– Ik zag ze bij de tuinmuur in de verte nog redetwisten en verwoed gebaren, Petrus voorop de stofwolk die de weg wees –
scheen het stiller dan ooit. En ik besefte opeens dat ik alleen was en de angst om de geboorte van de bleke dag te storen had de krekels zelfs bevangen zo stil en weifelend rees het licht, dat bomen grijparmen werden, bloemen valse ogen, en ik moet zelf een smalle kaars geweest zijn, daar in de dunne mist, bij het lege graf. En de twee mannen die in witte kleden plotseling voor mij stonden schenen beelden uit een oud geheimzinnig speelliedje en maakten mij weer tot een kind. En juist als in dat spel van vroeger hield ik bei mijn handen tegen mijn gezicht gedrukt en schreide, wat ik vroeger had gezongen: Waar hebben ze mijn meester neergelegd? Ik was een schreiend kind, ik moest maar weggaan voordat ze zouden lachen om mijn dwaasheid; ik moest maar weggaan, net als al de anderen, weg uit de spooktuin, weg uit het valse licht, als al de anderen. En ik keerde me om en veegde met mijn mouw mijn tranen weg, toen ik de tuinman zag. Hij stond er zo gerust en groot. En ’t was of al de bloemen nu opeens bloemen werden en de bomen hun groen herkregen, toen hij naar mij keek, en of ik niet alleen meer was, en of het graf achter mijn rug niet meer bestond, niet meer als leegte, als holle angst, en of een leeuwerik opschoot in zijn stem: Maria! Ik heb het al zo vaak verteld, Johannes, maar steeds als jij mij met Pasen aanziet is het alsof ik hem mijn naam weer hoor zeggen, misschien omdat jij op hem lijkt misschien, omdat het licht van deze dag jouw kleed zo wit maakt als het zijne op die ochtend. Maar nee, dat is het niet het is omdat het brood dat jij nu in je handen hebt en mij te eten geeft zijn lichaam is. Zijn leven, en daarom hoor ik hem vandaag en meer en ik wil je zeggen dat vandaag zijn liefde pas geopenbaard wordt, want je weet, Johannes, dat hij die ochtend in de tuin zei: houdt me niet vast. En zie nu komt hij zelf, nu komt hij zelf om mij weer naar zich toe te trekken, vast te houden, vast te houden. O, ik weet het wel, ik kan niet zeggen wat ik zeggen wil vandaag, maar ‘k ben een kaars die van zijn glorie brandt en ik ben zo gelukkig want zijn leven is mijn leven. En dit witte brood, o deze liefde is sterker dan de dood.
- De noodzaak om ‘Pasen’ te ervaren: mensen hebben, diep in hun binnenste, nood aan een onaantastbaar fundament om in een grondhouding van hoop, door het leven te kunnen gaan. Dorothee Sölle is er in geslaagd dit op een enige wijze onder woorden te brengen in haar onvolprezen boek: ‘Waar het visioen ontbreekt, verwildert het volk’, een titel, die ontleend is aan het boek ‘Spreuken.
- Hoe kleine, schijnbaar onbenullige ervaringen, een diepe inhoud kunnen openbaren, voor wie met open oog en oor ontvankelijk in het leven staat … en observeert … en dieper denkt. De zo begaafde dichteres en Bijbelkenner Ida Gerhardt heeft vanuit deze ingesteldheid die ‘werkelijkheid achter de werkelijkheid’ gevoeld en doorgegeven.
‘Ik kan u geen leven zonder leed of pijn beloven.
Ik kan ook niet beloven
dat alles gauw veel beter zal gaan.
Ik kan niet beloven dat binnenkort
honger en onrecht en oorlog verdwenen zullen zijn.
Ik geloof ook niet dat ik het zelf nog beleven zal.
Maar daarom heb ik broeders en zusters nodig,
ik heb troost nodig,
want dat alles is een groot verdriet.
Ik heb die traditie van zoveel eeuwen nodig,
die christelijke traditie,
die terugkijkt naar de Joden en naar Jezus
want die vertelt verhalen
die over bevrijding en over leven gaan.
Het is van groot belang dat je mag geloven,
dat een blinde al eens ziende is geworden,
of dat een verlamde al eens is gaan dansen,
en zeker dat een heel volk ooit eens
van die gulzige vleespotten van Egypte is weggetrokken,
dit Egypte achter zich heeft gelaten.
Zulke verhalen herhalen en blijven herhalen,
is voor mij de betekenis van de christelijke traditie.
