdeskus ? Rustig maar beste toeschouwer, Ik ben hem niet vergeten
Maar bewaar hem voor het laatst, als de enige ware.
Nu is hij aan de beurt En omdat hij zo belangrijk is, Zal ik hem in de vorm gieten Van een magistraal sonnet.
Een liefdeskus is een zalig moment
Meer waard dan duizend levens,
Hij is balsem op de pijnlijkste wonden,
Een werveling van vuur, uitbundige extase !
Geen zuivere maar een bedwelmende kus,
Een zonde die de hemel opent voor een droeve ziel.
O ! Hoe zoet is het te zondigen met de monden opeen
In een wild verlangen van rillend vlees!
De sensuele lippen van een geliefde vrouw
Wekken op tot leven en geven warmte. Ellendig is het lot
Dit prachtige gedicht kun je op een bepaalde manier ook mislukt noemen.
In de eerste twee regels, en vooral in de tweede, lijkt het erop dat de dichter gaat zeggen wat hij gewaar wordt als hij een kus uitwisselt. Denk de woorden lust en liefde even weg uit die regels. De belangrijkste woorden zijn dan reikt, alvergeten, bezwijkt. Reikt, geeft aan dat kussen actief en doelgericht is.Men wordt aangedreven door iets en verlangt naar iets.Die activiteit slaat in de tweede regel om in passiviteit. De opwaartse beweging van de eerste regel is nu omgebogen in een neerwaartse. Er heeft verdieping plaats, de dichter is afgedaald in de minder bewuste lagen van onze ziel. We bezwijken, we vergeten, wat wil zeggen dat ons denken wordt uitgeschakeld, dat we ons overgeven aan een meer oorspronkelijke grond.
Nu stopt in het gedicht echter al die zoektocht naar de betekenis van het kussen als lichamelijke gewaarwording. Nog even zinspeelt Boutens erop door te zeggen dat de ogen ook bezwijken, ze worden gesloten. Uit die ogen wordt dan niet meer naar buiten gekeken. Hoe mooi verwoordt hij dat ! De ogen, het zien dus, begeeft zich mee naar de fantasiewereld. Hun rol is uitgespeeld, hij wordt overgenomen door de fantasie. Die kan ook zien. Hij ziet in beelden. Boutens laat nu het verstand en de fantasie spreken. Hij gebruikt beeldspraak om tot het wezen van de kus door te dringen. Maar hij komt niet verder dan een beschrijving, een benadering.
In de blinde glans van duizend verre zonnen zegt hij dat de zonnen nog niet glanzen, dat zullen ze pas doen als ze door de kus bezonnen worden, dan zal hun gloed niet enkel doof (= gedoofd ) zijn.
Hij ziet de kus als een lichtbrug.Een brug, omdat ze twee mensen met elkaar verbindt. Van licht, omdat ze het licht in de kussende mens ontsteekt. Van leven naar leven moet men verstaan als het leven dat in de twee mensen aanwezig is. Bij uitbreiding zou men ook kunnen zeggen dat de kus een voorbode van toekomstig leven is, omdat hij tot gemeenschap leidt.
De laatste regel klinkt wat eigenaardig. Je kunt het zo begrijpen dat telkens als de zienden kussen, ze hun ogen sluiten, zoals hij in regel drie had geschreven. Je kunt het woordje nacht ook zien als de plek waar of het moment waarop plaatsvindt wat in regel twee werd beschreven. De mens moet niet altijd zien, hij heeft ook nacht nodig. Niet de nacht waarin men slaapt, wel de nacht waarin de inhouden van het onbewuste, waaronder de lust, hun kans krijgen.
Over De Haan heb ik hier vroeger al geschreven. Georges Eekhoud is een in het Frans schrijvende Antwerpenaar die leefde van 1854 tot 1927. Zijn hoofdwerk is La nouvelle Cathage, een sociaal bewogen roman over de havenstad Antwerpen.
Het werkje dat ik nu van hem las heet : Les libertins dAnvers. Légende et histoire des Loïstes.
Het boek begint met de legende van de reus Antigoon en Brabo. Maar al vlug verlegt de auteur zijn aandacht naar de libertijnen en ketters die in Antwerpen geleefd hebben. Wat komt De Haan hier nu bij doen ? De eerste bundel gedichten die deze joodse en Nederlandse dichter schreef heet: Libertijnsche liederen. Hij heeft met andere woorden het boek van Eekhoud in versvorm gegoten, d.w.z. een heel beknopte versie van het boek.
Een van de eerste sekten die wordt behandeld, is die van de Vaudois.Ze werd in de 12e eeuw in Lyon opgerichtdoor ene P. Valdo. Het was een geweldloze sekte die losse zeden predikte, in armoede leefde enz. De leden droegen klompen en werden daarom Kloeffers of Kloevers genoemd. Ze leven voort in balladen (maar die heb ik op het internet jammer genoeg niet gevonden). Een van hen was Joskijn. Eekhoud beschrijft hem als volgt: Jooske ou Josequin, attaché au service dun agriculteur des environs de Béthune, était un garçon de quinze ans, bon travailleur, bon enfant, amoureux précoce, sensuel, tendre jusquà la puérilité, caressant comme un jeune chien, et par-dessus tout brave, loyal et fidèle: en un mot, cétait un jeune Kloeffer.
De jongen werd door zijn baas uitgeleverd aan Robert de Bulgaar, een beul die ooit lid was van de Kloeffers, maar die toen zijn geliefde werd ingepalmd door een ander sektelid, had gezworen dat hij alle Kloeffers zou uitroeien. Ik schakel nu over naar De Haan, die beschrijft hoe men probeerde om Joskijn om het leven te brengen.
Zij kleedden hem naakt uit, spaarden geen plek geheim of teer,
Voor hun boozen moed,
Bonden hem voor de bijen neer
Vol honingzoet.
Nu werden hun korven gestoord, zij stormden als een wolk
Op den naakten knaap neer,
Alle angels fel gelijk een dolk
Vol puntig zeer.
Maar ziet: zij kenden hem, zoo lief, zoo zacht, het was zijn loon,
Dat geen hem leed toebracht,
Zij stemden met hun lief betoon
Scherprechters macht.
Een andere figuur die uitgebreid aan bod komt is Eligius Pruystinck, of Loy de Schaliedekker. Een 16e eeuwse ketter die de sekte van de Loïsten stichtte, waarin zowel rijken als armen welkom waren. Hij predikte de vrije liefde, de veelwijverij en de veelmannerij, de liefde voor het leven enz. Hij zou ten slotte op de brandstapel sterven.
