Richard Minne: Madèle of de lustige weduwxml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
De titel verraadt al wat we kunnen verwachten en dus zal de schrijver ons niet zozeer moeten verrassen, dan wel ons bekoren met zijn zwarte humor en ironie. Hij zet de toon al in de openingsalinea.
Op Kerstavond, toen zijn adem begon te piepen als van een gevangen muis, wenkte Mijnheer Adhemar zijne vrouw. Zij kwam van vóór den spiegel aan de bedsponde zitten, met een paar oogen, gezwollen van verdriet en grooten vaak, en een gewrongen mond, bitter van het zuchten en het aanhoudend koffiedrinken.
Na een saai huwelijk en klerkenbestaan Des Zondags zette hij zijn hoogen hoed op en ging met Madèle wandelen in het Park. Hij keek er naar de zwanen, de vaderlandsche monumenten en de officieren sterft hij.
Madèle is nog jong, ze moet de eindjes aan elkaar zien te knopen en ze wil nog wat geluk.
Dit begon Madèle allengskens in te zien, eenige weken na de begrafenis, het tijdstip dat het verdriet zich in zijn onderdelen scheidt en rustige vormen begint te nemen.
Ze is een gewone, wat oppervlakkige vrouw, maar Minne gunt haar ook wat geluk.
Madèle was eene van de velen die de dingen door hun oogen bekijken. Zij schikte het wit en zwart van hare fanfreluchen en colifichets. En zij gevoelde zich voor eenige oogenblikken een gelukkig mensch onder de zon.
Madèle gaat op stap. De buren stellen vast dat ze pas om negen uur s avonds thuiskomt.
De jonge weduw is gisteren in den nacht naar huis gekomen
Wie s avonds naar huis komt is vergezeld van zijn schaduw.
Al bij al zijn haar uitstappen onschuldig. Langzaam echter begint ze meer belangstelling te krijgen voor de levenden.
Later gebeurde dat natuurlijk meer, om de goede reden dat de levenden altijd beslag leggen op de dooden. Zij wikkelen deze in doeken die men de herinnering noemt, en laten het gansche boeltje de kuil inzakken, en schoppen er aarde op, vergetelheid geheten. Toen Madèle met die vergetelheid op min of meer vertrouwelijken voet was geraakt, gebeurde het haar dikwijls, dat zij in het Park wandelend, er naar de zwanen, de vaderlandsche monumenten en de officieren keek zonder Adhemar te herdenken.
Dit verhaaltje staat in het Verzameld Werk, uitgegeven door G.A. Van Oorschot in 2006.
Minne beschrijft deze vrouw als een voorbijgangster. Als lezer voelen we ons als iemand die bij haar in de straat woont en die haar gadeslaat. Het verdriet en het innerlijk leven van de vrouw blijven voor ons verborgen. We kijken met onze bekrompen blik of ze zich correct gedraagt als weduwe.
Minne dankt de charme van zijn proza voor een stuk aan zijn stunteligheid. Misschien werd het geschreven in een tijd dat de uitgevers nog geen redacteuren in dienst hadden om alles te stroomlijnen en te vermooien.
|