Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
E-mail mij
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
Doorheen de dagen
Ervaringen besproken
20-05-2017
ZONDAG 21 MEI
6de Paaszondag A – 21 mei 2017
‘… EN ZE ONTVINGEN DE HEILIGE GEEST’
Onlangs kreeg ik opnieuw een foto van enkele jaren geleden onder ogen (zie na de tekst): een meisje op de vlucht, één van de honderdduizenden kinderen in Afrika en het Midden-Oosten. Wellicht heeft zij honger en is zij uitgeput, we weten het niet: ze glimlacht alleen voor de foto. Dag in dag uit draagt zij haar broertje onder de loden zon op het hete zand in de woestijn. Ze glimlacht alleen, het is haar niet teveel … Het deed me denken aan dit gekende tekstje van destijds:
‘Eens wandelde ik, ver weg van de bewoonde wereld. Het was in Bolivië, in het Andesgebergte. Op een steil bergpad ontmoette ik een klein meisje, ze was op weg naar school in een gehucht, waar ik een uur tevoren langsgekomen was. Voor haar broertje was de weg te lang en te zwaar. Daarom droeg ze hem, die vele kilometers lang, op haar smalle rug. Eigenlijk was ze zelf nog een kind. 'Wel', zei ik, 'kind, wat draag jij toch een zware last'. Maar heel verwonderd keek het meisje mij aan en zei alleen maar: 'Ik draag geen last, en hij is ook niet zwaar. Hij is mijn broertje.'
Het deed mij ook denken aan de woorden waarmee de eerste lezing vandaag eindigt: ‘… en ze ontvingen de Heilige Geest’. In mensen zoals dit meisje is de Geest van Jezus nog altijd levend onder ons.
Nadat Petrus en Johannes waren aangekomen, baden ze
dat ook de Samaritanen de heilige Geest mochten ontvangen,
want deze was nog op niemand van hen neergedaald;
ze waren alleen gedoopt in de naam van de Heer Jezus.
Na het gebed legden zij hun de handen op,
en zo ontvingen ze de heilige Geest.
(Handelingen 8,15-17)
In die tijd zei Jezus tot zijn leerlingen: ‘Als gij Mij liefhebt, zult ge mijn geboden onderhouden. Dan zal de Vader u op mijn gebed
een andere Helper geven om voor altijd bij u te blijven: de Geest van de waarheid, voor wie de wereld niet ontvankelijk is, omdat zij Hem niet ziet en niet kent. Gij kent Hem, want Hij blijft bij u en zal in u zijn. (Johannes 14,15-17)
‘EEN ANDERE HELPER’
Pas vijf weken geleden vierden we Pasen, de verrijzenis van Jezus, en in het evangelie van vandaag, lijkt Hij alweer afscheid te nemen. Want net als vorige week hoorden we woorden van Hem op het Laatste Avondmaal. Nu, die woorden passen helemaal bij zijn verrijzenis: Jezus verschijnt wel aan zijn leerlingen, maar Hij keert terug naar zijn Vader, dus neemt Hij afscheid. Hij geeft hun ook een opdracht mee: zijn leerlingen moeten nu zijn Blijde Boodschap uitdragen. Hij zal hen daarbij niet in de steek laten. ‘Ik laat u niet als wezen achter’, belooft Hij.
Vanaf nu moeten zijn leerlingen het Koninkrijk van God verder uitbouwen. Het kan gebeuren dat ze soms hun eigen wegen zullen gaan. Daarom zal Hij hun een Helper zenden, de Geest van waarheid. Die zal ervoor zorgen dat ze wél de weg van Jezus zullen gaan, en niet hun eigen slingerpad gaan volgen.
Eigenlijk is dat allemaal heel menselijk. Want zij die een groep of gemeenschap hebben gesticht, hopen dat hun opvolgers hun werk zullen voortzetten. Dus stellen ze regels op om na te volgen, van generatie op generatie. Het doet ook denken aan politieke machthebbers. Ook zij vaardigen wetten uit waarvan ze hopen dat ze blijvend zullen zijn. Maar nadien kunnen tegenstanders aan de macht komen en alles afbreken om hun eigen weg te gaan: denk in onze dagen maar aan de Verenigde Staten, waar Trump alles wil teniet doen wat aan Obama doet denken.
De bekommernis van Jezus om zijn geboden te onderhouden is dus zeer begrijpelijk, en dat geldt niet alleen voor zijn apostelen, maar ook voor ons. Ook aan ons belooft Hij dat Hij ons niet als wezen achterlaat, en dat Hij ons zijn Geest zendt om zijn geboden te onderhouden. En zijn Geest, die Hij de Geest van waarheid noemt, is de Geest van liefde, vrede en gerechtigheid. We hebben die Geest hard nodig om altijd Jezus’ wegen te blijven gaan, en zonder zijn Geest volgen we gemakkelijk onze eigen wegen, van zelfzucht, van eigenbelang, van onverschilligheid tegenover de miserie van anderen. En ook zijn belofte dat Hij ons niet in de steek zal laten, hebben we hard nodig. Als we rondom ons kijken zien we dat ons geloof in Hem lijkt weg te kwijnen. Misschien voelen we ons daarbij juist wél als wezen.
Jezus zegt echter: ‘Ik laat u niet als wezen achter.’ We zien in de wereld wat er gebeurt als Jezus niet welkom is. Dan zien we volkeren die niet kiezen voor vrijheid, maar voor dictatuur en bedrog. Dan zien we machthebbers die helemaal niet aan het volk denken, maar aan zichzelf, hun eigen macht, hun eigen rijkdom. Dan zien we moslimextremisten die elke dag vreselijker misdaden begaan, en dan zien we ook volkeren die letterlijk uitsterven van oorlog en van honger.
In de eerste lezing zien we wat er gebeurt als Jezus wél welkom is. Filippus wordt de eerste missionaris buiten Jeruzalem, hij trekt naar de half heidense Samaritanen, en verkondigt daar Jezus’ Blijde Boodschap. En velen van hen zijn zo gelukkig om wat ze horen dat ze zich laten dopen, en wanneer Petrus en Johannes hen de handen opleggen, ontvangen ze ook de heilige Geest. Zo kunnen ze leven naar Jezus’ woorden en daden, zodat ze niet langer als lammen, blinden en kreupelen door het leven moeten gaan.