De Haan maakte er zijn eigen personage van. Een mooie, onschuldige naïeve knaap.
Zijn oogen zwartfluweel, wangen bloemrood, een bruine bengel,
Leden rank, rap en kloek,
Menig schilder maalde als een engel
Hem op zijn doek.
Het was iemand die alles vergeven werd
De makkers in licht en lust volleerd zonden hem aan boord
Om buit van scheepsgeraad,
Hij won met blik en lach en woord,
Schipper en maat.
En arm en rijk volgden luisterend naar zijn lieve leer
De snel- en veelschrijver Simon Vestdijk schreef deze roman in februari-maart 1942.
Het verhaal speelt zich af in de jaren 1852 1860, toen Ierland nog een Brits wingewest was. Het wordt verteld door Robert Farfrae. Hij is de jonge zoon van de rentmeester die het domein beheert van een Britse familie die in Engeland verblijft. Deze int voor de landheer de pacht van een groep arme sloebers. Als ze die de pacht niet kunnen betalen, wordt hun woning ontruimd en moeten de bewoners elders onderdak zoeken of emigreren. Op een bepaald ogenblik beslist de landeigenaar om zoveel mogelijk stukken land samen te voegen en ze te laten bewerken door Schotse veekwekers. Als de landheer zijn domein komt bezoeken, ontstaan er onlusten met noodlottige gevolgen.
Zoals dikwijls bij Vestdijk, voor mij althans, is het eerste hoofdstuk moeilijk door te komen. De hoofdrolspelers en de situatie worden voorgesteld, maar dat gebeurt nogal verward en met veel nevenfiguren die men niet direct kan plaatsen. Zwakke stukken wisselen af met sterke, zoals het derde deel Nachtwake. Vestdijk put rijkelijk uit de folklore, het volks- en bijgeloof op het Ierse platteland. De nachtwake wordt gehouden voor een opstandige jongeman die werd doodgeschoten. Bij die gelegenheid is de hele plaatselijke gemeenschap aanwezig en wordt een vloek uitgesproken die de dader van de moord moet treffen.
Vestdijk blijft altijd het lezen waard, maar dit boek zal ik toch niet herlezen. Het mag het huis verlaten.
Het is riskant om kort na elkaar twee werken van dezelfde schrijver te lezen, zeker als het eerste boek jebevallen is. Dit keer moest ik van mijn keuze geen spijt hebben, want de laatste roman viel nog beter mee dan de vorige. Misschien mede dankzij het feit dat ik het boek dit keer in het Engels heb gelezen (maar niet zonder veel moeite en met het woordenboek binnen handbereik).
Faulkner schreef deze roman in 1929, in een heel korte tijdspanne. Hij schreef hem s nachts tijdens de uren dat hij als stoker in een centrale van de universiteit werkte.
De roman is ongewoon van opbouw. Hij bestaat uit 59 monologen die variëren van één regel tot enkele bladzijden. De monologen worden gezegd door vijftien personen. De meeste daarvan zijn de gezinsleden van de familie Bundren. Een arme blanke familie op het platteland in de staat Mississippi. De overige zijn kennissen en mensen die ze onderweg op hun onfortuinlijke reis ontmoeten.
De vrouw en moeder van het gezin ligt op sterven. Ze zit rechtop in bed en kan naar buiten kijken waar Cash, een van haar zoons, bezig is met het ineentimmeren van haar lijkkist. Cash is:
A good carpenter. Addie Bundren could not want a better box to lie in. It will give her confidence and confort.
Een voorspelling die niet zal uitkomen. Men zal haar zelfs achterstevoren in de kist leggen, omdat men haar een bruidsjurk had aangetrokken die aan het kopeind niet mooi uitgespreid had kunnen worden.Er zit dus ook veel humor in het boek, maar tegelijk veel pijn. Een wrange klucht.
Om nog even bij de moeder te blijven, zij krijgt één monoloog toebedeeld en daaruit blijkt wat een harde tante, wat een bitch ze wel geweest is. Ze was lerares maar niet direct de meest toegewijde. Als de les gedaan is: I would go down the hill, to the spring where I could be quiet and hate them. Met dergelijke onverwachte uitspraken weet Faulkner je voortdurend te verrassen. Haar dood beschrijft de auteur zo:
She lies back and turns her head without so much as glancing at pa. She looks at Vardaman (de wat achterlijke jongste zoon); her eyes , the life in them, rushing suddenly upon them; the two flames glare up for a steady instant. Then they go out as though someone had leaned down and blown upon them. En dan volgt de reactie van de dochter die de stervende de hele tijd met een waaier koelte had toegewuifd. Kun je eigenlijk ontroerender en eenvoudiger woorden vinden, dan die welke Faulkner hier het meisje laat spreken ?
Ma, Dewey Dell says, ma !.
Maar om terug te keren naar de moeder.Ze was sadistisch, sloeg haar leerlingen met een twijg en ze vond het leven maar niks.I could just remember how my father used to say that the reason for living was to get ready to stay dead a long time.
Ze haalt herinneringen op aan haar kennismaking met haar toekomstige man Anse. Deze maakt zich ongerust over het feit dat haar familie bezwaar zou kunnen hebben tegen hun huwelijk.Anse (die in het hele verhaal naar voren komt als een laffe, egoïstische lamzak) verdedigt zich aldus:
Well, I got a little property. Im forehanded; I got a good honest name. I know how town folks are, but maybe when they talk to me
Waarop Addie riposteert:
They might listen, I said. But theyll be hard to talk to. He was watching my face. Theyre in the cemetery.
Een van de zonen, Jewel, is een bastaard, verwekt door de dominee. De man komt één keer aan het woord. Voordat Addie sterft wil hij haar man bekennen dat hij de vader van Jewel is. Hij komt echter te laat. Op twee baldzijden beschrijft Faulkner hier meesterlijk de hypocrisie en het zelfbedrog van deze man. Met de hulp van God praat hij zichzelf goed. He (God) will accept the will for the deed. Als hij aan het huis komt, is Addie tot zijn grote opluchting al gestorven zonder een woord te lossen. In plaats van zijn misstap te bekennen, groet hij de bewoners met: Gods grace upon this house.
