Een oud boek biedt altijd troost, het spreekt als het ware van ver weg, we kunnen ernaar luisteren of ook niet. En als plots machtige woorden oplichten, lijken die ons niet uit een boek van nu te komen, lijken het niet de woorden van auteur zus of zo, maar komen ze uit de eerste hand, als de schreeuw van een meeuw en een zonnestraal.
Voor de waarachtige lezer betekent een boek lezen: wezen en denken van een vreemde te leren kennen, proberen hem te begrijpen en als het kan er een vriend van te maken.
De vijanden van goede boeken en van goede smaak überhaupt, zijn niet degenen die boeken verachten, maar zij die boeken verslinden.
Velen vinden het een schande om de nieuwste roman van de nieuwste modeschrijver niet te kennen, terwijl ze hun leven lang de oude boeken in de kast hebben laten staan. Zij beseffen niet hoeveel van dat nieuwste en meest geliefde slechts opgewarmde oude kost is die als nieuwigheid wordt opgediend.
Een roman uit 1998 van een Ierse schrijver die in New York woont. Het verhaal speelt zich af onder de grond en hoog in de lucht. De eerste verhaallijn begint in 1916. We maken kennis met een groepje mannen dat bezig is met het graven van een tunnel onder een rivier in New York. Het is hard en gevaarlijk werk en er heeft een spectaculair ongeluk plaats waarbij een aantal arbeiders door de druk vanuit de tunnel hoog de lucht in worden geschoten, midden in de rivier.
De andere verhaallijn begint in 1961. Daarin leren we Boomkikker kennen. Zijn vrouw en kind hebben hem verlaten nadat hij handtastelijk werd met zijn dochter. Hij leeft nu in de metrogangen, in een hooggelegen moeilijk toegankelijke ruimte. In die gangen leeft een bont gezelschap outcasts.
Ik heb deze roman met genoegen gelezen. Een ongewoon onderwerp, leerrijk en af en toe ontroerend.
Onderstaand stukje heb ik gehaald bij de DBNL. Het is van Menno ter Braak. Hij schreef het naar aanleiding van de publicatie van Vondels werken in één deel.
Het geeft volgens mij een goede typering van Vondel als overtuigde katholiek en zinnelijk dichter. Hiermee is natuurlijk niets gezegd over de prachtige taal die Vondel schreef. Op dat vlak is hij volgens mij nooit meer geëvenaard. Gezelle bijvoorbeeld heeft er rijkelijk uit geput. Of de vergelijking met Shakespeare klopt kan ik niet beoordelen.
Over Vondel althans weten wij door de biographie van Geeraert Brandt genoeg, om te kunnen vaststellen, dat hij de onderwerping aan het bindend (en tevens voor zijn zinnelijk temperament speelruimte latend) gezag ener absolute autoriteit nodig had, om zich te kunnen laten gaan in zijn zinnelijk dichterschap; hij vond dat gezag in de katholieke Kerk, na een periode van onzekerheid (niet: van twijfel!), en van dat ogenblik af kunnen wij geen onderscheid meer maken tussen Vondels gezicht en het katholieke masker. Precies het tegendeel bij Shakespeare: wie zijn drama's aandachtig leest, onderscheidt steeds weer achter het masker van de officiële, positieve, optimistische Shakespeare het beweeglijke, sceptische, ironische en in laatste instantie altijd officieuze en raadselachtige gezicht van een andere Shakespeare, die zich in de poëzie van zijn woorden evenzeer verbergt als onthult, wiens officiële oplossingen altijd begeleid worden door een heimelijke wenk naar de verborgen andere oplossing.
Naar zulke geheimen, naar deze ondoorgrondelijke glimlach van het beweeglijke gezicht achter het masker, zal men bij Vondel vergeefs zoeken; hij heeft zich zozeer geïdentificeerd met de spelregels van zijn cultuurperiode, dat hij het gehele wereldgebeuren en geheel zijn mensenkennis in dienst kon stellen van die spelregels. Zijn masker en zijn gezicht zijn zo volkomen één, dat men inmenging van Vondels persoonlijk leven in zijn werken met een lantarentje moet opsporen; zijn persoonlijk leven is versmolten met de traditie, waaraan hij zich heeft onderworpen, zijn werk is naast dat van Rubens een facet van de onontleedbare fuzie van Christendom en heidendom (Verwey), die men de barok pleegt te noemen. En meer nog: dit persoonlijk leven is versmolten met een specifiek Nederlandse, Amsterdamse vorm van barok, die zijn geur en eigenheid zou verliezen door vertaling. Verwey formuleert het weer uitstekend, als hij Vondels wereldorde omschrijft als: een kegel met aan de top de Godheid, dan Amsterdam en de kerk, dan de vorsten en de burgerij, en in die burgerij als het eigenlijk waardevolle alles wat niet om het goed diende, maar om de geest.. Hij beschreef dat schema niet, voegt Verwey er aan toe, maar hij voelde het in zich en doordrong en omsloot het met zijn droom van de klassieke oudheid.
Het woord schema is hier de inleider uit de pen gegleden. En volkomen terecht; zo belachelijk als het zou zijn, de problematiek van Shakespeare als schema te betitelen, zo geheel van toepassing is deze term op de problematiek van Vondel. Voor de kennis van Vondels oeuvre, als geraamte van ideeën wel te verstaan, komt men een heel eind met de kennis van de Bijbel, de kerkelijke overlevering en wat zich daarbij aansluit, voorts van de requisieten der Ouden; de onontleedbare fuzie van die twee elementen is geen fusie van ideeën; noch van critisch inzicht in het Christendom, noch van de psychologie der Oudheid vindt men in Vondels werk de sporen. Het schema is hem voldoende om de zinnelijke wereld, waarin (zie de hemel in Lucifer!) ook de bovenzinnelijke wereld
Dit treurspel is gebaseerd op hoofdstuk 39 van het boek Genesis. Jozef was als slaaf door de hofmeester Potifar vrij gemaakt en aangesteld tot beheerder van zijn goederen. Jempsar, de echtgenote van Potifar, is echter hartstochtelijk verliefd op Jozef, deze jongeling wiens wijsheit en deught in een schoon en welgeschapen lichaem uitmuntende, de Hofmeestres zo verleckerden, datze menighmael die godtvruchtige en allerkuischte ziel tot onkuischheit zocht te bekooren.
