Rosalie en Virginie Lovelingxml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Ik meen me van de eerste twee regels van dit gedicht te herinneren dat we ze als kind uitspraken om met poëzie te spotten. Ik wist helemaal niet dat het regels uit een gedichtje van Rosalie Loveling waren. Het is natuurlijk verouderd, maar ik kan me voorstellen dat mocht het in een bejaardentehuis worden voorgelezen, het nog wel enkele mensen zou kunnen ontroeren.
Het geschenk
Hij trok het schuifken open,
Het knaapje stond aan zijn zij,
En zag het uurwerk liggen:
Och, Grootvader, geef het mij ?
Ik zal t u wel eens geven,
toekomende jaar misschien,
als gij wel leert en braaf zijt,
zei de oude, wij zullen zien.
Toekomend jaar! sprak het knaapje,
O Grootvader, maar dan zoudt
Ge lang reeds kunnen dood zijn;
Ge zijt zo ziek en zo oud!
En de oude man stond te peinzen,
En hij dacht: het is wel waar,
En zijn lange vingren streelden
Des knaapjes krullend haar.
Hij nam het zilvren uurwerk,
En de zware keten er bij,
En lei ze in de gretige handjes,
t komt nog van uw vader, sprak hij.
II
Daar was een grafje gedolven;
De scholieren stonden er rond,
En een oude man boog met moeite
Nog ene knie naar den grond.
Het koele morgenwindje
Speelde om zijn haren zacht;
Het gele kistje zonk neder:
Arm knaapje, wie had dat gedacht !
Hij keerde terug naar zijn woning,
De oude vader, en weende zo zeer,
En lei het zilvren uurwerk
In t oude schuifken weer.
De volgende verzen zijn van Virginie.
Herinneringen
Wanneer zij haar vertelden
Van al hun kindervreugd,
Herdacht zij , stil en somber,
De dagen harer jeugd.
Wanneer zij haar vertelden,
Het arme kind der stad,
Van al hun wilde vrijheid,
Dien rijken kinderschat;
Van open lucht en zonne,
En t veld en t groene gras,
Dacht zij aan t enge steegje,
Waar zij geboren was.
Zij dacht aan t donker huisje,
Waar nooit de zon in schoot,
En aan haar droeve kindsheid,
Die kleurloos henenvlood.
Zij zweeg. Waarom gesproken,
In zulk een blijden kring.
Van armoe en ontberen,
En droeve erinnering?
Zij volgt hare eigen dromen,
En staroogt voor zich heen;
Toen vingen ze aan te fluistren,
En zeiden ondereen:
Wij leven in die dagen
van zoete vreugd weerom,
en zij heeft niets onthouden,
en zij zit stil en stom.
Avondindruk
Zij had zo lang aan t strand gewandeld,
En keerde met den avondstond:
Daar lag een schaduw in hare ogen,
Een trek van treurnis om haar mond.
Was t de eenzaamheid der naakte stranden,
Of de eeuwge golf, die schuimend brak,
De grauwe lucht, de vallende avond,
Die treurig tot haar harte sprak ?
Herinring aan verloren vrienden,
Een nagevoel van vroeger wee,
En de onbestendigheid van t leven,
Bij t zicht der eindeloze zee ?...
De kleine Savooiard
Zijn huid is bruin, zijn kleed is vreemd:
Hij komt uit verre streken.
Gij ziet hem aan met mededelij,
Zijn taal, vol zoete melodij,
Kunt gij, helaas! niet spreken!
Gij denkt, dat hem het heimwee kwelt,
Dat kommervol verlangen
Naar berglucht en naar zonneschijn,
Naar allen, die hem dierbaar zijn,
Zijn boezem moet bevangen.
Och, als de zwaluw henenvlucht
Voor bui en hagelvlagen;
Als zich de meeuw op t water wiegt,
Of pijlsnel langs de duinen vliegt,
Wie zal haar lot beklagen?
Zo volgt de kleine vagebond
De wilde drift zijns harten:
De wijde wereld hoort hem toe,
En licht van geest en blij te moe,
Zal hij het noodlot tarten.
|