Het belangrijkste deel van de roman gaat over de tocht van de hele familie met het lijk van hun moeder naar Jefferson, waar ze wilde begraven worden bij haar familie. Over die tocht doen ze 9 dagen, op een kar getrokken door een span muilezels. Ze moeten onder andere een rivier oversteken waarvan de brug door de overvloedige regen is weggeslagen. Dat leidt tot hilarische taferelen. Verder is er met elk personage wel wat aan de hand. Zo is de dochter zwanger en in de steek gelaten. Ze probeert aan een middeltje te komen om een abortus op te wekken, maar ook dat loopt verkeerd af. Jewel, de bastaard, is verzot op zijn paard, wat ook tot ontroerende passages aanleiding geeft.
Jarry (1873- 1907) was een buitenbeentje in de Franse literatuur, een voorloper van het dadaïsme en het surrealisme. Zijn bekendste werk is Ubu Roi, dat hij schreef op de leeftijd van 15 jaar. Toen het werk in 1896 werd opgevoerd, verwekte het een schandaal.
Het werkje dat ik nu las bestaat uit elf korte verhalen. In de eerste zeven treedt dezelfde persoon op, Lucien, een jongeman die telkens een liefdesbezoekje brengt, aan een dienstmeisje (via de regenpijp), aan een publieke vrouw, aan een oude dame enz. Het laatste bezoek brengt Lucien aan zijn huisarts, die hij om raad vraagt voor zijn spontane zaaduitstortingen. In het Frans luidt de ondertitel van het stukje: Demi-jour propice aux tendres effusions. De volgende stukjes gaan over de angst die de liefde bezoekt, een bezoek aan de muze, in het paradijs en aan mevrouw Ubu. De laatste stukjes zijn compleet absurd.
Om een idee te geven laat ik een luguber gedicht van Jarry volgen, in de vertaling van J. Slauerhoff. Het heet Chanson décervelage, of in het Nederlands Het Ontherseningslied.
Ik fabriceerde al jaren lang lijkkisten
-Allerheiligenparochie, Marsveldstraat-,
Mijn vrouw was een hoogst bekwame modiste:
We verdienden op leven en dood, dat ging niet kwaad.
Als t mooi weer was op een Zondagmorgen,
Dan trokken we onze beste spullen aan,
Om te gaan zien naar het hangen en worgen
En onthersenen al op de galgenbaan.
Onze vier wurmpjes gooiden met dadelpitten
En zwaaiden geestdriftig poppetjes van karton;
Wij gingen deftig in ons rijtuig zitten
En rolden naar de baan zo vlug als t kon.
Daar begon t gedrang; we sloegen ons er doorhenen
En stonden met eksterogen op goede voet;
Ik klom altijd boven op een hoop stenen,
Anders kreeg ik mijn bottines vol bloed.
Weldra zijn wij met hersenbrij bespat,
Mijn gade, ikzelf en onze stumpertjes;
Die juichen: de Justitie zwaait zijn lat
Tegen de lui met de loden nummertjes.
Daar zie k, haast aan de beurt, bij de machien
Een paap die collecteerde aan kerkedeuren;
Jou ouwe schurk, jou heb ik meer gezien,
Je hebt me afgezet, dat zal niet weer gebeuren!
Zie, de machine gaat van tiereliere,
De hersenbrij kronkelt als een hoop pieren!
Zie, hoe verbleken de rentenieren!
Hoera ! Roept luidkeels uit: Leve Vader Ubu!
Mijn vrouw trekt me aan de mouw, ik snauw: verrek!-
Zij: dooie pier, nu kun je onsterflijk worden,
Gooi hem een vuilnishoop voor zijn bek!-
De Justitie draait zich om, nu is t aan de orde.
De uitstekende raad stijgt mij naar t hoofd,
En ik grijp heldenmoed en nog wat met
Beide handen aan t was de burger beloofd,
Maar t ploft de Justitie op zijn platte pet.
Zie, de machine gaat van tiereliere,
De hersenbrij spat door de schedelkieren!
Zie, hoe verbleken de rentenieren!
Hoera ! Roept luidkeels uit: Leve Vader Ubu!
Al daadlijk word ik over t hek gesmeten;
t Geëerd publiek, verstoord om de euvle daad,
slingert mij, met het hoofd naar beneden,
t groot gat in dat je levenslang niet weer verlaat.
Dat komt er van als fatsoenlijke luiden
Op Zondag wandlen al naar de galgenbaan,
Om te zien naar t scalperen, kophakken, onthuiden:
Deze lange cyclus schreef Ledeganck in 1840. Hij liet zich voor de romance of ballade inspireren door de puinen van een oud slot alhier bestaende. Het zou gaan om de ruïne van het kasteel Reesinge in Maldegem. Ledeganck was onder de indruk van de zware ijzeren halsringen waarin ooit gevangenen zaten vastgeklonken. Wat hij wil is in een sterk gekleurd tafereel de euveldaden schetsen die zulk een overblijfsel der oude tiranny vermoeden liet.
De cyclus is opgedragen aan zijn schoonvader en begint met een opdracht. Het is die opdracht die ik hier overneem en bondig bespreek. Niet omdat ze zo mooi zou zijn, wel om de ideeëngang die erin ontwikkeld wordt. Wie de moed opbrengt het gedicht te lezen, doet er goed aan over de 19e eeuwse romantiek heen te lezen en zich te concentreren op de ideeën.
(Zelf lees ik er niet meteen over, want die taal stoort me niet echt. Hoewel de taal vaak bombastisch en gezwollen is en de beelden huidige lezers niet meer zal aanspreken, laat staan ontroeren, toch schuilt er schoonheid in. Ik vind dat Ledeganck zuinig schrijft. Zijn beeldspraak is gebald en hij kiest gepast adjectieven).
Sinds de dood van zijn vader heeft de dichter niet meer geschreven. Hij legt nu uit hoe hij ertoe gekomen is om toch opnieuw zijn snaar te stemmen.
Aan mijn schoonvader J. F. DE HOON
Er was een tijd, dat ik met vreugd de lier besnaarde:
t Was toen ik door die lier wat meer dan lauwren gaarde;
t Was toen haar toon mij soms den weltevreden lonk
eens dierbren Vaders schonk.
O ! wen ik op de snaar verblijd de vingren drukte,
En door een krachtig woord zijne eedle ziel verrukte;
Wen ik de kunst vereerde als bron van zijn genot,
Hoe zalig was mijn lot.