Op een dag wordt ze handtastelijk. Jozef vlucht weg, maar laat zijn kleed achter in haar handen. Daarop roept Jempsar haar dienaars en beweert ze dat Jozef haar heeft proberen aan te randen. Potifar wordt op de hoogte gebracht en sluit Jozef op.
In dit stichtelijke treurspel wil de overtuigd katholieke Vondel zijn tijdgenoten waarschuwen voor enkele ondeugden zoals onkuisheid en overspel. De beste remedie daartegen is vertrouwen in God en te leven volgens zijn wet.
Wie dit leest moet wel denken dat dit werk maar een saaie boel zal zijn. Niets is minder waar. Zo vindt de kuise Vondel er duidelijk plezier in om de passie van Jempsar heel uitvoerig en beeldrijk te verwoorden. Zoals in deze monoloog van Jozef:
Terwijl ick hier word aangevochten
Van Jempsar, t heete en dartle dier;
t Welck, raezende van minnetoghten,
niet blussen kan dat heilloos vier,
t En zy in mijn bederf en schennis.
Hoewel het verhaal zelf ons vandaag nog weinig kan boeien, Vondels taal is dikwijls zo mooi dat hem lezen een genot blijft. Enkele voorbeelden.
Wy quamen om het hair te poeren,
Te krullen, en met goudt te snoeren,
En haer op t cierelijckst te kleên.
t Genot van eenen kus is meer
dan al t genot van staet en eer.
Gesloke min smaeckt zoetst, in duistre en diepe holen:
Daer leeft men by den nacht: daer glimmen Venus kolen
Met levendigher gloet, dan by den lichten dagh.
Is dit die lieve mont? zijn dit dees zachte wangen,
Die ghy my eerstmael boodt, met onverzaden lust?
Heeft Potiphar zoo vroegh den bloesem afgekust,
En al dat blozent schoon van t aenschijn afgestreecken?
Daer zy dootkranck en flaeuw, als op doots oever leit.
Fridolin (35) en Albertine zijn getrouwd en hebben een kind. Ze zijn de vorige avond naar een bal geweest en zijn er zich van bewust daß gestern nicht zum erstenmal ein Hauch von Abenteuer, Freiheit und Gefahr sie angerührt. Albertine vertelt hoe ze de vorige zomer verliefd werd op een jongeman en Fridolin was in de ban van een jong meisje.
Het gesprek wordt onderbroken, want Fridolin, die arts is, wordt weggeroepen naar een patiënt. Van nu af begint een nachtelijke tocht die in het teken staat van liefde, maar vooral van dood. De patiënt, een oude vriend, is overleden. Zijn dochter, die verloofd is, verklaart haar liefde aan Fridolin. Deze wijst haar af en zet zijn tocht voort. Onderweg herinnert hij zich de dode die hij zopas verlaten heeft. Und der Tote fiel ihm ein, den er eben verlassen, und mit einigem Schauer, ja nicht ohne Ekel dachte er daran, daß in dem langdahingestreckten mageren Leib unter der braunen Flanelldecke nach ewigen Gesetzen Verwesung und Verfall ihr Werk schon begonnen hatten.
De volgende ontmoeting is met een groepje dronken studenten. Een van hen stoot hem opzettelijk aan. Zal hij die jongeman uitdagen tot een duel? Voor zoiets doms zijn leven riskeren? Als arts loopt hij dagelijks levensgevaar bij zieke patiënten. Vervolgens ontmoet hij een hoertje. Hij gaat mee naar haar kamer, maar er gebeurt niets. In een café treft hij daarna een oude kennis. Die speelt geblinddoekt piano bij geheime bijeenkomsten. Fridolin is nieuwsgierig. Hij krijgt het codewoord, zorgt voor kleren en gaat naar het feest. Het betreft een gemaskerd bal met naakte vrouwen. Fridolin wordt als indringer ontmaskerd. Een vrouw offert zich voor hem op. Hij wordt aan de deur gezet.
Om vier uur s morgens keert hij weer naar huis. Zijn vrouw vertelt hem haar droom van die nacht. Daarin vrijt ze met een onbekende en is ze er zonder medelijden getuige van hoe haar man wordt gekruisigd.
De volgende dag bezoekt Fridolin een na een de plaatsen waar hij de vorige nacht heeft vertoefd. Het hoertje Mizzi is opgenomen in het ziekenhuis. In de woning van het verkleed bal krijgt hij een waarschuwing. Ten slotte belandt hij in het ziekenhuis waar hij het lijk aantreft van de vrouw die zich de voorbije nacht voor hem had opgeofferd. Ze werd verplicht zich te vergiftigen.
Opnieuw thuis vertelt hij zijn vrouw alles wat is voorgevallen. Beiden verzoenen zich.
De novelle is verfilmd door Kubrick onder de titel Eyes wide shut.
In 1641 schreef Vondel onderstaand gelegenheidsgedicht naar aanleiding van het door Sandrart geschilderde portret van Geeraert Vossius.
Laet sestigh winters vry dat VOSSENhooft besneeuwen,
Noch grijzer is het brein dan t gryze hair op t hooft;
Dat brein heeft heughenis van meer dan vijftigh eeuwen,
En al haer wetenschap in boecken afgeslooft,
Sandrart, bestuw hem niet met boecken en met blaren;
Al wat in boecken steeckt is in dat hooft gevaren.
De aanhef van het gedicht doet denken aan de aanhef van het tweede sonnet van Shakespeare:
When forty Winters shall besiege thy brow
Ik weet niet of Vondel dat sonnet van Shakespeare heeft gekend. De sonnetten van Shakespeare verschenen in 1609. Mischien kwam de beeldspraak van de winters in dat verband ook al in de oudheid voor, ook dat weet ik niet. Op het volgende adres http://www.dbnl.org/tekst/_tij003189401_01/_tij003189401_01_0025.htm van de DBNL kan men nalezen hoe Vondel, die pas laat Engels leerde, in contact is gekomen met Engelsen en zo waarschijnlijk het Shakespeariaanse sonnet heeft leren kennen. Dat sonnet onderscheidt zich van de sonnetvorm van Petrarca hierdoor dat het drie kwatrijnen telt en een afsluitend tweeregelig couplet. Het eerste sonnet in die vorm bij Vondel dateert van 1628.