Ik denk almaar terug aan wat ooit gebeurd is
met het oog op mijn toekomst,
én met het oog op de toekomst van ons allen.
Ik heb die hoop nodig,
die groeit uit een terugblik op dit verleden:
Er is al eens iemand uit de doden opgestaan.’
(vrije bewerking van een tekst van Dorothee Sölle)
PASEN
Een diep verdriet dat ons is aangedaan
kan soms, na bittere tranen, onverwacht
gelenigd zijn. Ik kwam langs Zalk gegaan,
op Paasmorgen, zéér vroeg nog op den dag.
Waar onderdijks een stukje moestuin lag
met boerse rijtjes primula verfraaid,
zag ik, zondags getooid, een kindje staan.
Het wees en wees en keek mij stralend aan.
De maartse regen had het' s nachts gedaan:
daar stond zijn doopnaam, in sterkers gezaaid.
Ida Gerhardt
En dan is er nog dit:
PASEN
In het doodspunt van de tijd, in de donkerste der nachten, dieptepunt van antimachten, grondverloren elk verwachten, werd het Pasen, nieuwe tijd, nieuwe toekomst, wonderwijd.
In dit morgenlijk begin, in dit heden van Gods dromen – leven aan de dood ontkomen – ingeplant en opgenomen, gaan wij vol verwondering, nieuwe mens, de toekomst in.
Vandaag is het de eerste dag van een week die onze geschiedenis diepgaand heeft beïnvloed. Met applaus en gejuich halen wij vandaag een Man in van wie wordt gezegd dat Hij een Koning is, maar Hij rijdt op een ezel. Er wordt gezegd dat Hij de Redder van de wereld is, maar zijn volgelingen zijn vissers die niets anders bezitten dan een enorme geestdrift en een begrensde liefde. Er wordt gezegd dat Hij de eeuwen zal trotseren, maar de officiële leiders hebben het net al gespannen. De kruisbalk ligt gereed en het graf wacht.
Met Palmzondag loopt onze weg doorheen het groen, maar Witte Donderdag en Goede Vrijdag komen al in zicht – dagen die een cruciale rol spelen op onze weg naar Pasen.
(Zondagsvieringen Dominicanen)
Laat u leiden door het voorbeeld van onze Heer:
Hij was Gods gelijke en evenbeeld,
maar wilde zich niet vastklampen aan die gelijkheid.
Uit eigen beweging heeft Hij de gestalte
van een dienstknecht aangenomen,
en is mens geworden.
Bovendien, als mens was Jezus maar gering,
deemoedig en gehoorzaam tot de dood,
ja zelfs, tot de dood aan een kruis.
(Brief aan de christenen van Filippi 2,6-8)
Nadat zij de lofzang gezongen hadden, gingen zij naar de Olijfberg.
Toen sprak Jezus tot hen:
‘In deze nacht zult ge allen aanstoot aan Mij nemen.
Want er staat geschreven:
Ik zal de herder slaan
en de schapen van de kudde zullen verstrooid worden.
Maar na mijn verrijzenis zal ik u voorgaan naar Galilea.’
---
Toen zei Petrus: ’Al zouden allen aanstoot aan U nemen, ik nooit.’
Jezus zei: ‘Voorwaar, Ik zeg u:
nog deze nacht voor het kraaien van de haan,
zult gij Mij driemaal verloochenen.’
Petrus antwoordde hem:
‘Al moest ik met U sterven, in geen geval zal ik U verloochenen.’
In diezelfde geest spraken ook al de leerlingen.
---
Zijn verrader had een teken met hen afgesproken door te zeggen:
‘Die ik zal kussen, Hij is het; grijpt Hem.’
Hij ging recht op Jezus af en zei: ‘Gegroet Rabbi’ en hij kuste Hem.
Jezus sprak tot hem: ‘Vriend, zijt ge daarvoor hier?’