Geen wonder als het graf nu gaapte tusschen beiden,
Dat ik van t werktuig zelf van vorig heil wou scheiden.
Zulk een herinringsbeeld beneep mijn hart te fel,
En k zei der lier vaarwel.
Een enklen zielzucht wilde ik op de snaar nog stemmen,
Een zielzucht om de prang des boezems wat te ontklemmen:
De toon brak treurig los als t afscheid van een zoon,
En heilrijk was die toon.
Ja, heilrijk was die toon; want op den wind gedragen,
Werd hij van u gehoord, en kon hij u behagen.
Ik zag, dat in de ziel, die k op uw trekken las,
Iets van mijn Vaders was.
En sinds ik ondervond, dat in uw vaderharte
Een schat van balsem ligt voor kinderlijke smarte,
Heb ik me aan u geklemd, gelijk, als t noodweer wast,
De drenkling aan den mast.
En sinds ik in den kring van al uw kroost gezeten,
U met denzelfden naam als al uw kroost mag heeten;
En sinds ik in dien kring een bron van liefde vond,
Genas mijn hartewond.
En sinds ik heb beproefd, dat ook in t rijk der kunsten
De weg is tot uw ziel, het middel tot uw gunsten;
Dat u t gevoel bekoort in zangen uitgespat,
Heb ik de lier hervat.
Ik heb de lier hervat, om weer, in eigen toonen,
De deugd te aanbidden en het misdrijf fel te hoonen;
Om, waar mijn oog het spoor van goed of kwaad mocht zien,
Mijn hulde of smaad te biên.
Daar dwaalde ik langs het veld, en k zag den grond beladen
Met teekens van t bedrijf van vroeger euveldaden,
En k juichte, dat een licht op onzen leeftijd blonk,
Waar barbarij voor zonk.
Doch verontwaardiging, in mijne ziel ontsteken,
Wilde over t oud geweld in gloênde woorden spreken,
En k stemde een lied ter schets van een gevloekten tijd:
U zij dit lied gewijd!
Strofe 1
Als de dichter vroeger gedichten schreef, deed hij dat niet alleen om de lof die hij ervoor oogstte, maar vooral omdat zijn vader hem er dankbaar voor was.
Strofe 2
In deze strofe zegt hij hoe blij hij zelf was als hij die emotie bij zijn vader kon teweegbrengen. De toon in deze strofe is dan ook bijna jubelend.
Strofe 3
Maar die vreugde duurt niet lang. Zijn vader is gestorven, en daarom zwijgt de dichter. De herinnering aan die vreugdemomenten van toen is nu te pijnlijk.
Strofe 4
Alleen een afscheidslied voor zijn vader kan hij nog dichten.
Strofe 5
En wat gebeurt er nu ? Dat lied wekt bij zijn schoonvader dezelfde emotie op als destijds bij zijn vader.
Strofen 6, 7, 8
Om die reden, en omdat hij zijn schoonvader ook vader mag noemen en dat de kunst hem ook kan bekoren, zal hij opnieuw creatief worden.
Strofen 9, 10, 11
Waarover zal hij schrijven ? Hij zal de deugd verheerlijken en het kwaad honen. Het kwaad, daarvan getuigen de halskettingen die hij in de kerker van het kasteel had gezien. Over dat oude geweld in die vervloekte tijd zal zijn lied gaan.
De achtergrondinformatie heb ik gehaald uit het boek Een dichter bij ons. Karel Lodewijk Ledeganck (1805 1847), door Paul van de Woestijne en Hugo Notteboom. Uitgegeven in Eeklo in 1997.
Een van de sterke kanten van Tsjechow, en misschien wel van veel Russische schrijvers, is dat ze je onmiddellijk weten te boeien;in deze roman (de enige die Tsjechow schreef) slaagt hij daarin door je meteen bij de neus te nemen. Een stem roept: de man heeft zijn vrouw vermoord. De stem is van Ivan Demjanytsj, maar dat blijkt de papegaai van de verteller te zijn. Hij introduceert ook direct enkele personages, een dienstbode en een graaf, die een uitgesproken karakter hebben. Als lezer ben je dan vertrokken. Het zijn natuurlijk schrijvertrucs, maar van een schrijver verwachten we dat.
De hoofdpersoon, rechter van instructie, is een losbol die zich met een rijke graaf uit de buurt overgeeft aan drankorgieën. Beide mannen zijn op zoek naar jong bloed en dat treffen ze aan in Oljga, de jonge dochter van een krankzinnige houtvester op het landgoed van de graaf. Maar het meisje heeft beslist om met een veel oudere rentmeester te trouwen. We zijn nu halfweg de roman en dit was enkel maar het voorspel, zoals de auteur zelf schrijft:
Vanaf het volgende hoofdstuk zal de uitdrukking van kalmte en rust op het gelaat van mijn tere muze plaatsmaken voor een van toorn en smart. Het voorspel is afgelopen, het eigenlijke drama gaat beginnen. De misdadige wil van de mens eist zijn rechten op.
Wat volgt is het eigenlijke drama dat de vorm aanneemt van een detectiveverhaal. Het meisje Ojlga ziet al vlug in dat haar huwelijk met de rentmeester een vergissing was. Daar ze nogal lichtzinnig aangelegd is, begint ze een relatie met zowel de graaf als met de verteller, d.i. de rechter van instructie. Tijdens een jachtpartij wordt het meisje vermoord. Haar man wordt ten onrechte beschuldigd en de echte moordenaar ontspringt de dans. Hoewel al vlug duidelijk wordt wie de echte misdadiger is, zal ik het toch maar niet verklappen.
Het boek is een beetje tegengevallen, misschien ook omdat ik het niet in ideale omstandigheden kon lezen en de lectuur te dikwijls heb moeten onderbreken. Ik onthoud er wel een uitdrukking uit die ik niet kende: wat van je wagen is gevallen moet je laten liggen.
Ik vermeld de Engelse titel, hoewel ik het boek in het Nederlands las. De reden is simpel. In het Nederlands verscheen de roman onder de titel: Het gangstermeisje Temple Drake. Bovendien staat op de kaft een uitdagende babe afgebeeld, die in niets doet denken aan een jong meisje uit het Zuiden van de VS in de eerste jaren van de 20e eeuw.
