Giacomo Leopardi (1798-1837): De Oneindigheidxml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Leopardi (1798 1837) schreef dit gedicht in 1819 in Recanati, zijn geboorteplaats.
Het staat in zijn verzamelde gedichten I Canti, Zangen, een bundeling van 36 gedichten. Er is een Nederlandse vertaling van verschenen bij Ambo/Baarn in 1991. Een mooie uitgave. De gedichten zijn vertaald, ingeleid en toegelicht door Frans van Dooren, die voor zijn vertaling van Dantes Goddelijke Comedie de Nijhoffprijs voor vertalingen ontving.
Uit de inleiding van dit werk haal ik enkele biografische gegevens. Leopardi stamde af van een erfelijk zwaar belaste familie. Van de 128 leden van de familie Leopardi in de periode van 1543 tot 1800 waren er slechts 54 geestelijk en lichamelijk normaal. Giacomo Leopardi was al op jonge leeftijd zeer geleerd. Onder andere door het vele studeren heeft hij zijn gezondheid ondermijnd wat tot zijn vroege dood heeft geleid. De vader van de dichter was een oerconservatieve man, een wereldvreemde dromer die hele dagen in zijn bibliotheek doorbracht, en die de kinderen een dogmatische opvoeding gaf. De moeder bestierde het huishouden en legde aan de huisgenoten een regime van ijzeren discipline en extreme zuinigheid op. De sfeer thuis was dus afschuwelijk.
In het jaar 1819, waarin Leopardi dit gedicht schreef, probeerde hij thuis weg te geraken, maar omdat zijn vader zijn voorbereidingen op het spoor kwam, mislukte het opzet.
Linfinito
Sempre caro mi fu quest'ermo colle, e questa siepe, che da tanta parte dell'ultimo orizzonte il guardo esclude. Ma sedendo e mirando, interminati spazi di là da quella, e sovrumani silenzi, e profondissima quïete io nel pensier mi fingo, ove per poco il cor non si spaura. E come il vento odo stormir tra queste piante, io quello infinito silenzio a questa voce vo comparando: e mi sovvien l'eterno, e le morte stagioni, e la presente e viva, e il suon di lei. Così tra questa immensità s'annega il pensier mio: e il naufragar m'è dolce in questo mare
De oneindigheid
Steeds was mij deze stille heuvel lief en deze heg, die aan zovele zijden het uitzicht op de horizon beneemt. Telkens als ik hier zit, stel ik me erachter onmetelijke ruimten voor, en stilten die 't menselijk begrip te boven gaan en peilloos diepe rust; waarbij ik soms bijna verstijf van angst. En als ik dan de wind in deze takken hier hoor waaien, dan vergelijk ik die immense stilte met dit geruis: ik denk aan de eeuwigheid, aan de afgestorven jaren, en aan dit dat leeft, en aan het geluid ervan. En zo verdrinkt mijn geest in eindeloze diepten, en zoet is 't mij in deze zee te zinken.
|