Het zou goed zijn als ook wij ons zozeer door Jezus’ Geest laten leiden dat we altijd zijn geboden van liefde, vrede en gerechtigheid zouden onderhouden, zodat we niet verlamd zouden worden door ons egoïsme, verblind door ons eigenbelang en kreupel door de zwaarte van onze bezitsdrang. Zodat we Jezus’ wegen zouden gaan.
(Gebaseerd op gedachten van Romain Debbaut)
Een spinnenweb
Een spinnenweb is een ijle droom voorzichtig in de lucht aaneen geweven, met hier en daar een raakpunt aan een tak, een blad, een boom. In juiste hoeken, met vlakke meetkunde berekend, vlechten draadjes schoonheid aan mekaar. Een spinnenweb is een ijle droom die pas zichtbaar wordt in herfst en nevel.
Wat mensen voor elkander zijn ligt in hun woorden, in hun lippen en hun ogen, in hun tederheid, ragfijn geweven, in hun kussen en hun strelen.
Zo weven zij hun web dat als een stukje schoonheid tussen mensen hangt te zweven, zo ijl als een droom die soms pas duidelijk wordt in herfst en nevel.
In de bewogen stemming van het Laatste Avondmaal neemt Jezus afscheid van zijn leerlingen. Hij zegt daarbij dat Hij terugkeert naar de Vader. Filippus, één van de leerlingen, vraagt dan: ‘Heer, toon ons de Vader.’ Ook wij zouden die vraag wel willen stellen, ook wij zouden ‘deze Vader’ wel graag wat beter leren kennen.
Maar onze zintuigen kunnen Hem niet waarnemen en Hij gaat ons verstand te boven. Hij is immers van een geheel andere orde. Toch moet alles wat wij over Hem willen zeggen in menselijke woorden uitgedrukt worden, woorden, die doordrongen zijn van onze zintuiglijke waarnemingen en onze verstandelijke begrippen.
Net daarom – omdat onze zintuigen en ons verstand tekort schieten – is Jezus’ antwoord aan Filippus eigenlijk troostend en bemoedigend: ‘Filippus, wie Mij ziet, ziet de Vader’. En ook al hebben wij Jezus nooit persoonlijk ontmoet, is het voor ons mogelijk om van Hem een beeld te vormen. Omdat Hij mens geworden is, tastbaar en zichtbaar. Net zoals wij.
Het wordt zo mooi gezegd in de Christushymne: ‘Hij die Gods gelijke en evenbeeld was, heeft uit eigen beweging de gestalte van een dienstknecht aangenomen en is mens geworden. Bovendien, als mens was Jezus maar gering, deemoedig en gehoorzaam tot de dood, ja, tot de dood aan een kruis.’
Zusters en Broeders,
voeg u bij de Heer, de levende steen,
door de mensen verworpen,
maar uitverkoren en kostbaar in Gods ogen.
Laat u ook zelf als levende stenen gebruiken
voor de bouw van een geestelijke tempel.
(Uit de eerste brief van Petrus 2,4-5)
‘Als gij Mij zoudt kennen, zoudt gij ook mijn Vader kennen. Nu reeds kent gij Hem en ziet gij Hem.’ Hierop zei Filippus:
`Laat ons de Vader zien, Heer, dan zijn we tevreden!'
En Jezus weer:
`Ik ben al zo lang bij jullie, Filippus,
en je hebt Me nog niet leren kennen?
Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien.
Hoe kun je dan nog zeggen:
`Laat ons de Vader zien''?
(Johannes 14,7-9)
‘WIE MIJ ZIET, ZIET DE VADER’
Tijdens zijn leven had Jezus veel over zijn Vader gesproken. Telkens bleek dat hij, met die Vader, een heel bijzondere band had. Die Vader vulde zijn hele leven en was zijn grote houvast. Die vraag van Filippus ligt eigenlijk voor de hand: toon ons die vader. Spreek ons eens klaar en duidelijk over Hem.
De vraag van Filippus is ook onze vraag: God? Wie is Hij? Waar is Hij? Er wordt zoveel over Hem gesproken … maar wie is Hij eigenlijk? Wat kunnen wij zinvol over Hem zeggen? Hoe kunnen wij ons een voorstelling van Hem maken? In welke woorden mogen wij Hem beschrijven? En heel verrassend is Jezus’ antwoord op die diepe filosofische vragen uitzonderlijk eenvoudig: 'Wie mij ziet, ziet de Vader.' Om God te leren kennen, moeten we geen dure woorden gebruiken. We moeten enkel naar Jezus kijken: Hij is de zichtbare gestalte van de onzichtbare God. In de mens Jezus komt God aan het licht.
Zoals Jezus één en al liefde was, zo is God één en al Liefde.
Zoals Jezus zachtmoedig en barmhartig was, zo is God zachtmoedig en barmhartig.
Zoals Jezus bovenal begaan was met armen, kleinen en zwakken, met allen die uitgesloten worden, zo is ook God in de eerste plaats bekommerd om allen die onrecht aangedaan wordt.
Jezus is het beeld van de Vader. Uit het leven van Jezus kunnen we het wezen van God afleiden. In Jezus' concrete leven komen we God op het spoor. 'Wie mij ziet, ziet de Vader, Filippus.'
Bovenal botst de levenswijze van Jezus voortdurend met de gewone gang van zaken in de wereld. In Jezus laat God zien dat liefdeloosheid niet kán. Dat geweld uit den boze is. En dat wij in ons leven méér mogen verhopen dan verdriet en leed. De verrijzenis van Jezus is het verzet van God tegen hardheid en geweld, tegen lijden en dood.
Deze Jezus, die het beeld van God is, is ook een roeping of een inspiratie voor de mens. Wie Jezus ziet, ziet ook de echte, de ware mens, de mens zoals God hem voor ogen had. In Jezus is zichtbaar geworden hoe God zich de mens voorstelt. Daarom kon Jezus terecht zeggen: 'Ik ben de weg, de waarheid en het leven.' Het is een uitnodiging om hetzelfde leven te leven dat Jezus geleefd heeft; om dezelfde weg te gaan, die de Heer is gegaan: de weg van de liefde, de zachtmoedigheid, de barmhartigheid en de nabijheid.
