Marie van Zeggelen: Indrukken van een zwervelingexml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Deze Nederlandse schrijfster leefde van 1870 tot 1957. Op negentienjarige leeftijd trouwt ze met een officier in het Nederlands-Indisch leger en volgt ze haar man naar Nederlands Indië. Ze zwerft er veel rond en verblijft onder andere van 1906 tot 1907 in Zuid-Celebes. Ze woont er in een afgelegen legerbivak met maar enkele andere Nederlanders. Ze heeft veel belangstelling voor de inlanders en noteert onder meer hun verhalen.
Nederland was toen de kolonisator in Indonesië, maar in die tijd was dat begrip niet zo negatief geladen als nu (althans niet voor de kolonisatoren, over wat de gekoloniseerden dachten valt er niet zoveel te lezen). Marie van Zeggelen vond zich terug in het gedachtegoed van de zogenaamde ethische politici. Hun doelstelling bestond erin de inlandse bevolking te beschaven naar West-Europees model: met Nederlandse hulp en onder Nederlands gezag, maar zonder onderdrukking of uitbuiting. Onafhankelijkheid van Nederlands Indië was iets voor een verre toekomst.
In het begin van het boek bezoekt ze een vriendin die met haar man een suikerfabriek uitbaat. De beschrijving van dat bezoek aan de fabriek is tegelijk poëtisch en realistisch.
Het licht geeft koperreflexen op de bloote ruggen der half naakte werkers die het riet van de trollies halen en neersmakken op de langzaam voortrollende carriers, waar bedrijvige, donkere, half verlichte figuurtjes het riet vlug verdeelen langzaam worden de lange stengels naar binnen geschoven, waar het machinebeest zijn muil openspert om ze in te slikken, te verzwelgen, te vermalen en ze later uit te braken als donker stroopsap.
Onzichtbaar doen de reuzenmachines haar werk, bediend door de kleine bruine menschen, die als mieren boven op de ijzeren stellages krioelen.
Bergen licht blonde suiker, dalen van suiker. Jacobsladders vol suiker, die zachtjes hun gordijntjes van suiker neerstrooien als blonde watervalletjes.
Soms belicht ze ook de sociale kant van de zaak:
de nachtploeg is niet opgekomen. De fabriek stoot haar loeiend geroep in de lucht niemand komt. Het is weer t oude liedje ze hebben geld, dus werken ze niet, ze kunnen best een week er van leven.
De daarop volgende dagen worden er nieuwe arbeidskrachten gezocht, die moeilijk te vinden zijn, hoewel er nietsdoende, neergehurkte Javanen bij twintigtallen langs den weg zitten en de fabriek, dat werkende monster van de Blandas aanstaren met een bijna benijdbaar vertrouwen in het fatum, dat wel zorgen zal.
Als het boek vordert, vernemen we ook wat over de oorlog die er heerst. Haar man is tenslotte legerofficier en zal onder andere een jacht organiseren op een guerrillaleider. De inlanders, ook vrouwen en kinderen, voeren een ongelijke strijd. Ze hebben geen wapens die weerwerk kunnen bieden aan het Nederlandse leger, maar zijn moedig en lopen hun dood tegemoet. Zo citeert de schrijfster uit een brief van een soldaat:
Alleen op de weg stond een Baliër, gewapend met zijn lans, blijkbaar vast besloten tot op het uiterste de hem door zijn vorst aangewezen wachtpost te blijven bezetten. De arme! Hij moet toch geweten en begrepen hebben, dat hij alleen of met enkelen wier lansen wij zagen bewegen in de hooge rijstvelden naast den weg, geen twee bataljons infanterie en een batterij artillerie kon tegenhouden, ja, zelfs maar schaden ?
De infanterie schoot slecht was het, omdat ze huiverde den armen wacht neer te vellen ?
Tal van schoten misten hun doel en toch stond hij daar zoo onbewegelijk met de lans in de hand, de trouwe bewaker van zijn vorst, met de borst en het oog naar de geweren gekeerd. Eindelijk deed een scherpschutter hem neertuimelen; maar weer richtte hij zich op. Staan kon hij blijkbaar niet meer zittende nog waakte hij met de lans omhoog. Wel dreigde deze hem nu en dan uit de hand te vallen en zwaaide daardoor heen en weer; eenmaal viel die zelfs en met haar de moedige verdediger, maar nogmaals richtte hij zich op en ook zijn lans en nogmaals versperde hij den Hollanders den weg tot eindelijk een kogel den braven voor goed deed neertuimelen. De dappere de man vol doodsverachting was gevallen.
De les die de schrijfster uit dit verhaal trekt is de volgende:
Ik weet, dat bij het lezen van dezen heldendood de bewondering meer wordt opgewekt voor het arme slachtoffer dan voor het even aarzelen van de infanterie, het misschieten, dat haast iets ongeloofelijks is, waar de aanvaller twee bataljons sterk en het mikpunt één man is. Maar tch is voor mij dat aarzelen, dat huiveren een blijde boodschap voor den nieuweren tijdsgeest
en het is ook tijd om onze lans op te heffen tegen alle gruwelen, die er in naam van het (Recht geschieden! O, wij zijn ook nog maar als één man, als één waker voor de poort
.
Onze lans moeten we omhoog heffen en telkens weer, als de Baliër, om het recht van den mensch op vrede, te helpen verdedigen om niet alleen te verhoeden, dat er gemoord en vermoord wordt, maar dat het nobelste en mooiste in een menschenziel verwoest wordt eerbied voor het leven van een ander.
En wat nu zo mooi is in dit boek: als je dit fragment hebt gelezen en je slaat de bladzijde om, dan kijk je op een foto, de eerste, van de schrijfster. Een gelukkige vondst van de bezorger.
De rest van het boek gaat over haar verblijf in een afgelegen bergstreek in Zuid-Celebes. Ze schrijft over de enkele Hollanders die getroffen worden door malaria, over de inheemse bevolking die ze meer en meer begint te waarderen.
Het boek werd in 1910 voor het eerst gepubliceerd en in 1989 opnieuw uitgegeven bij uitgeverij Conserve in de Indische Letteren-Reeks.
Even dit terzijde: het boek zal volgende week zaterdag 16 september (als het mooi weer is) te koop zijn op de jaarlijkse boekenmarkt in Bachte Maria Leerne. Zoals de meeste boeken die ik er aanbied, tegen een spotprijs.
|