Maria Petyt: Het leven van de weerdighe moeder Maria Petytxml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
De Vlaamse mystica Maria Petyt werd geboren in Hazebroek in 1623. Ze overleed in Mechelen in 1677. Op jonge leeftijd al had ze het plan opgevat om in het klooster te gaan. Haar geestelijke leidsman Michaël a S. Augustino (Jan van Ballaer), gaf haar opdracht haar leven op te schrijven. Die autobiografie is het eerste deel van het vierdelige verzameld werk dat Michaël na haar dood heeft uitgegeven. De laatste drie delen bevatten de schriftelijke verslagen van haar geestelijke ontwikkeling.
In de voorrede verklaart haar bezorger uitdrukkelijk:
Ende ick en hebbe niet goedt ghevonden, daer in jet te veranderen, noch en hebber jet by ghedaen als de verdeylinghen ende inhoudt der Capittelen.
We zouden dus te maken hebben met het authentieke levensbericht van de mystica. Dat mag misschien ook blijken uit de gewone taal en de aandacht voor dagelijkse en persoonlijke feiten.
Het werk is integraal te lezen in de digitale bibliotheek DBNL.
Enkele fragmenten:
Op de leeftijd van zeven of acht jaar kreeg ze de windpokken: alsdan liet my Godt overkommen de kinder-pocxkens, waer door ick verlore de voorgaende schoonheyt des aenschijns, de aenghenaemheyt, ende bevalligheyt, soo dat ick eenighsins leelijck ende mismaeckt wiert.
Een paar jaar later:
In desen tydt ende ouderdom ghevoelde ick dickwils een groote begeerte, om jevers te vertrecken in een Wildernisse, in een hol, oft speloncke, om aldaer een Eremyts leven te leyden, ende te leven by de kruyden der aerde.
Over verliefdheid
Hier quam ick in occasie van conversatie met onghelijcke persoonen, die my pretendeerden ten Houwelijck, ende om dat ick beschaemt was te segghen , dat ick Religieuse wilde worden, om niet begheckt te zijn, dede ick al mede, gelijck een ander, ende gheliet my, al oft hunne conversatie ende aensprake my aenghenaem gheweest hadde, ghelijck sy my oock allenskens aeghnaemwiert, want mijne affectie viel wat op eenen
Over kastijding
Aengaende lyf-kastijdinghen, die waeren redelijck groot naer mijne teere ende jonghe complexie, want ick noch gheen twintich jaer oudt en was; hij dede my ses weken langh alle daghen een discipline nemen, daer beneffens dagh ende nacht draeghen eeinghe riemkens met pinnekens aen het lyf, aen ermen ende beenen, het ghene my seer pynighde
Ende op diversche manieren mijn Lichaem pynighde met die stekende netelen
|