Hugo von Hofmannsthal: Der Tor und der Tod xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Een kort drama in verzen van een Duitse symbolistische auteur die leefde van 1874 tot 1929. Behalve als dichter is hij ook bekend als librettoschrijver van operas van Richard Strauss, o.a. Der Rosenkavalier en Die Frau ohne Schatten.
Claudio, een edelman van middelbare leeftijd denkt na over zijn leven en komt tot de vaststelling dat het een mislukking is geweest. Hij kijkt uit het raam, ziet het landschap en denkt aan de landlieden voor wie het leven eenvoudig is, die verbonden zijn met de natuur.
Hij is de denker en piekeraar.
Sie können sich mit einfachen Worten,
Was nötig zum Weinen und Lachen, sagen.
Müssen nicht an sieben vernagelte Pforten
Mit blutigen Fingern Schlagen.
Hij stond nooit midden in het leven, was een toeschouwer die geen greep kreeg op het leven.
Ich hab mich so an Künstliches verloren,
Daß ich die Sonne sah aus toten Augen
Und nicht mehr hörte als durch tote Ohren.
Hofmannsthal was een vroegrijpe jongeman. Hij schreef dit werk op achttienjarige leeftijd. Hij was erg belezen en vertoefde in de Weense kringen van symbolisten. Hun grote voorbeelden waren de Franse dichters Buadelaire, Mallarmé, de Belg Maeterlinck, enz. In die periode waren zij echter niet de enigen op het toneel. Er was ook een groep naturalistische schrijvers met onder andere Gerhart Hauptmann van wie rond die tijd het toneelstuk De Wevers werd opgevoerd. Die sociale bewogenheid ontbreekt bij Hofmannsthal volledig.
Maar laten we verder gaan met het verhaal. Plots hoort Claudio iemand op de viool spelen. Die muziek doet opnieuw leven in hem stromen. Hij herinnert zich de gevoelsrijkdom van zijn kinderjaren.
Wie waren da lebendig alle Dinge
Dem liebenden Erfassen nahgerückt,
Wie fühlt ich mich beseelt und tief entzückt,
Ein lebend Glied im großen Lebensringe!
Aanvankelijk denkt hij dat een bedelmuzikant de muziek speelt:
Der diese Wunderwelt unwissend hergesandt,
Er hebt wohl jetzt nach Kupfergeld die Kappe,
Ein abendlicher Bettelmusikant.
Maar het is geen bedelmuzikant, het is de Dood die op de viool speelt. Inspiratie hiervoor vond de auteur waarschijnlijk in het zelfportret van Böcklin uit 1872 (zie afbeelding).
De dood zegt dat hij niet dat verschrikkelijke wezen is. Integendeel, hij was het die de ziel van Claudio vroeger steeds in beroering bracht. Hij zorgde voor de mooie momenten. Maar toch, als Claudio vraagt:
Doch wozu bist du eigentlich gekommen ?
Antwoordt de dood:
Mein Kommen, Freund, hat stets nur einen Sinn !
Claudio wil echter nog niet doodgaan. Hij realiseert zich dat hij nog niet echt heeft geleefd. Hierbij vallen me de regels van Achterberg in uit het eerste gedicht van de bundel Zestien:
Ik heb nog niet geleefd
dan enkel maar om dood te gaan.
De dood laat dan enkele overledenen verschijnen: zijn moeder, een jonge vrouw en een vriend. Geen van allen heeft Claudio destijds liefde geschonken. Hij nam maar gaf niets in de plaats. Zo spreekt zijn geliefde over vroeger:
Alles das ist hin,
Gestorben, was daran lebendig war!
Und liegt in unsrer Liebe kleinen Grab.
In de laatste monoloog blikt Claudio terug op zijn mislukte leven. Hij komt terug op het vioolspel, en hierin horen we een vroege Freud aan het woord (Die Traumdeutung is van 1900).
Warum erklingt uns nicht dein Geigenspel,
Aufwühlend die verborgne Geisterwelt,
Die unser Busen heimlich hält,
Verschüttet, dem Bewußtsein so verschwiegen,
Wie Blumen im Geröll verschüttet liegen ?
Nu, op het moment dat hij gaat sterven, ervaart hij voor het eerst de volheid van het leven:
Erst, da ich sterbe, spür ich, daß ich bin.
In eine Stunde kannst du Leben pressen,
Mehr als das ganze Leben konnte halten,
Das Schattenhafte will ich ganz vergessen
Uns weih mich deinen Wundern und Gewalten.
Het laatste woord komt van de dood, die de mensen niet begrijpt:
Wie wundervoll sind diese Wesen,
Die, was nicht deutbar, dennoch deuten,
Was nie geschrieben wurde, lesen,
Verworrenes beherrschend binden
Und wege noch im Ewig-Dunkeln finden.
|