Net als Jezus zijn ook wij geroepen om God te tonen aan de mensen. Ons concrete leven kan God zichtbaar maken. Het zou mooi zijn als wij konden zeggen: wie mij ziet, ziet God. Of , met een beetje meer bescheidenheid: wie mij ziet, ziet een stukje van God. Want waar pijn wordt geheeld en onheil gekeerd, kortom: overal waar liefde is, daar is God, daar wordt God zichtbaar.
Als wij God niet laten zien aan de mensen, zullen velen blijven afhaken. Zeker vroeger, maar misschien ook nu nog wordt er te veel over God gesproken, en wordt Hij te weinig ervaren. De vraag van vele mensen is niet: spreek ons over God, maar wel: laat ons iets van God zien. En dan zou het mooi zijn, als wij konden zeggen: wie mij ziet, ziet – een beetje van – God. In mijn leven wordt God een beetje zichtbaar.
(gebaseerd op een homilie van Jan Arnouts, dominicaan)
Ik herinner het me zo goed, het telefoontje van mijn broer, je vader: “Ik heb een dochter, kom kijken …”
Ik sprong in mijn auto en reed naar Boechout!
En daar lag je: klein, blauwe oogjes, rustend op een schapenvacht.
En nu ben je 22, nog niet groot, met blauwe ogen en een heerlijke glimlach, onderweg naar Rome, te voet en op je eentje, een zware rugzak van 16 kilo meetorsend. Je reisschema ligt naast me en ik volg je op de voet.
Dag 20 - 24,5 km. Met aankomst in Asfeld.
Net voor je vertrok vertrouwde je me toe: “Ik wil ook ontdekken of ik wel geloof …”
Dat zinnetje speelt af en toe door mijn hoofd!
Ontdekken of je gelooft?
Geloven in wie, in wat, in waar en waarom?
Naar wie, waarnaar, naar hoe ben je op zoek?
Ik weet dat je ondertussen al veel lieve mensen bent tegengekomen. Ze openden zomaar hun deur voor jou. Je kreeg een bed, stond onder hun douche te huilen van vermoeidheid, ze gaven je te eten en vooral hun gastvrijheid. Heb je in hun ogen en in hun hart iets van het goddelijke mogen gezien?
Ik wil je iets toevertrouwen, mijn lieve schat.
Die vraag die je je nu stelt, is een constante op mijn levensweg en daarom wil ik je graag twee teksten meegeven die in mij opborrelden op een moment dat ik ook onderweg was, pelgrimerend langs de kronkels van mijn eigen leven!
hier en vandaag
omgeven door de bomen
en hun onzichtbare, zingende bewoners
is het niet moeilijk de rust rust te laten zijn
en vragen eenvoudig toe te laten vraag te zijn
maar morgen …
volgende week…
volgende maand hoop ik op een wegwijzer die zegt:
stop … hou even halt … kijk eens achterom
en maak je leeg voor de stilte
blijf even ter plaatse
om pas nadien weer verder te gaan
die wegwijzer kan een vlinder zijn, een boom, een goed mens
en heel af en toe
zomaar in een onbewaakt ogenblik
ervaar ik in die vlinder, die boom, die mens
het Mysterie,
de Adem
de Kracht …
Begrijp je, lieve Elena, ook voor mij is weet hebben van die zachte Kracht, die ik gewoon God wil noemen, niet zo vanzelfsprekend. Maar diep binnen in me weet ik dat er een goddelijke bron is in ieder van ons. Misschien begrijp je beter wat ik wil zeggen als je ook volgende woorden leest!
God, onzichtbare tochtgenoot,
als een komen en gaan
aanwezig, afwezig,
op mijn levensweg …
hier en nu
zijn mensen
tekenen van Jouw aanwezigheid
hier en nu
is het tweestemmig lied
van vogels en wind
melodie van Jouw scheppingskracht
hier en nu
worden woorden
draagkracht en teken van Jouw belofte:
‘Ik zal er zijn voor jou …’
hier en nu
maar morgen ga ik de weg terug
zoals in het Taborgebeuren
dat steeds weer uitnodiging is om naar het dal te gaan
morgen ga ik de weg terug …
om ook dan nog Jouw zachte krachtige Adem te voelen
vraag ik Jou: blijf mijn Tochtgenoot
ook als ik Je niet kan zien in de schoonheid van Jouw schepping
ook als ik Je niet kan voelen in de omarming van mensen
ook als ik Je niet kan vinden in de stilte die zo kostbaar is …
blijf mijn Tochtgenoot!
Meisje lief,
Terwijl ik hier voor mijn computerscherm zit, zie ik in de weerspiegeling een moedige, jonge vrouw van 22, haren in de wind, blauwe ogen en een stralende glimlach met een open hart dat alles opneemt wat ook maar op haar weg komt.
Dat ben jij, mijn nichtje op wie ik zo trots ben!
Ik wens je die onzichtbare Tochtgenoot toe, dat Hij je omarmt en dat je zijn zachte krachtige Adem mag voelen op die ogenblikken dat jouw tocht wat moeilijker wordt!