(Uit Matteüs 26)
EEN VERHAAL VAN ALTIJD
Meer dan tweeduizend jaar is het geleden dat Jezus op zo’n laffe manier vermoord werd, en toch is die vreselijke gebeurtenis ook vandaag bijzonder herkenbaar. Neem het begin: Judas Iskariot, een van de twaalf apostelen, wil Jezus aan de hogepriesters overleveren als ze hem maar genoeg betalen. Dertig zilverlingen bieden ze, en dat is ongeveer de prijs die voor een slaaf moest betaald worden. Jezus is dus een slaaf waard. Niet meer, maar ook niet minder. En voor die waarde, dus voor dat geld, verkoopt Judas Hem aan zijn vijanden. Het gaat dus om geld, en dat is ook vandaag heel herkenbaar: geld en bezit, en nog meer geld en meer bezit beheersen heel dikwijls het leven, en ze zetten de mens heel dikwijls aan tot oneerlijkheid en valsheid, tot leugen en loze beloften, en tot nog zoveel meer verwerpelijke houdingen die hem zeer zwaar kunnen aantasten. Kijk maar naar Judas: hij ziet geen licht meer in de duisternis die hij Jezus, maar ook zichzelf heeft aangedaan, en hij maakt een einde aan zijn leven.
Judas die Jezus verkoopt en Hem met een kus verraadt, de apostelen die op de vlucht slaan, Petrus die ondanks zijn zelfzekerheid Jezus drie keer verraadt, de hogepriesters die Jezus absoluut dood willen, de soldaten die van wreedheid een plezier maken, de toeschouwers en de misdadigers die Jezus bespotten: het is allemaal zo vreselijk herkenbaar, en het gebeurt vandaag elke dag. En wie zijn wij in dat vreselijke verhaal? Slaan ook wij op de vlucht als er hulp van ons verwacht wordt? Zijn ook wij ontrouw als ons dat iets opbrengt? Kunnen ook wij wreed zijn tegenover mensen met wie we niet zo goed overeenkomen? Lachen ook wij met de ellende van onze medemensen in nood?
Laten we niet vergeten dat we vandaag niet zozeer Jezus’ lijden en dood herdenken, maar dat we vieren dat Hij tijdens het Laatste Avondmaal brood nam, de zegen uitsprak, het brak en aan zijn leerlingen gaf met de woorden: ‘Neem, eet: dit is mijn lichaam.’ Hij nam ook de wijn op, bad een dankgebed, reikte de beker aan zijn leerlingen en zei: ‘Drink allen hieruit, want dit is mijn Bloed van het Verbond, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van de zonden.’
Dat is wat we vandaag vieren: dat Jezus onder ons is blijven wonen en dat we Hem elke viering in ons mogen opnemen, zodat we Hem blijvend kunnen gedenken en niet zullen leven naar het voorbeeld van de wrede betrokkenen in zijn lijdenverhaal, maar naar Hem ‘die bestond in goddelijke majesteit, Jezus Christus de Heer’ zoals Paulus het zo indrukwekkend zegt in zijn brief aan de Filippenzen. Laten we leven in zijn Naam en naar zijn woorden en daden. Amen.
(Romain Debbaut)
ONS ALBASTEN VAASJE
Heer Jezus,
nu wij de week van uw lijden binnengaan,
willen wij door ons gebed en onze liefde
dicht bij U blijven:
wij willen zijn als de vrouw
met het albasten vaasje vol kostbare nardusolie
die al haar liefde
in één gebaar aan U wil tonen.
Samen met U
gaan wij de ‘Goede Week’ in,
een week van angst, lijden, verloochening en dood …
Wij leven te veel ons eigen leven en denken er veel te weinig aan, hoe wij door God met elkander en allen tezamen met Hem verenigd zijn. Wij moeten ons door niemand in liefde laten overtreffen. Wij moeten er steeds op uit zijn onze medemens te helpen. Onze tegenwoordigheid, waar dan ook, moet voor de mensen een lust, een feest, een troost zijn. Alles voor allen. Medeleven voor elkander, belangstelling in elkander. Geen hinderlijke belangstelling. Rekening houden met geslotenheid van bepaalde karakters. De mensen menen het zoveel beter dan zij het doen. Daarom verdraagt de liefde alles. Met de ogen Gods mensen en dingen bezien. Erop studeren elkander te dienen.
DE TUIN VAN ONS HART
Ook wij zijn kruisvaarders. Ook wij willen het heilige land, dat Jezus eenmaal toebehoorde, weer voor Christus herwinnen, niet het land ver over de zee, maar het heilige land in het binnenste van onze ziel, de tuin van ons hart, dat eenmaal aan Jezus werd toegewijd en Hem toebehoort. Geve God, dat ons dezelfde geestdrift bezielt, welke eens de kruisvaarders huis en hof deed verlaten om zich geheel in dienst te stellen van hun heilig ideaal. Gaan wij naar hun voorbeeld ook de eenzaamheid van de Karmel in om er de eeuwige waarheden van ons geloof te overwegen en na te denken over de betekenis ervan voor ons leven. Met Maria, die onder de bescherming van de H. Josef haar Jezus uit Egypte over de Karmel naar Nazaret terugvoerde, naar de plaats waar zij Hem ontving, mogen wij een ogenblik op de Karmel uitrusten.