Het is een vertaling van een Latijns gedicht van Daniël van Breen, van wie Vondel onderwijs in de logica en het Grieks had gekregen. Het gedicht gaat over het overlijden van Vondels jongere broer Willem (1603-1628). Willem studeerde rechten in leiden en behaalde de graad van dokter in de rechten in Orleans.
Dat gedicht gaat als volgt:
Terwijle Themis en Euterpe, om t gratighst, mijnen,
En trecken, om t genot van dezen Iongeling,
Beslecht de Doot dien twist, na dat langduurigh quynen,
En schiet en eigent hem, in t midden van t geding.
Wat baat de lauwerkrans? Wat baten Hengstebronnen?
Wat baat het, of men t Recht zijn rol afloopen hoort?
Zoo ras de Doot ons roept, wy volgen, als verwonnen.
Zy leit den willigen, en ruckt den wrevlen voort.
Godtvruchtigheit alleen verlaat ons niet in t sterven:
Stantvastigh houdtze stant, in t midden van de doot;
En, vagende het lijf van t rotten, en bederven,
Bestelt des vromen ziel in s heils gerusten schoot.
O nutte wisseling! Al schijnt het vleesch verloren,
Des overledens geest wort door de doot herboren.
Themis en Euterpe: rechtswetenschap en zangkunst
Om t gratighst: wedijverend
Mijnen om: dingen naar
Eighenen: toeeigenen
Geding: twist (zie vers 3)
Hengstebron: hippocrene. Bron op de berg Helikon, waarvan het water inspiratie gaf aan de dichters. Ze zou door een hoefrslag van Pegasos zijn ontstaan.
De novelle begint met het vertrek van Doktor Gräsler uit Lanzarote. Hij heeft daar in de winter een praktijk in een hotel. Zijn laatste verblijf was dramatisch, want zijn zuster, die bij hem verbleef, heeft er zelfmoord gepleegd. s Zomers oefent hij zijn praktijk uit in een badstadje. Daar raakt hij bevriend met de familie Schleheim en wordt hij verliefd op de dochter Sabine. De auteur beschrijft die evolutie heel traag, in het tempo van de rustige, al wat oudere man.
Terug thuis ontvangt hij een lange brief waarin Sabine zegt dat ze met hem wil trouwen. Die brief doet de dokter echter twijfelen. Sabine heeft zijn kleine kantjes door, zijn pedanterie, koelheid, besluiteloosheid. Wat zal het dan wel worden als ze ooit samenwonen! Hij houdt zijn antwoord in beraad.
Intussen ontmoet hij Katharina, een jonge ongecompliceerde jonge vrouw met wie hij een korte maar hartstochtelijke relatie heeft. Hij twijfelt tussen Sabine en Katharina en kiest ten slotte voor de eerste. Hij wordt echter koel ontvangen en Sabine wijst hem af. Als hij terug thuis komt, is Katharina overleden. Hij huwt ten slotte met een weduwe die in zijn woning woont.
Tot zover de inhoud.
Na de dood van zijn zuster wordt het rustige leven van de dokter verstoord door de liefde. Op korte tijd kruisen drie vrouwen zijn leven. De intellectuele, zakelijke Sabine. Het onbevangen jonge meisje Katharina en ten slotte de volkse weduwe. Schnitzler maakt mooie portretten van hen.
Dramatisch is de dood van Katharina. Gräsler was bij de weduwe geroepen omdat haar dochtertje roodvonk had. Dit gebeurde in de periode dat Katharina bij hem logeerde. Het kindje geneest. Katharina is echter besmet geraakt en bezwijkt later aan de ziekte.
Gräsler beugte sich über die Kranke, streichelte ihr Wangen und Haare, küßte sie auf die Stirn, versicherte sie, daß die in ein paar Tagen wieder gesund sein werde und daß sie dann gleich zu ihm zurück müsse; daß er sie überhaupt nie wieder von sich fortlassen und überallhin mitnehmen werde, wo sein Schicksal ihn hinführe; daß es ihn ja mit aller Macht wieder hergetrieben habe und daß sie ein Kind sei und seine Geliebte und seine Frau, und daß er sie liebe, liebe,wie noch nie ein Wesen geliebt worden sei. Aber während er sie noch befriedigt lächeln sah, merkte er schon, daß alle Seine Worte den Weg ins Tiefste ihrer Seele nicht mehr fanden, daß sie nur mehr als schwankende Schatten erfaßte, was ringsum sich bewegte, daß er am Beginn von Tagen stand, in denen jede Stunde erfüllt sein sollte von der grauenhaften Angst um etwas Geliebtes, das einem unsichtbar nahenden Feind verfallen ist; und daß er sich zu einem verzweifelten Ringen rüsten mußte das er doch schon in diesem Augenblick als nutzlos erkannte.
De novelle is in 1991 verfilmd door Roberto Faenza onder de titel Mio Caro dottor Grasler. In het Engels uitgebracht als The Bachelor.
Ik ga twee versies geven van deze korte psalm. De eerste komt uit de Nieuwe Bijbelvertaling uit 2004. Aan die laatste vertaling is gewerkt door een grote groep geleerden uit allerlei disciplines. Het was de bedoeling om een vlot leesbare tekst af te leveren die geschikt is om gelezen en gehoord te worden. De vertalers hebben geput uit de volle breedte van de Nederlandse taal, zoals die wordt geschreven in het Nederland en Vlaanderen van de laatste decennia van de twintigste, en de eerste jaren van de eenentwintigste eeuw. Nadrukkelijk modieus en archaïsch Nederlands is daarbij vermeden.
Op de site van het Bijbelgenootschap (www.bijbelgenootschap.nl ) is interessante commentaar te vinden bij hun vertaling,
Een psalm van David.
De HEER is mijn herder,
het ontbreekt mij aan niets.
