Beschouwingen bij Als de ziel spreektxml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Enkele persoonlijke beschouwingen bij dit gedicht van Boutens.
Wat Boutens onder ziel verstaat, weet ik niet. Misschien zullen we er iets meer over weten als we zijn gedicht nauwkeurig proberen te lezen.
De ziel die spreekt huist in degene die het gedicht schrijft. Maar aangezien de ziel zelf niet kan spreken, toch zeker niet met taal, voert de dichter een gesprek met zichzelf. Hij praat niet voor zich uit, maar voert een dialoog. De schrijver bestaat dus uit twee entiteiten: hijzelf als persoon en zijn ziel. Misschien manifesteert de ziel zich in iets anders dan woorden, bijvoorbeeld in gevoelens, verlangens, emoties en dergelijke. De dichter vertaalt die manifestaties dan in woorden.
Eigenlijk zijn er drie instanties in het geding. De ziel, de persoon en de dichter. De dichter laat de ziel tot de persoon spreken.
Het gedicht begint met de woorden: Lijd getroost. De persoon in kwestie lijdt en de ziel zegt dat hij daarin kan worden getroost. Het woord getroost is meerduidig. Als voltooid deelwoord van troosten betekent het dat de persoon in zijn lijden wordt getroost of erop mag rekenen dat hij getroost zal worden. Zich getroosten betekent zich met gelatenheid ergens in schikken. Ten slotte is er nog het Duitse woord getrost dat de betekenis heeft van vol vertrouwen, gerust, zonder zorgen. Die drie betekenissen kunnen hier meespelen.
De ziel doet een belofte. Nog voordat alle tranen zijn gevloeid die nodig zijn om het leed weg te nemen, zal de ziel ervoor zorgen dat het leed omslaat in een vorm van geluk. Die verlossing uit het leed zal de vorm aannemen van een lach waarin het voorbije leven verenigd zal zijn.
Wat moet de persoon daarvoor doen? Of hij nu gelukkig of ongelukkig is, hij moet steeds openstaan voor het bewogen Licht van God, dat het eigenlijke leven is. Wat dat Licht van God moet voorstellen, is mij niet direct duidelijk.
De volgende twee strofen vormen een geheel. In strofe drie wordt de levensloop geschetst, met een ochtend en een middag. Zoals voordien de tegenstelling tussen leed en lach, wijst de dichter nu op de tegenstelling tussen jong en oud. Telkens weer wordt die tegenstelling opgeheven in iets dat luister bezit. Iets dat mooi en rijk is. Als die volheid is bereikt, zal ze tot het einde van de levensdagen verworven blijven.
Die laatste onbezorgde levensjaren worden in eenheid met de ziel doorgebracht. Samen wachten op de duistere overgang van de dood, waarna het eeuwige leven wacht.
Wat zegt Boutens dan uiteindelijk ? Dat het leven lijden is, maar wie zich openstelt voor het het licht van God zal zien dat er verlossing mogelijk is en dat het eeuwige leven wacht.
Het is misschien nogal theoretisch, maar er staan toch mooie dingen in het gedicht, ook voor wie niet in een ziel en het eeuwige leven gelooft.
In de derde strofe bijvoorbeeld ziet men voor zich een landschap dat nat is van de regen en dat de stralende zon doet schitteren.
Het beeld dat hij oproept in de eerste twee regels van de vierde strofe is dan weer heel hard, namelijk het beeld van een gelaat dat verstijft in de dood.
|