Zeven maal om de aarde te gaan, als het zou moeten op handen en voeten; zeven maal, om die éne te groeten die daar lachend te wachten zou staan. Zeven maal om de aarde te gaan.
Zeven maal over de zeeën te gaan, schraal in de kleren, wat zou het mij deren, kon uit de dood ik die éne doen keren. Zeven maal over de zeeën te gaan – zeven maal, om met zijn tweeën te staan.
5de VASTENZONDAG A – 2 APRIL 2017 ‘DOORHEEN DE DOOD …’
‘Wie in Mij gelooft zal leven, ook al is Hij gestorven.’ zegt Jezus ons vandaag in het evangelie. Hij had weet van Gods trouw door dood en duisternis heen, en Hij ging ons voor op die weg. In geloof en vertrouwen! Met de opwekking van zijn vriend Lazarus wilde Hij ons tonen: ‘Mijn woorden wekken tot leven.’
Dit zegt God, de HEER: ‘Mijn volk, Ik zal jullie mijn adem geven zodat jullie weer tot leven komen, Wat ik gezegd heb, zal ik doen’ (Uit Ezechiël 37,12-14)
Er was iemand ziek, een zekere Lazarus uit Betanië, het dorp van Maria en haar zuster Martha. De zieke Lazarus was haar broer. De zusters van Lazarus stuurden Jezus de boodschap: ‘Heer, hij die Gij liefhebt, is ziek.’ Toen Jezus dit hoorde, zei Hij: ‘Deze ziekte voert niet tot de dood …’ (Uit Johannes 11,1-45)
‘… OP HET SPOOR VAN HET LEVEN’
De Lazarussen van vandaag ? Ik denk hier aan die dame die rechtover een verzorgingsinstelling woonde. Als de tijd gekomen was dat zij zichzelf moeilijk kon behelpen deed zij haar aanvraag en kwam zij op de wachtlijst terecht onder nummer 24. Telkens zij vanuit haar voorkamer de lijkwagen zag voorrijden, schoof zij een plaats op. Naarmate dat getal steeds maar kleiner werd groeide haar tegenzin, zodat het op den duur voor haar geen leven meer was. Leven was voor haar de wachtkamer van de dood geworden. Leven was alleen maar stilletjes doodgaan.
De Lazarussen van vandaag ? Er zijn nog mensen die stilletjes doodgaan, ook al staan ze niet op een wachtlijst voor een verzorgingsinstelling. Mensen die grondig teleurgesteld, niets meer verlangen van het leven, die in ruzie en conflicten zo getreiterd worden dat zij geen leven meer hebben, die ontgoocheld zijn in mensen, soms in hun eigen kinderen, soms in zichzelf, zodanig dat het leven voor hen niets anders is dan stilletjes doodgaan.
De Lazarussen van vandaag komen in één punt overeen : voor hen is de dood het absolute einde. Het korte leven hier en nu moet voldoening schenken, doet het dat niet, dan rest alleen de wanhoop. Hun leven verloopt uiteindelijk in de wachtkamer van de dood.
Zou dat de bedoeling zijn van Diegene die de mens de levensadem gaf, die uit dode materie, langs welke weg van evolutie ook, een menselijk wezen vormde, en nog bezig is het te vormen ? De Christus nam gelijk een scheppingswoord van God in zijn mond toen Hij riep : ‘Lazarus, kom naar buiten’. Knipper met je ogen in het felle zonlicht en leef. Gij moogt niet doodgaan op die manier. Leven is geen wachtkamer van de dood. Gij moet echt leven. ‘Doe die zwachtels eraf. Help die mens dat hij herleeft’. Zo gaf Hij ons een wenk dat we elkaar tot leven moeten wekken. ‘Ik ben de opstanding en het leven. Wie in Mij gelooft, zal leven ook al is Hij gestorven.’ Als wij Hem durven volgen, ook al is Hij op weg naar Jeruzalem, op weg naar zijn kruisdood, zullen we de diepste dimensie van het leven ervaren. Meer dan oppervlakkig genieten is leven zich ten diepste verbonden weten met God in geloof, hoop en liefde. Daarin ligt onze echte bevrijding uit de wachtkamer van de dood. (Manu Verhulst)
ZO IS STERVEN …
Zoals het graan dat overrijp zich neerbuigt naar de aarde waaruit het is ontsproten. Zo is het sterven van een mens een terugkeer naar de Andere die zijn oorsprong was.