Temple Drake is de zeventienjarige dochter van een rechter. Ze flirt graag met de jongens op school en ook wel met buitenstaanders. Op een dag trekt ze erop uit met Gowan Stevens. De man wordt stomdronken en na een auto-ongeval belanden ze op een afgelegen hoeve waar een stel dranksmokkelaars verblijft. Gowan laat Temple Drake in de steek en het meisje wordt er verkracht door Popeye, die eerst nog een neger heeft vermoord. Terwijl een onschuldige man voor de moord wordt opgepakt, brengt Popeye Temple onder in een bordeel.
De advocaat Horace Benbow, die voordien ook al op de hoeve was, zal proberen de ten onrechte opgepakte man vrij te krijgen. Die opdracht mislukt echter door een vals getuigenis van Temple Drake.
Zoals wel meer het geval is bij Faulkner, liep ik in het begin van de roman wat verloren. Ik noteer dan de personages en hun kenmerken op een briefje. Dat helpt gewoonlijk. Faulkner vertelt zijn verhaal nooit rechttoe rechtaan. Hij introduceert enkele personen en pas later volgen verduidelijkingen. Een typisch voorbeeld is de aanranding van Temple Drake. Die wordt alleen maar gesuggereerd. Voordien waren we al gewaarschuwd, toen een van de mannen een vunzige toespeling maakte op een schoen van Temple. Schoenen zijn nogal eens een symbool voor de vagina. Na het voorval vinden we Temple hevig bloedend op haar kamer. En pas vele bladzijden later vernemen op welke gruwelijke wijze ze werd verkracht.
Het zal wel die scène geweest zijn die de uitgever van Faulkner deed zeggen dat mocht hij het boek publiceren, ze beiden in de gevangenis zouden terechtkomen. Het boek werd uitgegeven in 1931. In een voorwoord bij een andere uitgave van de roman schreef Faulkner dat hij het boek op drie weken tijd had geschreven en dat hij in de eerste plaats de bedoeling had een boek af te leveren dat geld zou opbrengen. Achteraf is gebleken dat hij veel langer aan de roman had geschreven. Het gevolg was wel dat de critici die uitspraak hebben aangegrepen om het werk als iets minderwaardigs te bestempelen. Het heeft dertig jaar geduurd voordat de kwaliteiten van de roman werden herkend.
Het is een harde, gewelddadige en ontluisterende roman. De enkele positief ingestelde personen delven het onderspit door verraad en corruptie in het rechtssysteem.
Met enkele personages uit dit boek heeft Faulkner later Requiem for a nun geschreven. Dat boek heb ik hier vroeger al eens besproken.
De schrijver is aan het uitgroeien tot een van mijn lievelingsauteurs. Voor een stukje heeft hij mijn hart gewonnen met een uitspraak in een interview uit 1956. Op de vraag of hij ook hedendaagse auteurs las, antwoordde hij: No, the books I read are the ones I knew and loved when I was a young man and to which I return as you do to old friends: the Old Testament, Dickens, Conrad, Cervantes
In dit toneel legt Noah de schuld nogmaals bij de vrouwen en schildert hij het verschrikkelijke lot dat de mensheid te wachten staat. Urania dient hem van antwoord en roept tenslotte de Joffers op te zingen en te dansen.
In dat lied wordt de zwaan opgevoerd die symbool staat voor de aardse liefde. Met deze lofzang op de liefde wordt God uitgedaagd. Cyriel Verschaeve verwoordt het zo: Deze zang verdringt God, drijft hem dansend de wereld uit en neemt dartelend zijn plaats in. Tegen de almacht van Gods strafgerichten richt zich de almacht der lichtzinnige vreugde op; Gods donderen moge ratelen, de lust zendt er zijn lachen even machtig tegen op, de Oceaan der straffen mag komen aangezwalpt, de wulpse zonde vermeet zich hen tegen te houden, gelijk de zandkorrel de zee.
Het is dus letterlijk een zwanenzang. Volgens de legende zou de zwaan voordat ze sterft nog een lied zingen. In dit werk is het de mensheid die op het punt staat te vergaan en die nog haar laatste lied zingt. Vandaar ook de figuurlijke betekenis voor het laatste werk van een kunstenaar. Denk bijvoorbeeld aan Schuberts laatste liedcyclus Schwanengesang, een titel die er door zijn uitgever aan gegeven werd.
Omdat de toon van dit lied van de Joffers zo ongewoon is in dit toneelwerk, neem ik het helemaal over. Hoe modern klinken bijvoorbeeld de eerste twee regels.
Zou het al zinken en vergaen,
Waer bleef de zwaen ? Waer bleef de zwaen,
De zwaen, dat vrolijke waterdier, Noit zat van kussen ? Geen watren blussen Haer minnevier.
t Lust haer te nestlen op den vloet, Zy queekt den gloet, Zy queekt den gloet
Met haere vrolijke wederga, En kipt haere eiers, en acht geen schreiers, Noch vreest geen scha.
Vliegende jongen zwemmen me, Door stroom en zee, Door stroom en zee.
Zy groeit in t levendigh element, En wast de veêren, En vaert spansseeren Tot s levens endt.
Stervende zingtze een vrolijk liet In t suikerriet, In t suikerriet.
Zy tart de nijdige doot uit lust, Met quinkeleeren, En triomfeeren, En sterft gerust.
Stervende zoekt haer flaeu gezicht Noch eens het licht, Noch eens het licht,
Den bruitschat, van de natuur te leen Aen elk gegeven, Om bly te leven. Zoo vaertze heen.
Dit gedicht is zo mooi, dat ik er wat dieper wil op ingaan.
Zou het al zinken en vergaen,
Waer bleef de zwaen ?
Ik noemde het al moderne regels, waarvan ik vind dat ze vooruitwijzen naar Rilke. Maar dat is niet meer dan een aanvoelen. Als we deze regels parafraseren, wat een vers dikwijls begrijpelijker maakt, krijgen we dit. Als het al, de wereld en de mensheid, door het water zou worden verzwolgen, waar zou de zwaan dan moeten blijven ? En zoals verder uit het gedicht zal blijken, zal de zwaan niet verdwijnen, lees de laatste regel van het gedicht er maar op na.
De zwaan zou nergens meer naartoe kunnen, ze zou doelloos ronddobberen op de vloed. Maar de regel Waer bleef de zwaen kunnen we ook anders lezen. Hij kan ook betekenen dat de zwaan van de aardbodem zou verdwijnen. Die twee openingsregels zijn een laatste kreet om mededogen. Met de zondvloed zou ook de schoonheid en de liefde, hier gesymboliseerd door de zwaan, voorgoed verdwijnen. Is dat de wens van God ?