Ik zie je graag, lief kind,
Tante Hilde
(Hilde Welffens – Ekeren)
(Uit bundel: ‘Tweeëntwintig brieven aan mensen die op zoek zijn naar God’ Een uitgave van Catechesehuis, een huis voor spiritualiteit en geloofsbeleving)
4de PAASZONDAG A – 7 MEI 2017 ‘IK BEN DE DEUR VOOR DE SCHAPEN …’
Herders, kudden en schaapstallen zijn al tientallen jaren uit ons straatbeeld verdwenen, evenzeer als uit het gewone leven van de meeste mensen. En toch vinden ze aansluiting bij die zo weinig meetbare en toch zo belangrijke wereld van onze diepste verlangens. Is het omdat zij in onze kindertijd zo overvloedig aanwezig waren? Misschien koesteren we, ouder wordend, nog een vage herinnering aan die warme tijd, toen we kind waren in de polder en een wat wereldvreemde herder in het schemerdonker met zijn kudde naar de stal ging. Bovendien, de juf van de kleuterklas kon er zo mooi over vertellen en tekende op het bord met haar meest kleurrijke krijtjes tafereeltjes die de tijd trotseerden: drie, vier lammetjes die in de wei huppelden met moeder schaap. En wij werden diep doordrongen van haar verhalen. Het kleine, onschuldige lammetje – in andere verhalen viel het ten prooi aan een boze wolf – was een weerloos wezentje, waarin wij – zelf klein en weerloos vaak – onszelf herkenden … we leefden mee en werden zelf beetje bij beetje dat lieflijke, bedreigde schaapje. ‘Ik ben de deur voor de schapen’, zegt Jezus vandaag over zichzelf. Met die achtergrond uit onze prille kindertijd verstaan wij maar al te goed wat Jezus bedoelt. Doorheen ZIJN leven biedt HIJ een toegang die WIJ voor ONS leven nodig hebben. In de rollercoaster van impressies, beelden, invloeden en feiten, die ons van alle kanten overrompelen worden ons zoveel poorten en wegen naar geluk en leven opgedrongen, die niet zelden doodlopende sporen blijken, waar we aan het eind troosteloos en verweesd achterblijven. Wegen ook waar zoveel valse herders – rovers en dieven, noemt Jezus hen – ons met hun mooiste glimlach trachten te misleiden voor eigen winst, eigen voordeel, eigen macht.
Zusters en broeders, geduldig verdragen dat u te lijden hebt vanwege uw goede daden, dát is het wat God behaagt En het is ook uw roeping, want Christus heeft voor u geleden en u een voorbeeld nagelaten; u moet in zijn voetstappen treden. (1ste Brief van Petrus 1,20-22)
Een andere keer zei Jezus tot hen: ‘Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Ik ben de deur voor de schapen. Als iemand door Mij binnengaat, zal hij worden gered; hij kan vrij in- en uitgaan en zal weide vinden. Een dief komt alleen maar om te roven, te slachten en te vernietigen. Ik ben gekomen, opdat zij leven zouden bezitten, en wel in overvloed.’ (Johannes 10,9-10)
‘EEN GOEDE HERDER EN EEN VEILIGE DEUR’
Wie de catacomben in Rome bezocht heeft, weet dat in die begraafplaatsen de Goede Herder de meest voorkomende figuur is. Je ziet hem geschilderd op muren, en gebeeldhouwd op sarcofagen en grafstenen. Het is ook duidelijk wie die Goede Herder is: dat is Jezus, en Hij draagt een schaapje op zijn schouders, als symbool voor de mens die Hij gered heeft. Het beeld van de Goede Herder leefde zeer sterk onder de eerste christenen, en dat is niet verwonderlijk. De herder speelde ten tijde van Jezus immers een zeer belangrijke rol in het leven en de cultuur van het joodse volk. Het is dus ook geen toeval dat het herders waren die door de engelen op de hoogte werden gebracht dat hun redder, de Messias, geboren was. Dus gingen ze op zoek naar het Kind, en bij hun aankomst vertelden ze wat hun over dat Kind gezegd was. En zo werden ze meteen de eerste missionarissen van Jezus: zij waren de eersten die over Hem vertelden, en ‘allen die het hoorden, waren verbaasd over hun woorden,’ zo staat het in het Bijbelverhaal. Maar vandaag gaat het niet over die herders, wel over Jezus die zichzelf een goede herder noemt. Hij noemt zich ook de veilige deur van de kooi waarin de schapen de nacht doorbrengen uit vrees voor dieven die ‘alleen komen om te stelen, te slachten en te vernietigen’, zoals Jezus zegt. Een goede herder en een veilige deur … Hoe fantastisch zou het zijn als leiders van het volk geen dieven, maar goede herders waren. Als ze niet uit waren op rijkdom, macht en eigenbelang, maar op het welzijn van hun volk. Als ze niet streefden naar muren tussen de volkeren en naar oorlog om hun macht te tonen, maar naar wederzijdse hulp. Als ze geen vreselijke wapens, maar vrede zouden bouwen. En welke heerlijke woonplaats van God de Heer zou onze Kerk zijn als alle kerkelijke leiders goede herders zouden zijn. Als ze niet zouden denken aan hún Kerk, hún leer, hún wetten en hún macht, maar aan de Kerk van God, de Kerk van Jezus. Als ze zouden meebouwen aan een Kerk waar geen plaats is voor oordeel en veroordeling, maar voor liefde en vrede. Een Kerk voor iedereen, voor vrouwen zo goed als voor mannen, voor mensen van een ander ras en een andere geaardheid, voor alle mensen, want allen zijn we kinderen van dezelfde Vader. En laten we ook onszelf niet vergeten. Zijn wij goede herders voor ons gezin, onze familie, onze buren, onze kerkgemeenschap, onze medemensen? En gaan wij altijd door de juiste deur, de deur die Jezus is, of gaan we soms liever door valse deuren die leiden naar kromme en stiekeme wegen? Is de stem van de Goede Herder altijd herkenbaar in ons doen en laten, of luisteren we liever naar de stem van sluwe herders met valse beloften over winst en eigenbelang? Zusters en broeders, zoals elk jaar is het op de dag van de Goede Herder ook roepingenzondag. Wellicht bidden we dat er meer roepingen zouden zijn. Mannen en vrouwen die zich geroepen voelen om herder te zijn in Gods Kerk. Het is goed dat we daarvoor bidden, maar laten we zeker niet vergeten dat roepingendag ook op ons slaat, want allen zijn we geroepen om herders, om goede herders te zijn. Herders die leven naar Jezus’ woorden en daden, en die dat niet met tegenzin doen. Op het einde van het evangelie zegt Jezus: ‘Ik ben gekomen opdat mijn schapen leven zouden bezitten, en wel in overvloed.’ En misschien vragen we ons af wat dat ‘leven in overvloed’ is. Wel, dat is niets anders dan leven naar Jezus’ woorden en daden. Het is dus leven in geloof, hoop en liefde. En leven in de genade van Gods aanwezigheid onder ons. En leven om mee te bouwen aan Gods Koninkrijk, het Rijk van liefde, vrede en gerechtigheid. Tot dat leven in overvloed worden we geroepen op deze roepingenzondig, op deze dag van de Goede Herder. Laten we proberen aan die roeping te beantwoorden, alle dagen van ons leven. Amen. (Romain Debbaut)
Vaak in een vreemde stad traag en nieuwsgierig op pad vond ik na urenlang lopen hekken of poort wijdopen. Keek in het grijze schrijn van een getegeld plein teruggetrokken tegen gevels vol goudenregen. Keek in een tuintje dat krap tussen muren zat vechtend om vrij te komen langs de ladders der bomen. Keek in het niemandsland van een sneeuwwit kloosterpand waar uit de kerk de kalme golfslag begon van psalmen. En toen er niets meer was dan groene stilte van gras liep ik gelukkig verder want de Heer was mijn herder. Anton van Wilderode
Op zoek naar God zal je de berg beklimmen zoals Mozes het je voordeed; je gaat in zijn sporen en dat besef bereidt je voor op iets groots. Het weidse uitzicht zal je de adem benemen en je zult in vervoering God danken. Tot je weer nuchter bent, zal je denken dat je God hebt ontmoet. En dat is goed zo. Maar hou vol, geef de moed niet op.