2 Hij laat mij rusten in groene weiden
en voert mij naar vredig water,
3 hij geeft mij nieuwe kracht
en leidt mij langs veilige paden
tot eer van zijn naam.
4 Al gaat mijn weg
door een donker dal,
ik vrees geen gevaar,
want u bent bij mij,
uw stok en uw staf,
zij geven mij moed.
5 U nodigt mij aan tafel
voor het oog van de vijand,
u zalft mijn hoofd met olie,
mijn beker vloeit over.
6 Geluk en genade volgen mij
alle dagen van mijn leven,
ik keer terug in het huis van de HEER
tot in lengte van dagen.
De tweede versie is van Ida Gerhardt en Marie Van Der Zeyde. Hun vertaling verscheen in 1972. Zij hebben zich enkel op de Hebreeuwse tekst gebaseerd. In hun verantwoording schrijven ze o.a. het volgende over hun vertaling.
De psalmen zijn levende taal: van en voor levende mensen. Niet die vreemde, verstarde, hortende en veelal onverstaanbare taal, die zovele jaren van de kansel tot ons is gekomen.
Wat wij hebben gedaan is luisteren, lusiteren en nog eens luisteren naar wat de tekst- deze concrete tekst en dit concrete vers meedeelt: en dan vertalen volgens de context. Dit gebiedt soms een stuk letterlijke vertaling, soms moet men, juist om de wille van de context, darvan afwijken.
De oorspronkelijke psalmen zijn door hun dichters bedoeld om gereciteerd en gezongen te worden; hetzelfde geldt voor de vertaling. Niet alleen met de ogen moet men lezen; wie de psalmen wil verstaan moet ze lezen met eigen stem: luisterend met de oren en met het hart. Luisterend tot, boven verwachten en hopen, in de onderstroom van het vers het antwoord hoorbaar wordt.
In de Vertaling Vn gerhardt en Van Der Zeyde is elke psalm een gedicht geworden. Mijn voorkeur gaat uit naar hun vertaling. Die van het Bijbelgenootschap is me wat te eenvoudig.
De Heer is mijn herder, mij zal niets ontbreken.
Hij wijst mij te liggen in grazige weiden,
hij voert mij naar wateren der rust.
Hij behoedt mijn ziel voor verdwalen,
hij leidt mij in sporen van waarheid getrouw aan zijn naam.
Moest ik gaan door het dal van de schaduw des doods,
lag ich bei den Meinen. Dein Erklingen warf mich weit. Ich weiß nicht wo ich bin.
Mich kann keiner wiederbringen.
Meine Schwestern denken mich und weben, und das Haus ist voll vertrauter Schritte.
Ich allein bin fern und fortgegeben,
Und ich zittere wie eine Bitte; denn die schöne Göttin in der Mitte ihrer Mythen glüht und lebt mein Leben.
In dit gedicht gaat Rilke ervan uit, zoals men ook in de Oudheid dacht, dat Eranna een tijdgenote van Sappho was. Dit gedicht zou dus een liefdesverklaring van Eranna aan Sappho zijn. Eranna was ook dichteres en is op jeugdige leeftijd, negentien jaar, gestorven.
Eranna noemt Sappho een speerwerpster, die wild en weit is, tegelijk niets ontziend en veraf. Zelf noemt ze zich een speer, een voorwerp gereed om te worden opgenomen en weggeworpen. Dat gebeurt dan ook figuurlijk. Eranna is verliefd geraakt toen ze Sappho haar gedichten hoorde voordragen of haar anderszins waarnam (dein Erklingen). De liefde is zo sterk dat ze niet meer weet waar ze is en dat ze niet meer kan terugkeren naar het alledaagse leven onder haar zusters.
Ze leeft niet zelf meer, maar wordt geleefd. Vooreerst in de gedachten van haar zusters, vervolgens door Aphrodite aan wier liefde ze volledig is overgeleverd (fortgegeben).
Oh jij wilde verre werpster:
Als een speer bij andere dingen lag ik bij de mijnen. Jou te horen wierp me ver weg. Ik weet niet waar ik ben.
Mij kan niemand terugbrengen.
Mijn zusters denken mij en weven, en het huis is vol vertrouwde schreden.
Ik alleen ben ver en uitgeleverd, en ik sidder als een bede; want de mooie godin gloeit in het midden van haar mythen en leeft mijn leven.
Een mooiere vertaling en meer commentaar is te vinden bij Peter Verstegen (Rilke: Nieuwe gedichten, Het eerste deel).
Het antwoord van Sappho is als volgt:
Sappho an Eranna
Unruh will ich über dich bringen, schwingen will ich dich, umrankter Stab.
Wie das Sterben will ich dich durchdringen und dich weitergeben wie das Grab an das Alles: allen diesen Dingen.
Dit antwoord is moeilijker te begrijpen. Het lijkt alsof Sappho wil zeggen dat haar liefde gevaarlijk is. Als ze de liefde van Eranna beantwoordt, zal deze vergaan.
Onrust wil ik over je brengen, je doen trillen, omrankte staf.
Als het sterven wil ik in je dringen en je doorgeven als het graf aan het al: al deze dingen.
Het sprookje van Perrault is verfijnder van stijl, maar al bij al sentimenteler en niet zo spannend als het verhaal van Cathérine Bernard. Het begint als volgt:
Il était une fois une Reine qui accoucha dun fils, si laid et si mal fait, quon douta longtemps sil avait forme humaine.
In de volgende zin duikt al een fee op die zegt dat de prins heel verstandig zal zijn en dat hij zijn kennis zal kunnen doorgeven aan de persoon die hij bovenal liefheeft.
In een naburig koninkrijk bevalt een andere koningin van twee dochters: de ene is beeldschoon, maar zal dom blijven, de andere is heel lelijk, maar zal heel slim worden. Om de moeder te troosten, geeft de fee de mooie prinses het vermogen om de persoon die ze liefheeft mooi te maken.
De prinsessen worden ouder et la cadette enlaidissait à vue doeil, et laînée devenait plus stupide de jour en jour.
De mooie dochter heeft aanvankelijk veel aanbidders, maar als deze merken hoe dom ze is, kiezen ze prompt voor de slimme dochter.
