Jacob Cremer: Fabriekskinderenxml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Ik kwam de naam van deze Nederlandse auteur (1827 1880) tegen in het boekje van Mathijsen. Toen ik mijn Nederlandse boekenlijst overliep, trof ik tot mijn verwondering zijn naam en dat werkje aan. Hij is met dat stukje proza (22 blz.) opgenomen in deel 22 van de reeks Spectrum van de Nederlandse Letterkunde. Ik had gehoopt dat het ook zou voorkomen op de website van dbnl, maar dat is jammer genoeg niet het geval.
Het proza zelf is niet zo bijzonder, wel de geschiedenis errond, en daarover wil het hier hebben. Ik haal mijn informatie uit de inleiding tot het werk.
Nadat Cremer als schilder was mislukt, begon hij te schrijven. Ook zijn romans vonden geen bijval, maar hij boekte wel succes met zijn dorpsvertellingen Over-Betuwsche novellen (die wel bij dbnl te vinden zijn). De man las zijn verhalen zelf voor en daarmee lokte hij volle zalen. Door dat succes bleef hij in die trant schrijven, waardoor er geen ontwikkeling zat in zijn schrijversschap.
Nederland had omstreeks het midden van de 19e eeuw een grote economische achterstand ten opzichte van andere Europese landen. Met het gevolg dat er schrijnende sociale omstandigheden heersten. De liberale regering wou niet weten van sociale wetten. De arbeiders vormden nog geen aparte bevolkingsklasse, zij werden beschouwd als armen en die waren aangewezen op de liefdadigheid van hun meer welstellende landgenoten. Kinderarbeid was een normale zaak. In 1860 klaagde Multatuli de mistoestanden in Indië aan, maar tegen de toestanden in Nederland rees nog weinig protest. In 1863 kan een ingenieur bij het stoomwezen, de Vries Robbé de schrijver Cremer overhalen om een bezoek te brengen aan een Leidse wolfabriek. Naar aanleiding daarvan schrijft deze nog in dat jaar zijn Fabriekskinderen. Hij leest zijn rede zelf voor en hij vindt gehoor. Er wordt een commissie aangesteld die pas zes jaar later het advies uitbrengt om de leerplicht in te voeren. Het ministerie legt het advies echter ter zijde. Uiteindelijk wordt er in 1874 toch een wet goedgekeurd die een arbeidsverbod voor kinderen beneden de twaalf jaar uitvaardigt (behalve voor huiselijke diensten en veldarbeid). Dit werd de eerste sociale wet in Nederland, naar de indiener ervan werd ze het kinderwetje van Van Houten genoemd.
Maar nu het werkje zelf. De ondertitel luidt Een bede, doch niet om geld. Leiden is aan de ene kant een universiteitsstad, maar in een ander gedeelte worden fabrieken gebowud. De auteur leidt zijn lezer naar een kleine woning, op een koude decemberochtend. Een moeder wekt enkele van haar vijf kinderen die naar het werk moeten. De vader slaapt (hij is een dronkelap zonder werk). We volgen de kinderen op weg naar de fabriek. We krijgen een beschrijving van het werk dat ze er in de wolfabriek verrichten.
Doch gij toefdet daar lang genoeg en wilt een ander tafereel. Aldus de schrijver. We maken kennis met een student die s morgens langs de weg een van de zoontjes aantreft. Hij neemt hem mee naar huis, geeft hem te eten, nieuwe kleren, enz. Een goed mens dus. Maar dat is hij pas geworden nadat hij met het leed echt geconfronteerd werd. Ook vandaag nog actueel.
Maar, zoo zijn de menschen, ze moeten z i e n om te gevoelen; ze lezen in hunne nieuwsbladen van de duizende slagtoffers der mijnen en van de honderduizenden in den bloedigen krijg. Ja, t heet dan verschrikkelijk, maar ook aanstonds, aanstonds plooit weêr een lach hunnen mond, want daarnevens in het nieuwsblad daar worden zij vergast op een aardig avontuur.
We keren nog eens terug naar het gezin, waar een kindje sterft. Daarna is het verhaal gedaan. Wat volgt is een oproep om die toestanden te verhelpen. In de volgende paragraaf horen we een echo van Multatuli: En dat mijn verhaal u niet heeft voldaan, dat gij het niet mooi hebt gevonden, zie, dat zou mij verheugen, indien ik u maar getroffen had; indien ge maar diep gevoeldet, dat daar ginder natuurgenooten, zwakke kinderen, armelijk gekleed en ellendig gevoed, 13, 14, 15 uren daags moeten werken in een klein bestek, ja somstijds nog bovendien den ganschen langen nacht, waarop de zondag moet volgen.
En tot besluit:
Doorluchtige Vorst ! Edele en grootmagtige wetgevers in de Staat! Ziet: aan uwe en mijne kleederen, waaraan de handjes dier kleinen werkten, kleven droppels bloed; ja, de droppelen bloeds der arme in Nederland vermoorde fabrieks-kinderen.
|