Als je verlangen vurig blijft branden, zal je naar de abdij gaan en het leven van de monniken delen. Je zult met hen zingen, je zult je gedragen weten door God bewogen mensen en God danken. Tot je weer nuchter bent.
Je zal luisteren naar de cantates van Bach en in tranen uitbarsten en God danken voor zoveel schoonheid. Tot je weer nuchter bent.
Je zal de woestijnervaring van Jezus zoeken. In Zijn sporen kan je niet anders dan God ontmoeten. In een kluis zul je bidden en stil zitten. Zeven dagen lang. Voor je het weet tel je de dagen af. Soms ben je helemaal in gedachten verzonken en weet je niet meer welke dag het is. Je prijst je gelukkig om dit te mogen meemaken. Soms overvalt je een gevoel van onzin. Je knieën doen pijn. Waartoe dient dit alles? Gelukkig heb je geestelijke lectuur bij en je begint te lezen. De woestijnvaders geven je moed. Ze beschrijven wat je nu meemaakt. Je bent fier dat het je lukt tot het eind van de 7 dagen. Je vraagt je af in welke mate je zult veranderd zijn. Want de woestijn verandert een mens. Tot je weer nuchter bent.
Maar ook de sterkste moed wordt gebroken, mijn vriend. Je bent niet langer nuchter maar dronken van droefgeestigheid. Je hebt er geen zin meer in om God te zoeken. Het vuur lijkt geblust. Tot wat dienen al die inspanningen? Het vreet aan je tot je van ellende je fiets neemt en wenend langs het kanaal fietst om niet in bed te kruipen van ellende. Je zal de god vervloeken die je dwingt om hem te zoeken en die je telkens ontnuchtert als je dacht hem te hebben gevonden. De tranen zullen je onmacht nog versterken, je roept het uit “Mijn God, Mijn God, waarom hebt Ge mij verlaten?”. Tot de tranen opdrogen en het stil valt in je hart; het stil valt in je hoofd.
De wereld lijkt rustig ook al raast de wind over het water en striemt de regen je gelaat. Je glimlacht en weet niet waarom. Je ademt diep in en uit.
Uren zit je op de bank ondanks regen en wind. Mensen die je lief hebt verschijnen. Je weent voor wie je tekort hebt gedaan en ziet wat je te doen hebt. Je ademt weer diep in. De ruimte in je borst ademt vrijheid. Het begin van een vernieuwd zoekproces naar God.
Steeds vaker zul je de berg opgaan om vanuit die onmacht God te ontmoeten. En je zal merken dat je er zo ook mag zijn. In verdriet om niet te voldoen aan wat je zou willen zijn of zou willen doen zal je naar de cantates van Bach luisteren. De mildheid voor jezelf zal je tot troost zijn. In je kluis zal de ontmoeting met onmacht en verdriet de verveling doorbreken. Je twijfels worden een essentieel stuk van de weg naar God die je helpt mildheid te ontwikkelen tegenover elk aspect van jezelf.
Maar wees op je hoede, vriend. Denk aan de jonge godzoeker die in wanhoop de hoogste berg beklom en niet meer weerkeerde. Vond hij God? Hij vond de dood. Alles wat je tot nu toe hebt gedaan is slechts voorbereiding om Gods gelaat te kunnen zien in het gelaat van iedere medemens: bedelaar, kapitalist, ontspoorde jongere, pedofiel, gehandicapte, gevangene, fraudeur, mishandelende ouder, werkloze, de neonazi … Je ziet de plaatsen om God te ontmoeten zijn ontelbaar. Je hoeft er niet naar te zoeken, je komt ze overal tegen. Laat je dus niet afleiden door een gelukzalig gevoel op een berg of in een kluis, door de vrede na een emotionele bui … ze zijn slechts voorbereiding.
Ga en blijf op weg gaan op zoek naar het ware leven, d.i. waar God tot leven komt tussen mensen.
Hendrik Van Moorter - Holsbeek
(Uit de bundel: ‘Tweeëntwintig brieven aan mensen die op zoek zijn naar God’ – Een uitgave van Catechesehuis, een huis voor spiritualiteit en geloofsbeleving)
Er was eens een prinsesje en ze heette Annabel; nu moet je heel goed luisteren, naar wat ik je vertel: Ze had twee blonde vlechtjes en een kroon van diamant en ‘s avonds ging ze slapen in haar gouden ledikant, de koning en de koningin vertelden dan verhaaltjes, ze werd in slaap gezongen door twee witte nachtegaaltjes, en meestal was ze lief en zoet, en ieder die haar zag, hield heel verschrik’lijk veel van haar… maar niet op zaterdag, want telkens, iedere week opnieuw, op zaterdag, let wel, dan was ze boos en prikkelbaar, die kleine Annabel, dan sloeg ze alles kort en klein, dan ging ze aan het schreeuwen en maakte net zoveel kabaal als zesentwintig leeuwen! De koning en de koningin die zeiden op een keer: Nu moeten we er iets aan doen, nu gaat het heus niet meer! Ze heeft wéér zes lakeien in hun grote teen gebeten! We zullen vragen of Merijn, de tovenaar, komt eten! De tovenaar Merijn, dat was een grote tovenaar, hij zou ‘t prinsesje wel genezen van haar boosheid, reken maar! Daar kwam hij dan, op zaterdag, daar stond hij op de stoep, ze gingen prompt aan tafel, bij de vermicellisoep. Wel, zei de tovenaar Merijn, hoe maakt u het, prinses? Hoe gaat het met de aardrijkskunde? En pianoles?