Zoals een schip de haven van bestemming binnenvaart: de lange omvaart en de stormen zijn voorbij. Zo is het sterven van een mens geruisloos binnenvaren in God die haven van bestemming is.
Zoals een regendruppel in de zee verdwijnt: onzichtbaar oceaan geworden is. Zo zal een mens in God ontslapen in God verdwenen oneindigheid geworden zijn.
Het is jammer, dat de mensen hun verstand, waarmee zij reeds hier op aarde God kunnen zien, zo weinig gebruiken: dat zij zich de tijd niet gunnen, van tijd tot tijd zo diep door te denken, dat zij Gods werking en Gods wezen in de dingen beschouwen. En moet dit in het algemeen jammer worden genoemd, nog meer valt het te betreuren, dat zij, wier verstand door studie scherper kan onderscheiden, zich zelfs die moeite niet getroosten.
GOD LEREN ZIEN
Wat ik als noodzakelijk voor deze tijd beschouw, is de beschouwing van al wat is in zijn afhankelijkheid en zijn voortkomst van God, wiens werk wij daarin moeten zien, wiens ‘zijn’ wij daarin moeten onderscheiden, die wij daarin moeten erkennen en aanbidden, allereerst in onszelf. God is daar en Hij openbaart zich daar aan ons. Hij wil daar gezien en erkend worden. Hij is tenslotte nergens beter voor ons kenbaar dan in de grond van ons wezen. Leefde die gedachte aan Gods inwoning, aan de algehele afhankelijkheid van de hele natuur van God, aan Gods leiding en openbaring in alles, welke andere daden zouden er worden gesteld om ze in overeenstemming te doen zijn met hun karakter van Gods openbaring. De mensen moeten weer God zien en in de aanschouwing van God leven.
4de VASTENZONDAG A – 26 MAART 2017 ‘HEER, MAAK DAT IK ZIEN KAN’
Vorige zondag kregen we een beeld van Jezus, als de Bron van Levend water, de bron van het echte Leven opdat ook wij tot een volkomen leven zouden komen. In de meest letterlijke en diepzinnige betekenis van het woord is Hij leven-gevend … Vandaag wordt Jezus voorgesteld als ‘het Licht voor de wereld’. Zoals (vrijwel) steeds wordt een wonderbare genezing belicht als een ‘TEKEN’, met name als een gelegenheid om een diepere, ‘symbolische’ boodschap door te geven. Waar mensen gevangen zitten in een of andere vorm van duisternis – kwaad, onderdrukking, misbruik, eigenwaan of wat dan ook – daar wil de Heer bevrijding en licht brengen, daar wil Hij zelf Licht en baken voor ons worden. En dan wordt alles anders …
Broeders en zusters, eens was u duisternis maar nu bent u licht, door uw bestaan in de Heer. Ga de weg van de kinderen van het licht. Het licht brengt goedheid voort en gerechtigheid en waarheid. (Brief aan de christenen van Efese 5,8-9)
In het voorbijgaan zag Jezus iemand die al vanaf zijn geboorte blind was. Hij spuwde op de grond. Met het speeksel maakte hij wat modder, streek die op de ogen van de blinde en zei tegen hem: ‘Ga naar het badhuis van Siloam en was u daar.’ De man ging weg, waste zich, en toen hij terugkwam kon hij zien. --- Toen riepen de farizeeën tegen de man: ‘Jij, sinds je geboorte ben je een en al zonde, en nu wil jij ons de les lezen?’ En ze joegen hem weg. Jezus hoorde dat en zocht hem op. Hij vroeg: ‘Gelooft u in de Mensenzoon?’ ‘Als ik wist wie het was, Heer, zou ik in hem geloven,’ zei hij. ‘U kijkt naar hem en u spreekt met hem,’ zei Jezus. Toen zei de man: ‘Ik geloof, Heer,’ en hij boog zich voor Jezus neer. En Jezus zei nog: ‘Ik ben in de wereld gekomen om het oordeel te vellen. Dan zullen zij die niet zien, zien en zij die zien, zullen blind worden.’ Een paar Farizeeën die bij hem stonden en dat hoorden, zeiden: ‘Wij zijn toch zeker niet blind!’ ‘Was u maar blind,’ zei Jezus, ‘dan zou u zonder zonde zijn. Maar u beweert dat u kunt zien, en dus blijft uw zonde.’ (Enkele verzen uit Matteüs 9)
LATEN WIJ BIDDEN OM LICHT IN ONS LEVEN
Weer heeft het evangelie een diepe inhoud. Jezus toont dat Hij licht brengt, ja zelfs het LICHT is VOOR DE WERELD: onder de schijn van dat Licht gezien wordt alles anders voor ons en worden ook wij zelf andere mensen.