Op een dag ontmoet de mooie prinses de aartslelijke prins Riquet. Deze kan haar even verstandig maken als hijzelf is, op voorwaarde dat ze met hem wil trouwen. De prinses krijgt een jaar bedenktijd. Intussen krijgt ze veel aanbidders en is ze van plan om met een van hen te trouwen.
Een jaar later, tijdens een wandeling, hoort ze onder de grond een drukke bedrijvigheid. Er wordt een feest georganiseerd. Ze doet navraag en het blijkt dat de volgende dag de prins Riquet in het huwelijk zal treden. Plots herinnert ze zich dat ze een jaar geleden had beloofd om met Riquet te trouwen.
Ce qui faisait quelle ne sen souvenait pas, cest que, quand elle fit cette promesse, elle était une bête, et quen prenant le nouvel esprit que le prince lui avait donné, elle avait oublié toutes ses sottises.
De prinses weigert, maar als Riquet haar herinnert aan de macht die de fee haar heeft gegeven, stemt ze toe en op hetzelfde moment verandert Riquet in een mooie prins.
Vervolgens treedt de auteur in het verhaal met de moraal:
Quelques-uns assurent que ce ne furent point les charmes de la Fée qui opérèrent, mais que lamour seul fit cette Métamorphose.
Verblind door de liefde:
Elle ne vit plus la difformité de son corps, ni la laideur de son visage, que sa bosse ne lui sembla plus que le bon air dun homme qui fait le gros dos, et quau lieu que jusqualors elle lavait vu boiter effroyablement, elle ne lui trouva plus quun certain air penché qui la charmait.
Dan volgen er nog twee Moralités.
Ce que lon voit dans cet écrit,
Est moins un conté en lair que la vérité même;
Tout est beau dans ce que lon aime,
Tout ce quon aime a de lesprit.
Autre moralité:
Dans un objet où la Nature,
Aura mis de beaux traits, et la vive peinture
Dun teint où jamais lArt ne saurait arriver,
Tous ces dons pourront moins pour rendre un coeur sensible,
Cathérine Bernard: Riquet à la houppe /Riquet met de kuif
Cathérine Bernard: Riquet à la houppe /Riquet met de kuif
Dit is de oorspronkelijke titel van het sprookje De Schone en het Beest. De bekendste auteur ervan is Charles Perrault, maar die had zich gebaseerd op een verhaal van Cathérine Bernard (1662-1712). Bernard was afkomstig uit Normandië en werd later literair in de Parijse salons, waar waarschijnlijk ook dit galante verhaal werd voorgelezen. De naam Riquet is ontleend aan het Normandische dialect, waar het misvormd, gebocheld betekent.
In tegenstelling tot de conte van Perrault is dat van Bernard eenvoudiger en ruwer. Er komen geen feeën en prinsen in voor en het was dus niet direct bestemd voor kinderen. Het verhaal gaat als volgt:
Een sultan uit Granada heeft een beeldschone dochter, Mama, maar ze is jammer genoeg oerdom.
Mama navait pas assez desprit pour savoir quelle nen avait point.
Op een dag ziet ze tijdens een wandeling een afschuwelijke dwerg uit de grond te voorschijn komen. Hij spreekt haar aan met de woorden:
Jai des choses fâcheuses à vous apprendre, mais jen ai dagréables à vous promettre. Hij zegt haar ronduit dat ze dom is en vevolgt op cynische toon:
Voilà ce que javais de cruel à vous dire; mais à la manière stupide dont vous me regardez, je juge que je vous ai fait trop dhonneur lorsque jai craint de vous offenser.
Hij kan haar echter slim maken op voorwaarde dat ze met hem trouwt. Als ze maar de volgende woorden herhaalt, zal haar verstand toenemen:
Toi qui peut tout animer,
Amour, si pour nêtre plus bête,
Il ne faut que savoir aimer,
Me voilà prête.
Mama wordt inderdaad een verstandige vrouw. De aanbidders stromen toe en ze wordt verliefd op een ervan, Arada.
Een jaar later ontmoet ze de dwerg opnieuw. Ze daalt af in zijn onderaardse rijk waar ze koningin kan worden. Ze heeft twee dagen tijd om een beslissing te nemen, verblijft er is een prachtig vertrek en elle y fut servie par des gnomes de son sexe, dont la laideur la blessait moins que celle des hommes.
Ondanks haar afkeer van Riquet, besluit ze met hem te trouwen.
Ze verlangt echter nog naar haar minnaar Arada. En omdat in die tijd par bonheur, le temps des amants fidèles durant encore, is Arada bereid ook verborgen onder de grond te komen leven zodat de geliefden elkaar kunnen ontmoeten. Riquet ontdekt de minnaar echter en roept Mama bij zich:
Quand je vous ai donné de lesprit, je prétendais en jouir: vous en avez fait usage contre moi.
Maar omdat ze haar woord heeft gehouden en met hem getrouwd is, treft hij een minnelijke schikking. Mama zal s nachts, als ze bij hem is, een geestige vrouw zijn maar overdag zal ze de domme gans van vroeger zijn. Door de dwergs nachts met kruiden in een diepe slaap te houden, slaagt mama erin haar minnaar nog te ontmoeten. Maar uiteindelijk worden ze door de dwerg betrapt. Hij betovert Arada waardoor die net hetzelfde uiterlijk krijgt als hijzelf en Mama hen niet meer van elkaar kan onderscheiden.
Elle se vit deux maris au lieu dun, et ne sut jamais à qui adresser ses plaintes, de peur de prendre lobjet de sa haine pour lobjet de son amour; mais peut-être quelle ny perdit guère: les amants à la longue deviennent des maris.
Geronimo en Carlo houden zich op in de grensstreek tussen Tirol en Italië. Geronimo
speelt gitaar en zingt. Carlo haalt het geld op en verzorgt zijn broer. Hun toehoorders zijn reizigers die met het rijtuig aankomen en in de herberg overnachten. Geronimo is in zijn jeugd blind geworden, nadat zijn broer per ongeluk met een pijltje uit een blaaspijp zijn oog had getroffen. Sindsdien trekken ze samen op.