Dan volgt de levensweg van de zwaan. Haar minnespel, vervolgens het bouwen van haar nest (op een eilandje op het water), het uitbroeden (kippen) van de eieren, de jongen die met haar meezwemmen. In al die fasen van het leven, verblijft de zwaan op het water, het water is haar element. Er klinkt in door dat het water haar vriend en bondgenoot is. Het kan haar liefde niet blussen, ze bouwt haar nest erop. Ze laat zich niet beïnvloeden door de schreiers (de doemdenkers, de zwartkijkers, onder wie Noah met zijn bedreigingen) en vreest geen schade. Neen, tot het einde van haar dagen zal ze op het water spansseeren spelevaren.
En zelfs al stervende zingt ze een vrolijk lied. De dood heeft geen vat op haar, haar levenslust spot met de dood.Als haar krachten afgenomen zijn en ze bijna blind is, zoekt ze nog het licht. Het licht dat de wereld zichtbaar maakt.De bruidschat die elke mens van de natuur te leen heeft gekregen om blij te leven.
De laatste regel Zoo vaertze heen is opnieuw een juweeltje.
Zoo: d.i. vol levensmoed, niet ontgoocheld, met aanvaarding van de dood. In dat woord, met de hoofdletter Z, zien we de zwaan als het ware fier over het water glijden.
Vaertze: ze zinkt niet, ze blijft drijven, al zwemmend zal ze sterven.
Heen: we zien haar wegdrijven, we weten niet waarheen.
De aartsherder komt Achiman waarschuwen dat er een strijd is losgebarsten tussen de herders van de vlakte en die van de bergen. Oorzaak:
De lantstroom uit der zee komt bruizende opwaert streven
Naer zijnen oirsprong toe, en doevers leggen vlot,
Beneën den zoom des berghs.
De bergherders willen niet dat de kudden uit de vlakte op de berg in veiligheid worden gebracht.
De kudden loeiden, of zy naer den hemel schreiden
Om drooghte en weide: maer de berghwacht sloegh het af,
En dreef het blatend schaep te water met den staf.
De aartsherder krijgt de huid vol gescholden door de hofmeester, omdat hij zijn plichten niet nakomt. Dat lokt bij Achiman het volgende commentaar uit:
Wie zou dees slofheit in een amptenaer verwachten ?
Die regel vermeld ik maar omdat enkele weken geleden het mediageile staatssecretatertje Kwik het nog had over de luie ambtenaren. Slofheit betekent plichtsverzuim.
2e toneel
Achiman heeft geen verklaring voor het wassende water.
Ik kan den springvloetvan den lantstroom niet beseffen.
Dees plagh in bloeimaent noit de horens te verheffen,
En boven doevers heen te steigeren zoo steil.
Die horens zijn takken of armen van rivieren en stromen. Maar horens zijn ook de uiteinden van de maansikkel. Over de invloed van de maan op de getijdenwerking is de volgende websiteinteressant. http://www.urania.be/sterrenkunde/hemelmechanica/aarde-maan.php
Een kort citaatje eruit: De zwaartekracht van de maan trekt het water van de oceanen naar zich toe. De sterkte van de zwaartekracht neemt af met de afstand, dus het oceaanwater dat het dichtst bij de maan staat, wordt sterker naar de maan toe getrokken dan het water aan de tegenovergestelde kant van de aarde. Dit verklaart dat het vloed is het dichtst bij de maan.
Achiman en zijn echtgenote hebben om hun huwelijk te gedenken een groot feest georganiseerd, met veel hoge gasten. Maar Achiman is er niet helemaal gerust in. Getuige deze dialoog tussen hem en zijn hofmeester:
Achiman
Aertsvader Noë spelde een springvloet van veel vloeden
In eenen boezem, en vertrok dus lang het werk,
Op zijne timmerwerf: nu leght de cedren ark
Bevracht met dieren, in dat houte slot begreepen.
Hy staet gereet om zich en zijn gezin te scheepen.
Hofmeester
k Geloof de grootvorst wil met hem te water gaen .
Achiman
Dats veiliger dan al den weerelt-oceaen
Gedronken: want gy hoort den nadruk van zijn spelling.
Hofmeester
Een droom des ouden mans is eene losse stelling
Van t geen gebeuren moet of kan, wat razerny
Bevangt uw harssens ! wech met zulke suffery.
Achiman
Wie redekavelt kan men geenen suffer achten.
Hofmeester
Dees ydle dootschrik broeit een dwarling van gedachten,
Die zwindelen in t hooft. Gy wandelde eerst gerust.
In dit fragment staan weer enkele mooie oude woorden. Bijvoorbeeld de timmerwerf. In Antwerpen is er nog een straat die zo heet. Of het woordje redekavelen. Het betekent in dit verband logisch denken. Later is er een betekenis bijgekomen, namelijk die van redetwisten. Verder de toespelingen op het suf worden. Bedenk dat Vondel in de tachtig was toen hij dit werk schreef.
3e toneel: Urania Hofmeester
Urania is een bikkelharde echtgenote. Haar reactie op het nieuws dat er een groot aantal herders is gesneuveld:
Een kleen verlies: men vint meer herders bij der hant.
De hofmeester zegt dat vrouwenliefde en schone vrouwen de oorzaak zijn van de ondergang van de wereld.
4e toneel: Urania Achiman
Urania tracht haar echtgenoot ervan te overtuigen dat hij geen geloof moet hechten aan Noahs droom.Haar standpunt is: natuur regeert het al
Voor alle verschijnselen is er een wetenschappelijke verklaring, want:
Wie natuur in t werken onderkent
Beseft waer zy begint, en voorstapt, en volendt.
Om te weerleggen dat de vrouwen de oorzaak van de rampspoed zijn, voert ze aan dat men ook op seksueel gebied de natuur moet volgen:
De dertle toghten wijs involgen met een lust.
Zoo voelde t lijf geen smart: zoo bleef de geest gerust.
Ook veelwijverij is niet verkeerd, want zo:
Wint men weeligh jongen
en
zoo rijst de stamboom, rijk van telgen, in de lucht.