‘t Prinsesje keek hem even aan. Ze nam haar lepel beet en smeet hem met de soep naar ‘t hoofd. De soep was gloeiend heet! Die arme tovenaar! Zijn haar zat vol met vermicel. Zo’n kribbekat, zo’n akelige, stoute Annabel! De koning en de koningin, met tranen in hun ogen, probeerden om de tovenaar voorzichtig af te drogen. U ziet het zelf! zo zeiden ze, het is weer zaterdag! Dan is ze toch zo prikkelbaar, ons dochtertje, ach, ach! Wat prikkelbaar! zo bulderde de tovenaar Merijn, ik zal dat snertkind wel eens leren, prikkelbaar te zijn! Hij zwaaide met zijn toverstaf, en toen opeens, jawel daar zat een heel klein egeltje, in plaats van Annabel. De tovenaar verdween door ‘t raam, datzelfde ogenblik, de koning en de koningin, die gilden van de schrik, ze huilden en hun tranen vielen in de gouden borden, nu was hun kleine Annabel een egeltje geworden! Een egel vol met stekeltjes, wie had dat ooit gedacht, maar net als and’re avonden werd zij naar bed gebracht, de koning en de koningin vertelden haar verhaaltjes en net als anders zaten daar de witte nachtegaaltjes… Wat deed de tovenaar Merijn? Hij ging naar zijn kasteel, hij kroop in ‘t bad, hij nam een boender met een lange steel, en waste al de vermicellislierten van zijn hoofd, en gek, toen hij weer schoon was, was zijn woede ook gedoofd! Ik ben wel heel erg hard geweest, zo dacht hij bij zichzelf, kan ik er nu nog wat aan doen? Het is al kwart voor elf! Hij deed zijn grote vleugels aan, en zo, dat niemand ‘t zag, vloog hij terug en kwam bij ‘t raam, waar ‘t egelkindje lag. En ‘s morgens vroeg, wie lag daar in haar gouden ledikant, met kleine blonde vlechtjes en een kroon van diamant? Dat was geen egelkindje, maar ‘t prinsesje Annabel, de koning en de koningin, die zeiden: Wel, wel, wel!!!!! En ‘t mooiste is: ‘t prinsesje is nu altijd even lief. En zaterdags? Dan ook. Wat zeg je daarvan? Alsjeblief!
‘Gaandeweg’: in dit ene woord kunnen we de hele viering van vandaag vatten. Misschien koesterden wij ooit de waan dat wij, als kind nog, op school, eens en voorgoed DE ABSOLUTE WAARHEID IN ALLE ZEKERHEID hadden verworven. En daarna bleef ons, tot in lengte van dagen, slechts één opdracht over: die onwankelbare waarheid vasthouden en consequent naleven. Had Jezus ons immers niet gezegd dat Hij zelf DE WEG, DE WAARHEID EN HET LEVEN WAS … en wie zouden wij wel zijn om aan die zekerheid te tornen? Helaas – of gelukkig – is ons leven niet in die mate monotoon en saai. Ook indien wij – om ten volle tot leven te komen – bij Jezus aankloppen, hebben wij niet van meet af aan een voltooid inzicht in de rijke veelzijdigheid van zijn Persoon. Ons leven verloopt stapje voor stapje en dagje voor dagje, soms rimpelloos rustig, soms weifelend en twijfelend, en vaak met veel vraagtekens, angsten ook en misschien een tijdlang zonder tastbaar houvast … en ‘gaandeweg’ kan – in het beste geval – ons zicht zuiverder worden, klaar als het licht op een frisse lentemorgen. Zo gebeurt het in ieder geval vandaag in het evangelie. Twee mensen gaan op weg – naar Emmaüs gaan ze, weg van Jeruzalem – ontgoocheld omdat hun hoop daar gekruisigd was. Een eindweegs krijgen ze gezelschap van een vreemde, die hun alles leert verstaan, die met hen het brood breekt en zijn eigen leven deelt. Dan gaan hun ogen open: hoewel gekruisigd, is Hij de Levende … Om meer dan één reden is het verhaal leerrijk. Wie halsstarrig vasthoudt aan zijn eeuwige, onwrikbare gelijk ‘van in den beginne’ loopt wel eens meer het gevaar om – vroeg of laat – met zijn hoofd tegen de muur te botsen. Alleen wie nederig, met open oog en oor, luisterbereid in het leven staat kan hopen ‘gaandeweg’ een stukje beter ‘de diepe dingen’ in te zien en te vatten. Of anders gezegd: TROUW – die deugd die o zo mooi is – mag niet verward worden met verstarde koppigheid.