Op een dag arriveert een onrustige jongeman aan de herberg. Hij geeft Carlo een stuk van één frank. Even later wendt hij zich tot Geronimo en zegt hem zich niet te laten bedriegen door zijn begeleider, want hij heeft die zopas een stuk van twintig frank gegeven.
Als Geronimo Carlo daarover aanspreekt, zegt deze enkel een stuk van één frank te hebben ontvangen. Geronimo gelooft hem niet en van dan af wantrouwt hij zijn broer die hij ervan verdenkt hem altijd al te hebben bedrogen. Carlo kan hem niet overtuigen. Ten einde raad besluit hij enkele reizigers te beroven. Na de diefstal trekken de broers vliegensvlug naar het zuiden. Carlo verzint een smoes en toont zijn broer het geldstuk. Deze blijft er echter van overtuigd dat zijn broer hem heeft voorgelogen.
Na enkele dagen worden ze in Italië opgewacht door een gendarm, een bekende van hen. Hij neemt hen mee om verhoord te worden, want ze worden verdacht van de diefstal. Op weg naar het politiekantoor gebeurt het volgende.
Und plötzlich blief Geronimo stehen, so daß auch Carlo innehalten mußte.
Nun, was ist denn? sagte der Gendarm ärgerlich. Vorwärts, vorwärts! Aber da sah er mit Verwunderung, daß der Blinde die Gitare auf den Boden fallen ließ, seine Arme erhob und mit beiden Händen nach den Wangen des Bruders tastete. Dann näherte er Seine Lippen dem Munde Carlos, der zuerst nicht wußte, wie ihm geschah, und küßte ihn.
Het schilderij is The Blind Musicians van John Singer Sargent uit 1912. Uit de collectie van de Aberdeen Art Gallery
Schnitzler (1862-1931) is vooral een auteur van toneelstukken en novellen. In de novelle Sterben uit 1895 zijn er maar drie personages belangrijk. Het jonge stel Felix en Marie en hun huisarts en vriend Alfred.
Felix verneemt dat hij ernstig ziek is. Hoewel hem niet uitdrukkelijk wordt gezegd dat hij niet kan genezen, is de vrees voor een fatale afloop voortdurend aanwezig. De novelle verhaalt hoe zijn ziekte de verhouding tussen de jonggehuwden verstoort. Marie is erg ontdaan en belooft in een opwelling samen met Felix te willen sterven. Maar na een tijdje van opoffering en nadat ze zelf onder de toestand begint te lijden, keert haar levensdrang terug.
Intussen vecht Felix zijn strijd met de dood uit. Hij kan er zich niet mee verzoenen en alleen de gedachte dat Marie met hem zal sterven, geeft hem troost. Om de dood te ontvluchten, maakt hij samen met Marie nog een reis naar het zuiden. Tijdens die reis en op hun bestemming vreest Marie dat Felix haar zal vermoorden. Ten slotte zal de gedachte dat Marie hem in de steek laat en hem bedriegt Felix noodlottig worden.
Enkele passages die me getroffen hebben.
Nadat de huisarts de zieke heeft terecht gewezen omdat hij zich nodeloos ongerust maakt, antwoordt Felix:
Großer Psychologe, lächelte Felix. Wenn ein Arzt mit einem grob ist, kommt man sich gleich so gesund vor.
Het pessimisme van Felix mag blijken uit de volgende woorden:
Es gehen eigentlich lauter zum Tode Verurteilte auf der Erde herum.
Das leben verachten, wenn man gesund ist wie ein Gott, und dem Tod ruhig ins Auge schauen, wenn man in Italien spazierenfährt und das Dasein in den buntesten Farben ringsum blüht das nenn ich ganz einfach Pose. Man sperre einmal so einen Herrn in eine Kammer, verurteile ihn zu Fieber und Atemnot, sage ihm, zwischen den ersten Januar und ersten Februar nächsten Jahres werden Sie begraben sein, und lasse sich dan netwas von ihm vorphilosophieren.
De schrijver heeft als taak het materiaal van het leven te zuiveren, te ordenen en onder woorden te brengen. In het leven heerst een weerzinwekkende absurditeit, een vreselijk woeden van de materie - als erfelijkheid, innerlijke dwang, domheid, boosheid, ingeboren slechtheid - op geestelijk vlak heerst verwardheid, een haast ongelofelijke ongerijmdheid - dat is de Augiasstal die vraagt om steeds opnieuw gezuiverd en tot een tempel herschapen te worden.
Though you are in your shining days, Voices among the crowd And new friends busy with your praise, Be not ukind or proud, But think about old friends the most: Time's bitter flood will rise, Your beauty perish and be lost For all eyes but these eyes.
Op zijn laatste reis komt Gulliver bij de Houyhnhnms en de Yahoos. De Yahoos zijn een wilde diersoort, iets tussen mens en aap. Ze bewegen zich voort op hun vier poten die voorzien zijn van scherpe klauwen. Ze kunnen springen en huppelen en klimmen als eekhoorns in bomen. De term Yahoo heeft achteraf in het Engels de betekenis gekregen van a human being of degraded and bestial type. Ze incarneren voor Swift al het wrede en slechte in de mens. Kort voor de publikatie van Gullivers Travels schreef Swift aan Pope:
I have ever hated all Nations professions and Communityes and all my love is towards individuals But principally I hate and detest that animal called man, although I heartily love John, Peter, Thomas and so forth.
Dit is in tegenstelling met Linus van Peanuts die ooit zei: I love mankind, its people I cant stand.
De Yahoos worden als slaven gebruikt door de Houyhnhnms. De Houyhnhnms zijn uiterst rationele, sprekende paarden. Gulliver leert hun taal waarover hij het volgende zegt:
In speaking they pronounce through the nose and throat, and their language approaches nearest to the High Dutch or German, of any I know in Europe; but it is much more graceful and significant. The Emperor Charles V made almost the same observation, when he said that if he were to speak to his horse, it should be in High Dutch.
