LIEFDELEED
Hoe moeilijk is ‘t oprecht te zijn
bij u, die ik bemin.
De dromen die mij dierbaar waren
ontvingen vorm en kregen zin,
omdat zij eens uw aangezicht verwierven.
Gij kwaamt bij mij, ik was bij u,
en ‘t gaf mij niets,
dat al mijn dromen stierven.
Maar ook de liefde is zo vlug ontluisterd,
zoals een wolkje rook zo snel verijld.
Lang voor de avond van ons leven duistert,
is er geen ander licht dan ‘t dagelicht,
dat buiten ons over de wereld ligt,
geen licht dat in onszelf nog wijlt.
Gewoon wordt alles, zonder gloed,
en droog als oudgebakken brood:
het hart der anderen, ons eigen hart
is, als ‘t zijn kloppen staken moet,
slechts waardig voor de dood.
Het is dan lang alleen geweest
en moederziel verlaten.
Ik ben zo gans alleen
terwijl gij bij mij zijt.
Zoekt gij ook vruchteloos
in uw ommuurde eenzaamheid
niet naar mijn hand, niet naar mijn geest,
wel naar de kern van mijn persoon,
de ziel van mijn aanwezigheid?
Zo weet ik niet waartoe ‘k dit leed
in mij bewaar,
waarom ik u bemin
en altijd van u houden zal.
Gij denkt als ik: het heeft geen zin
en toch, wij dulden maar
die wanhoop om elkaar,
die liefde heet.
André Demedts
|