Ledeganck: Het burgslot van Zomergemxml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Deze lange cyclus schreef Ledeganck in 1840. Hij liet zich voor de romance of ballade inspireren door de puinen van een oud slot alhier bestaende. Het zou gaan om de ruïne van het kasteel Reesinge in Maldegem. Ledeganck was onder de indruk van de zware ijzeren halsringen waarin ooit gevangenen zaten vastgeklonken. Wat hij wil is in een sterk gekleurd tafereel de euveldaden schetsen die zulk een overblijfsel der oude tiranny vermoeden liet.
De cyclus is opgedragen aan zijn schoonvader en begint met een opdracht. Het is die opdracht die ik hier overneem en bondig bespreek. Niet omdat ze zo mooi zou zijn, wel om de ideeëngang die erin ontwikkeld wordt. Wie de moed opbrengt het gedicht te lezen, doet er goed aan over de 19e eeuwse romantiek heen te lezen en zich te concentreren op de ideeën.
(Zelf lees ik er niet meteen over, want die taal stoort me niet echt. Hoewel de taal vaak bombastisch en gezwollen is en de beelden huidige lezers niet meer zal aanspreken, laat staan ontroeren, toch schuilt er schoonheid in. Ik vind dat Ledeganck zuinig schrijft. Zijn beeldspraak is gebald en hij kiest gepast adjectieven).
Sinds de dood van zijn vader heeft de dichter niet meer geschreven. Hij legt nu uit hoe hij ertoe gekomen is om toch opnieuw zijn snaar te stemmen.
Aan mijn schoonvader J. F. DE HOON
Er was een tijd, dat ik met vreugd de lier besnaarde:
t Was toen ik door die lier wat meer dan lauwren gaarde;
t Was toen haar toon mij soms den weltevreden lonk
eens dierbren Vaders schonk.
O ! wen ik op de snaar verblijd de vingren drukte,
En door een krachtig woord zijne eedle ziel verrukte;
Wen ik de kunst vereerde als bron van zijn genot,
Hoe zalig was mijn lot.
Geen wonder als het graf nu gaapte tusschen beiden,
Dat ik van t werktuig zelf van vorig heil wou scheiden.
Zulk een herinringsbeeld beneep mijn hart te fel,
En k zei der lier vaarwel.
Een enklen zielzucht wilde ik op de snaar nog stemmen,
Een zielzucht om de prang des boezems wat te ontklemmen:
De toon brak treurig los als t afscheid van een zoon,
En heilrijk was die toon.
Ja, heilrijk was die toon; want op den wind gedragen,
Werd hij van u gehoord, en kon hij u behagen.
Ik zag, dat in de ziel, die k op uw trekken las,
Iets van mijn Vaders was.
En sinds ik ondervond, dat in uw vaderharte
Een schat van balsem ligt voor kinderlijke smarte,
Heb ik me aan u geklemd, gelijk, als t noodweer wast,
De drenkling aan den mast.
En sinds ik in den kring van al uw kroost gezeten,
U met denzelfden naam als al uw kroost mag heeten;
En sinds ik in dien kring een bron van liefde vond,
Genas mijn hartewond.
En sinds ik heb beproefd, dat ook in t rijk der kunsten
De weg is tot uw ziel, het middel tot uw gunsten;
Dat u t gevoel bekoort in zangen uitgespat,
Heb ik de lier hervat.
Ik heb de lier hervat, om weer, in eigen toonen,
De deugd te aanbidden en het misdrijf fel te hoonen;
Om, waar mijn oog het spoor van goed of kwaad mocht zien,
Mijn hulde of smaad te biên.
Daar dwaalde ik langs het veld, en k zag den grond beladen
Met teekens van t bedrijf van vroeger euveldaden,
En k juichte, dat een licht op onzen leeftijd blonk,
Waar barbarij voor zonk.
Doch verontwaardiging, in mijne ziel ontsteken,
Wilde over t oud geweld in gloênde woorden spreken,
En k stemde een lied ter schets van een gevloekten tijd:
U zij dit lied gewijd!
Strofe 1
Als de dichter vroeger gedichten schreef, deed hij dat niet alleen om de lof die hij ervoor oogstte, maar vooral omdat zijn vader hem er dankbaar voor was.
Strofe 2
In deze strofe zegt hij hoe blij hij zelf was als hij die emotie bij zijn vader kon teweegbrengen. De toon in deze strofe is dan ook bijna jubelend.
Strofe 3
Maar die vreugde duurt niet lang. Zijn vader is gestorven, en daarom zwijgt de dichter. De herinnering aan die vreugdemomenten van toen is nu te pijnlijk.
Strofe 4
Alleen een afscheidslied voor zijn vader kan hij nog dichten.
Strofe 5
En wat gebeurt er nu ? Dat lied wekt bij zijn schoonvader dezelfde emotie op als destijds bij zijn vader.
Strofen 6, 7, 8
Om die reden, en omdat hij zijn schoonvader ook vader mag noemen en dat de kunst hem ook kan bekoren, zal hij opnieuw creatief worden.
Strofen 9, 10, 11
Waarover zal hij schrijven ? Hij zal de deugd verheerlijken en het kwaad honen. Het kwaad, daarvan getuigen de halskettingen die hij in de kerker van het kasteel had gezien. Over dat oude geweld in die vervloekte tijd zal zijn lied gaan.
De achtergrondinformatie heb ik gehaald uit het boek Een dichter bij ons. Karel Lodewijk Ledeganck (1805 1847), door Paul van de Woestijne en Hugo Notteboom. Uitgegeven in Eeklo in 1997.
|