Maar er is nog een andere opvallende vaststelling in dit stukje evangelie: de manier waarop mensen omgaan met deze blinde man. De Farizeeën kelderen hem; ze schelden en schimpen, en menen zo zelf groot te worden. Het toont alleen hun eigen trieste kleinheid. En het werkt als een boemerang: hun misprijzen keert terug op henzelf. Niet de blinde mens wordt afgebroken, zelf worden zij zielige schepsels! Hun verwaande, zelfvoldane hoogmoed belet hen om de grootheid van die kleine mens te zien: zijn nederige geloof ontgaat hen, en veel meer nog ontgaat hen de boodschap van Jezus. Hun verstokte eigenwaan maakt hen ziende blind en zo blijven zij gevangen in zichzelf. Zij zien niet hoeveel ruimer, hoeveel mooier de ware wereld is!
Hoe anders is de blinde man! Open, ontvankelijk en zonder vooroordelen! Zijn blindheid, zijn beperking helpt hem daarbij. Hij is er wijzer door geworden. Hij liep reeds zo vaak tegen een muur en moest al zoveel opgeven en loslaten dat hij niet meer vol is van zichzelf. Zo kan hij in alle nederigheid tot Jezus zeggen: ‘ik geloof, Heer’. Zo kan hij deemoedig en rustig zijn verhaal doen aan zijn belagers. Vrij van alle hoogmoed kan hij onbevangen naar de andere toegaan. Zijn nederigheid maakt hem groot. Zoals Jezus trouwens zelf zegt: wie zich verheft, zal vernederd worden. En zoals eveneens in de lofzang van Maria staat: ‘kleinen en armen maakt Hij groot’.
Hoe anders dan de farizeeën is ook Jezus zelf. Zomaar in het voorbijgaan, merkt Hij die kleine mens op, misprezen, uitgesloten, verschopt. Hij loopt er niet aan voorbij maar meteen ziet hij zijn leed en gaat Hij mede lijden. Letterlijk: hij lijdt mee en hij draagt mee. Zozeer leeft en lijdt en draagt Hij mee dat het leed wordt opgeheven: de blinde man wordt ziende.
Jezus zwijgt ook niet voor de valsheid van de Farizeeën. Zonder enige vrees ontmaskert hij de leugen van de wereld, de leugen van de groten, de leugen van de opgeblazen eigenwaan.
Een paar Farizeeën die bij hem stonden en dat hoorden, zeiden:
‘Wij zijn toch zeker niet blind!’ ‘Was u maar blind,’ zei Jezus, ‘dan zou u zonder zonde zijn. Maar u beweert dat u kunt zien, en dus blijft uw zonde.’
Zo tekent deze genezing ten volle Jezus’ grootheid. Jezus voert uit wat Maria in haar loflied over God zelf had gezongen: ‘Hij drijft uiteen wie zich verheven wanen, heersers stoot hij van hun troon en wie gering is geeft hij aanzien.’ Daarom kunnen wij alleen maar danken, en wij bidden:
Heer Jezus, wees Gij zelf het Licht vóór onze ogen, wees ook het Licht in onze ogen.
De blinde
Tussen de mensen verloren zit ik en ergens gaat hij. Hopeloos laat ik mij horen, maar hij is al voorbij. O Jezus Christus van Nazareth, hebt U geen oog voor mij?
Hoort U mij soms dan niet vragen waar ik op aarde toe dien? Onverwacht licht in mijn dagen, bent U het antwoord misschien? O Jezus Christus van Nazareth, geef dat ik U mag zien.
Meester vol mededogen, stem die vervaagt in de wind, gun me het licht van uw ogen, houd me niet langer blind. O Jezus Christus van Nazareth, maak toch dat ik U vind.
Laat ik beginnen met iets dat voor sommigen negatief lijkt: de berusting in lijden en rampen. Ik weet dat er zijn die de prediking van berusting uit de tijd achten, die veeleer verzet en opstand prediken dan berusting, maar wij leven nu eenmaal in een wereld waarin het leed niet te vermijden is, waarin het lijden om onze eigen zonden en tekortkomingen een plaats heeft.