Maar Achiman is niet te overtuigen. Dat hij oorlog heeft gevoerd en landen veroverd, het was enkel om de hebzucht van de vrouw te bevredigen:
Zij slikt een weerelt in, aen ringen en cieraet.
Urania verweert zich echter in een lange monomloog die zo begint:
Is dit u dankbaerheid voor lang genote deught ?
Heel anders zongtge, toen wy nog t eêlst van onze jeught
Offerden, daer gy, van top tot teen verzaet,
Verrukt wiert buiten u door wellust, zonder maet.
Ze dreigt ermee haar man te verlaten en slingert hem op het eind de volgende misprijzende woorden in het gezicht:
Ga heene, bergh u lijf in Noahs beestekist.
Maar Achiman zegt dat hij een moment van zwakte had en kiest opnieuw de kant van zijn vrouw.
Het journal is een jeugddagboek. Louÿs is al niet de grootste schrijver, dus moet ik niet hopen dat er in dat jeugdige dagboek grote literatuur zal staan. De charme ervan is dat het een tijdsbeeld geeft en dat een zestienjarige aan het woord is. Enkele fragmenten:
Zondag, 26.6.1887
Wat doet een 16-jarige zoal op zondag ? Hij gaat wandelen met zijn vriend.
Paris est ravissant en ce moment. Je reviens du Bois, et enthousiasmé. Les feuilles sont toutes vertes, lair est bleu
In 1918 heeft Louÿs dat dagboek van overwegend ironisch commentaar en zelfspot voorzien. Bij het vorige zinnetje schreef hij:
Pas mal, mon gosse. Lair est bleu, cest même très bien. Tu commences à mintéresser.
Maar laten we luisteren wat hij op de wandeling zelf beleefde.
Quant au Bois, le dimanche, il ny a quune avenue de jolie, cest lallée des Acacias. Quelques beaux landaus, quelques belles toilettes, et çà et là une jolie femme, cest bien suffisant. Mais impossible de saventurer dans le reste du Bois, impossible de sisoler même pour des raisons particulières. Pas une pelouse qui nait sa famille demployés jouant au ballon, pas une clairière qui nait un déjeuner sur lherbe, pas un buisson qui nabrite son couple damoureux. Cest curieux, après tout. Quelques-uns même se livrent à des occupations plus intimes : un commis avait la tête appuyée sur les genoux de sa fille qui lui cherchait ses poux. Touchante sollicitude ! Les singes du Jardin des Plantes ne se conduisent pas autrement.
Zaterdag 23 juli 1887
Pierre verheugt zich er al op zijn vakantie aan zee te kunnen doorbrengen in het gezelschap van zijn nicht T.
Avec ce que T. ma dit des habitudes des plages et la confiance que la tante a en moi, jespère bien que je pourrai être souvent seule avec T. Et, quand on a seize ans, cest agréable dêtre souvent seule avec une jeune fille de dix-neuf ans quand cette jeune fille est votre cousine, et surtout quand elle est un peu un peu çà, enfin.
Het vakantieoord is Le Tréport aan het Kanaal. Een voorval aan het strand deed me denken aan de etsen van Ensor.
Ce matin, à dix heures et demie, une dame assez jolie, trente ans à peu près, traverse la plage pleine de monde pour aller pêcher aux crevettes, en maillot rose collant, en gants gris perle ( !) et en béret blanc. Aussitôt toute la plage est en joie. Les petits gommeux, charmés dune distraction, sélancent sur son passage et font cercle autour delle ; les mamas prudes, tout en criant beaucoup, suivent leurs fils pour voir le scandale ; les jeunes filles se mêlent aux premiers rangs, et bientôt tout le monde a quitté sa place et cent cinquante personnes font cercle, en riant tout bas, en murmurant tout haut, et chacun faisant ses réflexions. Quelle inconvenance ! Peut-on se mettre dans un pareil costume !
Bladerend in een verzameling gedichten van Ledeganck (1805 1847), een volksuitgave uit 1872 (werden toen dichters echt door het volk gelezen ? Zou daar onderzoek over bestaan ?), vond ik tot mijn blijde verrassing een cyclus gewijd aan de bekende Gentenaar Joseph Guislain, o.a. geneesheer bij de gestichten van krankzinnigen te Gent. De cyclus begint met een ode op deze pionier van de psychiatrie, die zijn patiënten op een menselijke wijze trachtte te behandelen. Het opdrachtgedicht is te lang om het helemaal over te nemen, maar enkele treffende passages wil ik toch citeren.
Nadat Ledeganck in twee strofen heeft gezegd waarom hij de geleerde niet wil eren, o.a.
tIs niet, omdat ge op t voetspoor der Vesalen,
Met kracht van doorzicht, kennis en geduld,
Geheimen, die natuur met nacht omhult,
Wist na te gaan, om ze aan den dag te halen,
(in die laatste regels horen we een voorloper van Freud aan het woord)
geeft hij in de derde strofe de echte reden:
O neen ! t Is om den adel uwes harten;
t Is om dat schoon, dat liefdevol gemoed,
Dat u den mensch als broeder minnen doet,
Zoohaast hij wandelt in t gebied der smarten,
Zoohaast zijn ziel van diepe wonden bloedt;
Dat u den onlust van t gemeen doet tarten,
Om t grootsch vernuft zelfs den ellendeling
Te wijden, voor wien t licht der rede in smook verging.
Vindt u ook niet dat deze Christusregels 3 en 4 thuishoren in een canon van de mooiste Nederlandse versregels ? Wat een liefde, zachtheid en medelijden blijken niet uit de woorden waarmee hij een krankzinnige typeert: een men die wandelt in t gebied der smarten.
Na het lofdicht op J. Guislain, treedt de dichter het Godshuis binnen. Hij richt het woord tot God om zijn onbegrip te uiten. Aan de ene kant moet hij God loven om al het mooie dat hij schenkt. Aan de andere kant staat hij verstomd over de ellende in de wereld en beklaagt hij vooral het lot van de krankzinnigen.
Doch heilloozer nog en al meer te beklagen,
Wanneer haar het licht van de rede is ontzegd;
Wanneer zij het lot van de dieren moet dragen;
Wen zinneloosheid op haar schedel zich hecht!
Het Godshuis toont een verschrikkelijke wereld.
Daar toont zich de menschheid in al haar ellende,
Verdreven tot s levens verwijderste grens:
Gelijk aan de plant, die haar leven nooit kende,
Verbrijzeld, vernietigd, een spot van den mensch.