Daarop trad Petrus naar voren en sprak de menigte toe: ‘Israëlieten, luister naar wat ik u zeg: Jezus uit Nazaret is door God tot u gezonden. Deze Jezus hebt u door heidenen laten kruisigen en doden. God heeft hem echter tot leven gewekt.’ (Handelingen 2,14.22-23)
Toen zei hij tegen hen: ‘Hebt u dan zo weinig verstand en bent u zo traag van begrip? Moest de messias al dat lijden niet ondergaan?’ Daarna verklaarde hij hun wat er in al de Schriften over hem geschreven stond. (Lucas 24,25-27)
EMMAÜS OP ONZE WEG
Zusters en broeders, De Emmaüsgangers is een heel bekend en heel geliefd verhaal over twee diep ontgoochelde leerlingen die onderweg zijn van Jeruzalem naar hun dorp Emmaüs, en dan ontmoeten ze Jezus. Maar om verschillende redenen is het ook een heel merkwaardig verhaal. Vooreerst heeft men nooit kunnen achterhalen over welk dorp het gaat. In het verhaal ligt Emmaüs op ruim elf kilometer van Jeruzalem, maar daar is nooit een dorp geweest dat die naam draagt. Merkwaardig is ook dat de leerlingen Jezus onderweg niet herkennen, maar dat ze Hem wel herkennen bij het breken van het brood. Waren ze dus ook aanwezig op het Laatste Avondmaal? En ten slotte: een van beiden heet Kléopas, maar de andere wordt niet bij naam vernoemd. Misschien wijst dit alles erop dat de evangelist Lukas hier een verhaal vertelt over iedereen en overal. Het niet-bestaande dorp Emmaüs zou dan het synoniem zijn van ‘overal’, en de niet bij naam genoemde tweede leerling staat dan voor ‘iedereen’. Dus ook voor ons. En dan kunnen we ons afvragen waar wij staan in het verhaal. Zijn wij zoals de diep ontgoochelde leerlingen? Alles hebben ze achtergelaten om Jezus te volgen: hun werk, hun woning, hun familie. Ze hadden dat gedaan omdat ze, zoals ze zelf zeggen, heel sterk onder de indruk waren van die ‘man die een profeet was, machtig in daad en woord in het oog van God en van heel het volk.’ Maar nu zijn ze diep ontgoocheld en moedeloos, en geloven ze ook niet meer in een betere toekomst. Ze zijn zelfs zozeer ontgoocheld dat ze Jezus niet eens herkennen. En wellicht is dat voor ons heel herkenbaar. Ook wij gaan soms diep gebukt onder ontgoocheling, moedeloosheid, tegenslag en ellende van ziekte en dood, en misschien herkennen ook wij Jezus dan niet als we Hem ontmoeten. We herkennen Hem niet in zijn belofte dat Hij altijd bij ons is en met ons meegaat. We herkennen Hem niet in zijn woorden en daden die we in elke viering gedenken, en we herkennen Hem ook niet in de vele heiligen die in zijn naam geleefd hebben en gestorven zijn. Hoeveel namen van onze dorpen, steden en kerken beginnen niet met ‘Sint’, maar kennen we ook de heiligen die daarop volgen? Herkennen we in Maarten, Gertrudis, Joris, Laurentius, Jacob en zoveel anderen de woorden en daden van Jezus, of zijn het alleen maar namen, niets meer dan namen? En moet Jezus misschien ook tegen ons, net als tegen de Emmaüsgangers, zeggen dat we ‘onverstandigen’ zijn? Geen ‘ongelovigen’, maar ‘onverstandigen.’ Want in Hem geloven, dat deden de Emmaüsgangers, en dat doen wij ook. Zij zegden dat ze ‘leefden in de hoop dat Hij degene zou zijn die Israël ging verlossen.’ Voor hen is dat dus de Messias: de redder die Israël zou bevrijden van de Romeinen, en daarom noemt Jezus hen ‘onverstandigen’. Want Hij is helemaal niet de Messias van wereldlijke macht, integendeel, Hij is de Messias van goddelijke liefde, vrede en barmhartigheid. Is Hij dat ook in onze ogen, of is Hij voor ons dezelfde Messias als voor de Emmaüsgangers: de redder dus die ons van ongeluk, ziekte, ellende en dood zal bevrijden, en die ons zal vertroetelen op onze weg van egoïsme en eigenbelang? Zijn ook wij zulke ‘onverstandigen’? Zusters en broeders, wanneer ze in hun dorp aankomen, nodigen de leerlingen Jezus uit om bij hen te blijven’, ‘want het wordt al avond en de dag loopt ten einde.’ En die dag, dat is de dag dat hun wanhoop weer hoop, en hun moedeloosheid weer geloof werd. Is dat ook zo voor ons? Nodigen ook wij na moeilijke dagen en moeilijke tijden Jezus uit in de donkerte van ons leven? Vragen ook wij dat Hij bij ons zou blijven, zodat we in het breken en delen van het brood een teken van zijn aanwezigheid onder ons zouden herkennen? Het breken en delen van het brood van liefde, van vrede, van gerechtigheid, van oprecht geloof. Moge het zo zijn: dat we Jezus altijd opnieuw in ons leven zouden uitnodigen, zodat we niet verdwalen in de donkerte die ons leven en dat van onze medemensen soms kan zijn. Amen. (Romain Debbaut)
ZO MAAR ONDERWEG
Naar Emmaüs gingen zij, net zoals wij onze weg gaan. Naar Emmaüs ging Hij mee, ook als zij de verkeerde kant uit gaan, weg van Jeruzalem. Hij is een vreemdeling. En stelt de eerste vraag: ‘Waarover lopen jullie zo druk te praten?’ En zij mogen vertellen … honderduit. Het lijkt ons eigen leven. Hij is bij ons, vaak onbekend, en vraagt: ‘Wat houdt je bezig? Waar is je hart?’ En wij mogen vertellen. Een persoonlijk gebed, een gesprek van mens tot mens. Hij loopt mee en luistert, en kijkt ons teder aan. En als ons hart openstaat, gaat Hij vertellen. Zijn verhaal, met woorden en beelden uit de Schrift. Gaandeweg herkennen we Hem, eenvoudig en klein, zoals Hij ooit zei: ‘Kom tot Mij, die onder lasten gebukt gaat. Ik zal u verlichting schenken.’ Hij geeft de sleutel van zijn leven, de sleutel van DE WEG: ‘wees zachtmoedig en nederig van hart’. En: ‘heb elkander lief, zoals Ik u heb liefgehad’. Ons hart wordt warm bij zijn woorden. Hij vervult ons diepste verlangen. Maar Hij dwingt niet. Hij is bereid ook zo verder te gaan. Zonder ons. Maar als ons hart bereid is, vragen wij net als de leerlingen: ‘Blijf bij ons! Het wordt avond.’ Hij heeft iets wakker gemaakt in ons. Door zijn woorden, door het delen van het brood. En – voor wie zijn weg gaat – evenzeer door hen, die geen brood hebben om te delen. In wat Hij zegt, in wat Hij doet, door mensen, zien we Hem. Gaandeweg. En we keren terug, naar Jeruzalem, naar het land waar de mensen wonen. Om te vertellen wat ons zo diep beroert. En om zijn weg, DE WEG, te gaan.