Het getuigt van miskenning van de ware verhoudingen, indien wij ons niet instellen op iets dat wij niet kunnen ontgaan.
En nu kan het een ogenblik de indruk wekken van kracht, indien wij het lijden niet verdragen en daartegen in opstand komen. Eerbied en verering kunnen wij slechts hebben voor wie het lijden met ware heldenmoed, offervaardigheid en liefde verdraagt.
LIEFDE VERZACHT LEED
Wat zou de wereld een geheel andere gedaante hebben, indien de opstandige kreten verstomden, de klaagtonen wegstierven. Indien het lijden werd gezien, zoals Christus het deed zien aan de leerlingen van Emmaüs.
Dat wil niet zeggen dat alle leed op aarde zou moeten bestendigd worden. De liefde zou meer leed verzachten en wegnemen, dan de opstand en het verzet ooit zullen vermogen uit de wereld te bannen.
Ik weet niet of de wereld van onze tijd niet de meeste behoefte heeft aan mannen en vrouwen die moed hebben, offervaardigheid en liefde om het lijden van deze tijd te dragen. Wie maakt in brandende liefde en stervensmoed nog waar, wat Onze Lieve Heer toch gezegd heeft: dat zijn juk zoet en zijn last licht is?
O Jezus, als ik U aanschouw, Dan leeft weer, dat ik van U hou En dat ook Uw hart mij bemint, Nog wel als Uw bijzondren vriend.
Al vraagt mij dat meer lijdensmoed, Och, alle lijden is mij goed, Omdat ik daardoor U gelijk En dit de weg is naar Uw Rijk.
Ik ben gelukkig in mijn leed, Omdat ik het geen leed meer weet, Maar 't alleruitverkorenst lot, Dat mij vereent met U, o God.
O, laat mij hier maar stil alleen, Het kil en koud zijn om mij heen, En laat geen mensen bij mij toe: 't Alleen zijn word ik hier niet moe.
Want, Gij, o Jezus, zijt bij mij, Ik was U nimmer zo nabij. Blijf bij mij, bij mij, Jezus zoet, Uw bijzijn maakt mij alles goed.
Titus Brandsma Geschreven in de strafgevangenis van Scheveningen, 12-13 februari 1942.
LAATSTE GEDICHT
Het leed kwam telkens op mij aan. Onmogelijk om het af te weren Met geen tranen te bezweren 'k Had het anders lang gedaan.
Toen ging het boven op mij staan tot ik stil lag zonder wenen. Duldend, wachtend moest ik leren En toen eerst is het heengegaan.
Dat is nu al een poos geleên. Ik zie het nu van verre nog En ik begrijp niet, waarom toch Ik toen zo leed met veel geween.
Titus Brandsma Geschreven in het doorgangskamp Amersfoort, voorjaar 1942.
(Titus Brandsma werd geboren op 23 februari 1881 bij Bolsward in Friesland. Na 6 jaren gymnasium in het Brabantse Megen trad hij in 1898 in het klooster der paters Karmelieten in Boxmeer. Op 17 juni 1905 werd hij priester gewijd. Na verdere studie in Rome gaf hij van 1909 tot 1923 les aan het studiehuis van de Karmelieten in Oss. In 1923 werd hij hoogleraar in de wijsbegeerte en vroomheid aan de in dat jaar opgerichte universiteit in Nijmegen. In 1935 werd hij door de aartsbisschop Johannes de Jong van Utrecht benoemd tot geestelijk adviseur van de R.K. Journalistenvereniging. Tijdens het tweede jaar van de Duitse bezetting zette hij de leiding van de katholieke kranten aan tot verzet. Dit werd hem noodlottig. Hij werd gearresteerd op 19 januari 1942 en verbleef in gevangenissen in Scheveningen, Amersfoort en Kleve, totdat hij op 19 juni 1942 aankwam in het concentratiekamp in Dachau, waar hij op 26 juli zou sterven. Zijn zaligverklaring op 3 november 1985 door paus Johannes Paulus II mag beschouwd worden als een bekroning van zijn werken, bidden en handelen.)
