Vondel: Joseph in Egyptenxml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Dit treurspel is gebaseerd op hoofdstuk 39 van het boek Genesis. Jozef was als slaaf door de hofmeester Potifar vrij gemaakt en aangesteld tot beheerder van zijn goederen. Jempsar, de echtgenote van Potifar, is echter hartstochtelijk verliefd op Jozef, deze jongeling wiens wijsheit en deught in een schoon en welgeschapen lichaem uitmuntende, de Hofmeestres zo verleckerden, datze menighmael die godtvruchtige en allerkuischte ziel tot onkuischheit zocht te bekooren.
Op een dag wordt ze handtastelijk. Jozef vlucht weg, maar laat zijn kleed achter in haar handen. Daarop roept Jempsar haar dienaars en beweert ze dat Jozef haar heeft proberen aan te randen. Potifar wordt op de hoogte gebracht en sluit Jozef op.
In dit stichtelijke treurspel wil de overtuigd katholieke Vondel zijn tijdgenoten waarschuwen voor enkele ondeugden zoals onkuisheid en overspel. De beste remedie daartegen is vertrouwen in God en te leven volgens zijn wet.
Wie dit leest moet wel denken dat dit werk maar een saaie boel zal zijn. Niets is minder waar. Zo vindt de kuise Vondel er duidelijk plezier in om de passie van Jempsar heel uitvoerig en beeldrijk te verwoorden. Zoals in deze monoloog van Jozef:
Terwijl ick hier word aangevochten
Van Jempsar, t heete en dartle dier;
t Welck, raezende van minnetoghten,
niet blussen kan dat heilloos vier,
t En zy in mijn bederf en schennis.
Hoewel het verhaal zelf ons vandaag nog weinig kan boeien, Vondels taal is dikwijls zo mooi dat hem lezen een genot blijft. Enkele voorbeelden.
Wy quamen om het hair te poeren,
Te krullen, en met goudt te snoeren,
En haer op t cierelijckst te kleên.
t Genot van eenen kus is meer
dan al t genot van staet en eer.
Gesloke min smaeckt zoetst, in duistre en diepe holen:
Daer leeft men by den nacht: daer glimmen Venus kolen
Met levendigher gloet, dan by den lichten dagh.
Is dit die lieve mont? zijn dit dees zachte wangen,
Die ghy my eerstmael boodt, met onverzaden lust?
Heeft Potiphar zoo vroegh den bloesem afgekust,
En al dat blozent schoon van t aenschijn afgestreecken?
Daer zy dootkranck en flaeuw, als op doots oever leit.
O schoone Rachels schoonste zoon,
Hoe lastigh valt u al dit schoon,
Uw jonkheit aengeboren.
Wat geeft dit in een weeligh hof,
De dartele oogen niet al stof,
Om duwe te bekooren,
En af te leiden van de Deught;
In t allerblakenst van uw jeught,
In t lustighst van uw leven,
By dees verwijfde AEgyptenaers.
|