Houyhnhnm betekent in hun taal horse en etymologisch : the perfection of nature. Het zijn dan ook heel deugdzame, vredelievende en rationele wezens die bijvoorbeeld niet zoiets kennen als liegen of een valse voorstelling van iets geven. Hun verklaring daarvoor is de volgende:
For he argued thus: that the use of speech was to make us understand one another, and to receive information of facts; now if any one said the thing which was not, these ends were defeated; because I cannot properly be said to understand him; and I am so far from receiving information, that he leaves me worse than in ignrance, for I am led to believe a thing black when it is white, and short when it is long. And this were all the notions he had concerning that faculty of lying, so perfectly well understood, and so universally practised among human creatures.
Gulliver beschrijft verder het justieapparaat in Engeland aan zijn meester-Houyhnhnm:
It is a maxim among these lawyers, that whatever has been done before may legally be done again: and therefore they take special care to record all the decisions formerly made against common justice and the general reason of mankind. These, under the name of precedents, they produce as authorities, to justify the most iniquitous opinions; and the judges never fail of directing accordingly.
It is likewise to be observed, that this society has a peculiar cant and jargon of their own, that no other mortal can understand, and wherein all their laws are written, which they take special care to multiply; wherby they have wholly confounded the very essence of truth and falsehood, of right and wrong; so that it will take thirty years to decide whether the field left me by my ancestors for six generations belongs to me, or to a stranger three hundred miles off.
Ook de medische stand krijgt ervan langs in een hilarische passage:
Their fundamental is that all diseases arise from repletion; from whence they conclude that a great evacuation of the body is necessary, either trough the natural passage or upwards at the mouth. Their next business is from herbs, minerals, gums, oils, shells, salts, juices, seaweed, excrements, barks of trees, serpents, toads, frogs, spiders, dead mens flesh and bones, birds, beasts and fishes, to form a composition for smell and taste the most abominable, nauseous and detestable they can possibly contrive, which the stomach immediately rejects with loathing; and this they call a vomit. Or else from the same store-house, with some other poisonous additions, they command us to take in at the orifice above or below (just as the physician then happens to be disposed) a medicine equally annoying and disgustful to the bowels; which relaxing the belly, drives down all before it, and this they call a purge or a clyster. For nature (as the physicians allege) having intended the superior anterior orifice only for the intromission of solids and liquids, and the inferior posterior for ejection; these artists ingeniously considering that in all diseases nature is forced out of her seat; therefore to replace her in it the body must be treated in a manner directly contrary, by interchanging the use of each orifice, forcing solids and liquids in at the anus, and making evacuations at the mouth.
Een van de andere dingen waarover de Houyhnhnms zich verwonderen is het volgende:
Another thing he wondered at in the Yahoos was their strange disposition to nastines and dirt, whereas there appears tob e a natural love of cleanliness in all other animals.
Gulliver leeft nu onder de Houyhnhnms als een gelukkige wilde. Zijn leven wordt geregeerd door twee maximes: That nature is very easily satisfied en That necessity is the mother of invention.
Maar aan dat zalige en vredige leven komt een eind. Ondanks het feit dat hij de taal van de Houyhnhnms heeft geleerd en een beschaafd wezen lijkt, aanzien de Houyhnhnms hem toch als een Yahoo en wordt hij verzocht het land te verlaten. Met de hulp van zijn Meester bouwt hij een kano en verlaat hij het eiland. Zijn terugkeer onder de mensen is moeilijk. Voor hem zijn het Yahoos. Hij walgt van hun geur, wil niet met hen praten enz.
Deze laatste reis is wel de interessantste uit het hele boek. We treffen er veel onderwerpen in aan die in de kinderversies van Gullivers reizen niet aan bod komen.
Op zijn derde reis komt Gulliver in contact met gewone mensen. Geen Lilliputters, reuzen of de paarden uit het vierde deel. Hij richt in dit deel zijn aandacht op de intellectuele dwaasheid van de mens. Laputa is een vliegend eiland dat zich in alle richtingen kan bewegen dankzij een reusachtige magneet. De bewoners van Laputa heersen over een uitgebreid rijk bestaande uit talrijke eilanden die echter niet kunnen vliegen. Soms komen die eilandjes in opstand, maar dan worden ze gestraft door het moedereiland Laputa. Deze UFO beweegt zich dan tot boven het opstandige eiland en sluit het af van het zonlicht, waardoor ziekten en hongersnood ontstaan. In andere gevallen wordt het ongehoorzame eiland van op Laputa gebombardeerd met grote stenen en moeten de bewoners hun toevlucht onder de grond en in grotten zoeken. De zwaarste straf bestaat erin dat Laputa zich laat zakken tot op het eiland en alles verplettert.
De Laputanen zijn extreme wetenschappers. Hun hele kennis is gebaseerd op astronomie, muziek en wiskunde. Jammer genoeg leven ze uitsluitend in een abstracte en ideële wereld en is hun kennis van geen praktisch nut.
The ideas are perpetually conversant in lines and figures. If they would, for example, praise the beauty of a woman, or any other animal, they describe it by rhombs, circles, parallelograms, ellipses, and other geometrical terms.
Gulliver verlaat het vliegende eiland en bezoekt de metropolis Laguda en zijn beroemde academie. In dat reusachtige gebouw is een schare projectors aan het werk. Het zijn wetenschappers die jarenlang aan de meest absurde projecten werken. De eerste die hij ontmoet had been eight years upon a project for extracting sunbeams out of cucumbers, which were to be put into vials hermetically sealed, and let out to warm the air in raw inclement summers.
Een andere probeerde al jaren to reduce human excrement to its original food, by separating the several parts, removing the tincture which it receives from the gall, making the odour exhale, and scumming of the saliva. Een omgekeerde cloaca van Wim Delvoye.
Nog een andere, a most ingenious architect had contrived a new method for building houses, by beginning at the roof, and working down to the foundation, which he justified to me by the practice of those two prudent insects, the bee and the spider.
Ook in de talenschool wordt er duchtig nagedacht. Zo wordt er voorgesteld to shorten discourse by cutting polysyllables into one, and leaving verbs and particles, because in reality all things imaginable are but nouns.
Een ander project ging over het compleet over boord gooien van woorden. For it is plain that every word we speak is in some degree a diminution of our lungs by corrosian, and consequently contributes to the shortening of our lives. An expedient was therefore offered, that since words are only names for things, it would be more convenient for all men to carry about them such things as were necessary to express the particular business they are to discourse on.