Als je morgen morgen morgen naar “Emmaüs” moet, en onderweg komen er vragen in je hart en twijfels in je geest, en zinkt de moed in je schoenen, zie toe wie met je meegaat op de weg…
Het zal een mens zijn die eerst vreemd voor je is, misschien luistert hij en maakt veel voor je duidelijk. Zijn stem zal warm zijn en vol begrip; zijn hand vast en zacht, en wanneer je hem bij je uitnodigt om binnen te komen - het zal bij valavond zijn - zie toe als hij met je het brood breekt: het kan de Heer zijn, heel duidelijk, en daarna maar weer gewoon de mens die de weg met je gaat…
Mogen wij daarom leven met open ogen, met open oren, en met een hart dat openstaat, dieper ziet, beter hoort en méér verstaat.
– Ik zag ze bij de tuinmuur in de verte nog redetwisten en verwoed gebaren, Petrus voorop de stofwolk die de weg wees –
scheen het stiller dan ooit. En ik besefte opeens dat ik alleen was en de angst om de geboorte van de bleke dag te storen had de krekels zelfs bevangen zo stil en weifelend rees het licht, dat bomen grijparmen werden, bloemen valse ogen, en ik moet zelf een smalle kaars geweest zijn, daar in de dunne mist, bij het lege graf. En de twee mannen die in witte kleden plotseling voor mij stonden schenen beelden uit een oud geheimzinnig speelliedje en maakten mij weer tot een kind. En juist als in dat spel van vroeger hield ik bei mijn handen tegen mijn gezicht gedrukt en schreide, wat ik vroeger had gezongen: Waar hebben ze mijn meester neergelegd? Ik was een schreiend kind, ik moest maar weggaan voordat ze zouden lachen om mijn dwaasheid; ik moest maar weggaan, net als al de anderen, weg uit de spooktuin, weg uit het valse licht, als al de anderen. En ik keerde me om en veegde met mijn mouw mijn tranen weg, toen ik de tuinman zag. Hij stond er zo gerust en groot. En ’t was of al de bloemen nu opeens bloemen werden en de bomen hun groen herkregen, toen hij naar mij keek, en of ik niet alleen meer was, en of het graf achter mijn rug niet meer bestond, niet meer als leegte, als holle angst, en of een leeuwerik opschoot in zijn stem: Maria! Ik heb het al zo vaak verteld, Johannes, maar steeds als jij mij met Pasen aanziet is het alsof ik hem mijn naam weer hoor zeggen, misschien omdat jij op hem lijkt misschien, omdat het licht van deze dag jouw kleed zo wit maakt als het zijne op die ochtend. Maar nee, dat is het niet het is omdat het brood dat jij nu in je handen hebt en mij te eten geeft zijn lichaam is. Zijn leven, en daarom hoor ik hem vandaag en meer en ik wil je zeggen dat vandaag zijn liefde pas geopenbaard wordt, want je weet, Johannes, dat hij die ochtend in de tuin zei: houdt me niet vast. En zie nu komt hij zelf, nu komt hij zelf om mij weer naar zich toe te trekken, vast te houden, vast te houden. O, ik weet het wel, ik kan niet zeggen wat ik zeggen wil vandaag, maar ‘k ben een kaars die van zijn glorie brandt en ik ben zo gelukkig want zijn leven is mijn leven. En dit witte brood, o deze liefde is sterker dan de dood.
- De noodzaak om ‘Pasen’ te ervaren: mensen hebben, diep in hun binnenste, nood aan een onaantastbaar fundament om in een grondhouding van hoop, door het leven te kunnen gaan. Dorothee Sölle is er in geslaagd dit op een enige wijze onder woorden te brengen in haar onvolprezen boek: ‘Waar het visioen ontbreekt, verwildert het volk’, een titel, die ontleend is aan het boek ‘Spreuken.
- Hoe kleine, schijnbaar onbenullige ervaringen, een diepe inhoud kunnen openbaren, voor wie met open oog en oor ontvankelijk in het leven staat … en observeert … en dieper denkt. De zo begaafde dichteres en Bijbelkenner Ida Gerhardt heeft vanuit deze ingesteldheid die ‘werkelijkheid achter de werkelijkheid’ gevoeld en doorgegeven.
‘Ik kan u geen leven zonder leed of pijn beloven.
Ik kan ook niet beloven
dat alles gauw veel beter zal gaan.
Ik kan niet beloven dat binnenkort
honger en onrecht en oorlog verdwenen zullen zijn.
Ik geloof ook niet dat ik het zelf nog beleven zal.
Maar daarom heb ik broeders en zusters nodig,
ik heb troost nodig,
want dat alles is een groot verdriet.
Ik heb die traditie van zoveel eeuwen nodig,
die christelijke traditie,
die terugkijkt naar de Joden en naar Jezus
want die vertelt verhalen
die over bevrijding en over leven gaan.
Het is van groot belang dat je mag geloven,
dat een blinde al eens ziende is geworden,
of dat een verlamde al eens is gaan dansen,
en zeker dat een heel volk ooit eens
van die gulzige vleespotten van Egypte is weggetrokken,
dit Egypte achter zich heeft gelaten.
Zulke verhalen herhalen en blijven herhalen,
is voor mij de betekenis van de christelijke traditie.
Ik denk almaar terug aan wat ooit gebeurd is
met het oog op mijn toekomst,
én met het oog op de toekomst van ons allen.
Ik heb die hoop nodig,
die groeit uit een terugblik op dit verleden:
Er is al eens iemand uit de doden opgestaan.’
(vrije bewerking van een tekst van Dorothee Sölle)
PASEN
Een diep verdriet dat ons is aangedaan
kan soms, na bittere tranen, onverwacht
gelenigd zijn. Ik kwam langs Zalk gegaan,
op Paasmorgen, zéér vroeg nog op den dag.
Waar onderdijks een stukje moestuin lag
met boerse rijtjes primula verfraaid,
zag ik, zondags getooid, een kindje staan.
Het wees en wees en keek mij stralend aan.
De maartse regen had het' s nachts gedaan:
daar stond zijn doopnaam, in sterkers gezaaid.
Ida Gerhardt
En dan is er nog dit:
PASEN
In het doodspunt van de tijd, in de donkerste der nachten, dieptepunt van antimachten, grondverloren elk verwachten, werd het Pasen, nieuwe tijd, nieuwe toekomst, wonderwijd.
In dit morgenlijk begin, in dit heden van Gods dromen – leven aan de dood ontkomen – ingeplant en opgenomen, gaan wij vol verwondering, nieuwe mens, de toekomst in.