Daar scheuren de bitterste pijnen de harten
Met doornen geworteld in t diepst van t gemoed,
Die heviger vlijmen dan tastbare smarten,
Dan wonden des vleesches, dan stroomen van bloed.
De dichter heeft goed rondgekeken in het gesticht en hij kan zich goed inleven in de wereld van de krankzinnigen.
Daar zijn er, die niets van den mensch meer behouden
Dan enkel den vorm nog, waarin zij bestaan:
Die evenals t brullende dier uit de wouden
t Gebit in hunne ijzeren traliën slaan!
Daar zijn er,die driftig naar gruwelen haken,
Die dorsten naar t bloed van een wereloos kroost;
Daar zijn er, wie schendige hartstochten blaken,
Waarvoor zich de zangster omsluiert en bloost !
En echter zij hebben geen misdaad bedreven;
Of kunnen onnoozelen t misdrijf begaan ?
Neen ! meest uit een ramp van t rampzalige leven
Is dees hunne onheelbare ramp eens ontstaan.
Hun geest was voor t ijzeren noodlot te teeder,
Te teer voor hun gloeiend en smeltend gevoel;
Eén slag dezes lots viel te hard op hen neder,
En stortte ze opeens in der jammeren poel !
Ik weet niet of er veel dichters voor hem zulke geëngageerde verzen hebben geschreven. Bedenk dat hij gestorven is (1847) op een moment dat Gezelle (° 1830) als dichter nog moest opstaan.
In het volgende gedicht De zuster van liefde (nu is het een instelling van de Broeders van Liefde), wordt de dichter de inrichting binnengeleid door een zuster. De eenvoud van de eerste strofe doet middeleeuws aan. Denk bijvoorbeeld aan Heer Halewijn of Beatrijs:
Een jonge zuster leidde ons binnen:
Een telg des hemels, waar zij trad,
Die slechts den naam van LEONTINE
Niets anders van de wereld had.
Met wat goede wil hoor je er ook een beetje E. A. Poe (1809 1849) in, hoewel ik betwijfel dat beide heren van elkaars bestaan kennis zullen hebben gehad.
It was many and many a year ago,
In a kingdom by the sea,
That a maiden there lived whom you may know
By the name of Annabel Lee; -
And this maiden she lived with no other thought
Than to love and be loved by me.
In het volgende verhaal vertelt Leontine het verhaal van de Zinnelooze. Een vrouw die kort na de bevalling haar kindje verliest en daardoor krankzinnig wordt. In de twee laatste strofen belicht Leontine het lijden uit christelijk oogpunt. Let opnieuw op de prachtige derde regel in de eerste strofe.
De hand des Heeren reikt den beker
Des lijdens aan zijn liefste kroost,
En zij voor wie de menschheid bloost,
Zijn zeker van een hoogren troost,
Des hemels zeker !
En daarom is t , dat wij hun pijn,
Hun lijden te verzachten pogen
Mat al wat liefde kan betoogen,
Opdat zij ons bij Gode mogen
Gedachtig zijn !.
In het volgende gedicht De Razernij, verhaalt Leontine een pijnlijk voorval met De Zinnelooze.
Rouw en troost heet het slotgedicht, waarvan ik de twee laatste strofen overschrijf.
O Godheid ! voor wie alle schepselen knielen,
Die staamlen uw goedheid, uw macht en uwe eer,
Zie neder op t stof, dat Gij wildet bezielen,
Zie op den geringste uwer dienaren neer !
Laat plagen en kwalen het lichaam hem krenken,
Behandel dat lichaam als nietigen slaaf;
Maar laat hem de macht om uw macht te overdenken,
O laat hem den geest ongeschonden en gaaf !
En gij, o gelukkigen, grooten der aarde !
Die t droevige noodlot van lijdenden ziet,
Vergeet niet, dat ook eene moeder hen baarde,
Vergeet toch de onschuldige zinneloozen niet !
Vergunt hun een wijk voor de guurheid des weders,
Vergunt hun wat zoets voor het haveloos lijf;
En zijt gij gestemd tot iets roerends en teeders,
Gaat heen, en doorwandelt hun somber verblijf !
December 1841.
Laat de laatste regel een aansporing zijn om een bezoek te brengen aan het huidige museum Guislain in Gent. Je wordt er weliswaar niet rondgeleid in de ziekenkamers, maar je krijgt er wel een kijk op de geschiedenis van de psychiatrie. Verder worden er geregeld tentoonstellingen georganiseerd van kunstwerken van geesteszieken.
Uit de inleiding van deze bundel citeer ik nog graag een stukje over het graf van Ledeganck. Daarin wordt gesproken, zonder het te noemen, over het Campo Santo, de zeer bezienswaardige begraafplaats in Sint Amandsberg bij Gent.
Op den St-Amandsberg bij Gent, op eenige stappen afstands van de gedenkzuil aan eenen anderen strijder voor de Vlaamsche zaak, den geleerden Willems, gewijd, verheft zich eene door den beeldhouwer J. van Arendonck kunstig bewerkte grafstede, die aldaar door de vrienden en vereerders van Vlaanderens gevoelvollen Zanger in 1849 werd gesticht.
Deze bijdrage draag ik op aan mijn goede Gentse vriend. Zelf in Antwerpen geboren en getogen, heb ik de Arteveldestad en haar bewoners in de loop der jaren echt leren liefhebben.
Von Keyserling: Branding Hrabal: Zwaarbewaakte treinen Voltaire: Candide Ishiguro: Een kunstenaar van het vlietende leven Hawthorne: De scharlaken letter Yalom: De Schopenhauer-kuur Rosa: De derde oever van de rivier Hoffmann: Das Fräulein von Scuderi Waugh: The Loved One Kadare: Het donkere jaar Baricco: Zijde Moorehead: De Blauwe Nijl Lampedusa: De tijgerkat Melville: Billy Budd Platonov: De bouwput Tim Parks: Bestemming Bernhard: De neef van Wittgenstein Kafka: Die Verwandlung Werfel: Het bleekblauwe handschrift van een vrouw Traven: Verhalen Baldwin: Go Tell it on the Mountain Faulkner: As I lay dying Oë: De hoogmoedige doden Trilling: The Middle of the Journey Hardy: Far from the madding crowd Kristof: De analfabete McEwan: Amsterdam Filloy: De bende Sciascia: De Zaak Aldo Moro Salinger: Franny and Zooey