Gullivers tweede reis brengt hem bij de reuzen. Hij wordt ontdekt door landarbeiders en vreest te worden vertrapt als een little hateful animal. Een boer neemt hem mee naar huis en toont hem aan zijn vrouw maar she screamed and ran back as women in England do at the sight of a toad or a spider. Hij wordt in bescherming genomen door Glumdalclitch, de negenjarige dochter van het gezin, een meisje dat aan de kleine kant is voor haar leeftijd en maar iets minder dan 12 meter groot is. Zij zal hem tijdens zijn hele verblijf in het reuzenrijk vergezellen en vertroetelen.De boer voert Gulliver nu in het hele land op als een bezienswaardigheid. Maar Gulliver raakt uitgeput, almost reduced to a skeleton, en als de boer denkt dat hij er het leven zal bij inschieten, verkoopt hij hem aan de koningin.
Net als in het eerste hoofdstuk speelt Swift hier met de tegenstelling tussen groot en klein. Hij staat stil bij de onaangename kanten van de situatie. Zo laat de jaloerse paleisdwerg hem in een pot room vallen. Verder wordt hij aangevallen door enorme wespen, vliegen en ratten. Als de vliegen van zijn gezicht wegvliegen, bespeurt hij op zijn gelaat een kleverige stof, en heeft hij meteen een verklaring voor het feit dat vliegen ondersteboven tegen het plafond kunnen lopen. Hij wordt ook ontvoerd door een aap, zo groot als een olifant (King-Kong !).
Aangenamere momenten beleeft hij bij de hofdames. Ze vermaken zich onder andere door de spiernaakte Gulliver tussen hun borsten te leggen. En : The handsomest among these Maids of Honour, a pleasant frolicsome girl of sixteen, would sometimes set me astride upon one of her nipples, with many other tricks, wherin the reader will excuse me for not being over particular.
Het tweede hoofdstuk is toch voornamelijk gewijd aan gesprekken tussen Gulliver en de koning, waarin ze het meestal hebben over politieke aangelegenheden. Het is voor Swift een gelegenheid om de draak te steken metde toestand in de wereld en in de eerste plaats in Engeland. De toon van het boek wordt steeds pessimistischer.
Over de wetten in Brobdingnag schrijft hij :
No law of that country must exceed in words the number of letters in their alphabet, which consists only in two and twenty. They are expressed in the most plain and simple terms, wherin these people are not mercurial enough to discover above one interpretation. And to write a comment upon any law is a capital crime.
Een plezierig hoofdstuk in de biografie van Victoria Glendinning gaat over de koffiehuizen in Londen in de tijd dat Swift er verbleef. Ze werden uitsluitend bezocht door mannen, voornamelijk uit politieke en culturele kringen, en velen maakten er naam door de geestigheden die ze er debiteerden.
De koffie die ze er dronken was gekruid met gember, kruidnagel of kaneel en gezoet met honing. Maar koffie drinken was ondergeschikt aan de hoofdzaak. Koffiehuizen waren gelegenheden voor informele sociale en politieke bijeenkomsten die in die tijd door elk lid van de hogere of de middenklasse werden bezocht om naar de roddels te luisteren, weddenschappen aan te gaan, de jongste pamfletten en tijdschriften te lezen, brieven te schrijven en vooral om indruk te maken op elkaar.
Mannen en vrouwen gingen samen naar chocoladebars, terwijl dames alleen de Indische huizen bezochten waar ze thee dronken en prenten, waaiers, chinoiserieën en andere kleine spullen konden kopen.
De koffiehuizen waren democratisch. No one who could put down his penny at the bar was excluded.
Zo was Swift een vaste klant in de koffiezaak Buttons. Zijn eerste bezoek daar werd door een aanwezige als volgt beschreven: Verscheidene dagen na elkaar trad er een vreemde geestelijke binnen, die er duidelijk niemand kende. Hij legde zijn hoed op een tafel en begon gedurende een half uur of langer op en neer te lopen, zonder het woord tot iemand te richten. Daarna nam hij zijn hoed van tafel, betaalde zijn koffie en verliet de zaak zonder een woord te hebben gezegd. Hij kreeg dan ook al vlug de bijnaam van the mad parson. Het wijst erop dat Swift, die toen toch al vicaris was, een provinciale buitenstaander.
In de koffiehuizen werden dus wits ten beste gegeven. De schrijfster geeft een hele reeks definities van wat in Swifts tijd onder wit werd verstaan.
John Dryden:
Wit is deep thought in common language
Pope
True wit is Nature to advantage dressed,
What oft was thought, but neer so well expressed.
Swift:
As wit is the noblest and most useful gift of human nature, so humor is the most agreeable
For wit and humor differ quite,
That gives surprise, and this delight.
Een witty man moet bijgevolg vindingrijk zijn, vlot epigrammen bedenken, een opgewekt karakter hebben, echte of voorgewende insiderkennis bezitten van de recentste politieke, literaire en seksuele roddels en geruchten, en bovendien een slecht karakter hebben.
Von Keyserling: Branding Hrabal: Zwaarbewaakte treinen Voltaire: Candide Ishiguro: Een kunstenaar van het vlietende leven Hawthorne: De scharlaken letter Yalom: De Schopenhauer-kuur Rosa: De derde oever van de rivier Hoffmann: Das Fräulein von Scuderi Waugh: The Loved One Kadare: Het donkere jaar Baricco: Zijde Moorehead: De Blauwe Nijl Lampedusa: De tijgerkat Melville: Billy Budd Platonov: De bouwput Tim Parks: Bestemming Bernhard: De neef van Wittgenstein Kafka: Die Verwandlung Werfel: Het bleekblauwe handschrift van een vrouw Traven: Verhalen Baldwin: Go Tell it on the Mountain Faulkner: As I lay dying Oë: De hoogmoedige doden Trilling: The Middle of the Journey Hardy: Far from the madding crowd Kristof: De analfabete McEwan: Amsterdam Filloy: De bende Sciascia: De Zaak Aldo Moro Salinger: Franny and Zooey