3de VASTENZONDAG A – 19 MAART 2017 ‘NAAR U GAAT MIJN VERLANGEN, HEER …’
Vandaag krijgen we twee lezingen die over water spreken en allebei een heel diepe inhoud hebben. In de eerste plaats de twijfel van de Joden, die door Mozes uit Egypte zijn weggeleid. Na hun aanvankelijk enthousiasme bij de uittocht gaan ze morren door de ontberingen in de woestijn. Het zijn gevoelens die we ook wel kennen: na een geestdriftig begin, kunnen er nadien omstandigheden komen, die zwaar vallen en doen twijfelen. Het water, waarvan sprake in de eerste lezing is letterlijk te nemen: de Joden worden opstandig omdat ze hun dorst niet kunnen lessen in de dorheid van de woestijn. Maar deze lezing uit ‘Exodus’ is slechts een oudtestamentische inleiding op de diepere inhoud van het evangelie: in het gesprek met de Samaritaanse vrouw maakt Jezus zichzelf kenbaar als levend water, als de bron van echt en waarachtig leven. Zonder verbondenheid met Hem kwijnen wij weg. Merkwaardig is bovendien dat Jezus dit aan een Samaritaanse openbaart, iemand van ‘dat minderwaardige volkje’ (in de ogen van de Joden) en dan ook nog een vrouw! Verbazingwekkend! En zeker niet zonder betekenis! Hoe zou Jezus in onze tijd oordelen over ‘harde waarheden’ die ook vandaag wel eens uit onverwachte hoek naar ons toekomen?
Daar, in de woestijn van Sion, leden de mensen hevige dorst; zij bleven almaar tegen Mozes mopperen en morren: ‘Waarom hebt u ons weggevoerd uit Egypte als we toch met kinderen en vee van de dorst moeten sterven?’ (Exodus 17,3)
Jezus antwoordde: ‘Iedereen die drinkt van dit water, krijgt weer dorst, maar wie drinkt van het water dat Ik hem zal geven, krijgt in eeuwigheid geen dorst meer; integendeel: het water dat Ik hem zal geven, zal in hem opborrelen als een bron van eeuwig leven.’ (Johannes 4,13-14)
BIJ U, BRON VAN LEVEN …
De lezingen die we zonet hoorden – het gemopper van de Joden in de woestijn na de euforie bij de uittocht uit Egypte, en het gesprek van Jezus met de Samaritaanse – spelen zich niet af in ons land, waar we doorgaans niet te klagen hebben over te weinig regen of tekort aan water. Ze hebben plaats in dorre streken, woestijn of nog net niet, waar de watervoorziening en de bevoorrading in water een dagelijkse nood en kommer is. Als de regen maanden uitblijft, gaat de natuur ten onder. Je ziet het soms in de subtropen, en het is een zielig zicht, dat zelfs cactussen kunnen afsterven door de maandenlange droogte. Het gras op de weiden wordt ros, er komen kale plekken tussen, met zand dat al even ros is. De dieren kwijnen weg, gieren cirkelen in de lucht en af en toe ligt er een kadaver. Ook mensen lijden en verzwakken onder droogte en hitte.
In deze context spreekt Jezus: zoals drinkwater van levensbelang is voor plant en dier en mens, zo is Hij bron van volkomen en waarachtig Leven. Alleen bij Hem komen wij ten volle tot Leven, zonder Hem is ons leven maar een schaduw, verdorren wij en kwijnen wij weg. Het gaat hier niet om mystiekers of grote heiligen: Jezus spreekt voor gewone mensen, zoals wij. We moeten ook niet denken aan uitzonderlijke praktijken, waarin die verbondenheid met Hem beleefd wordt. In ons dagelijkse leven kan Hij tot ons komen, en kunnen wij bij Hem zijn: door een stil gebed of een simpele gedachte doorheen de dag kan ons dagelijkse leven dieper worden.
Belangrijker nog is dat we Hem ontmoeten in het gewone leven zelf. Dan worden gewone dingen ongewoon, door de diepgang, die zij krijgen. De vreugden, die wij kennen, worden een geschenk uit zijn hand; en zelfs het leed, dat ons overkomt en misschien drukt, wordt een geschenk. We worden meer met Hem verenigd, want ons leed en verdriet wordt een afspiegeling van het leed dat Hij zelf te dragen had.
Zelden of nooit komt Hij tot ons op een spectaculaire wijze, maar Hij komt tot ons, gans onverwacht, in duizend, duizend dingen. Laten wij dan ook de aandacht voor de diepgang in de dagelijkse dingen niet verliezen.
CHRISTUS REDDER
U, Jezus, bent de Messias, u onze heilige Heer. Zo heeft uw vriend het beleden, zo noemen wij u ook heden, morgen en altijd weer.
U komt van God gezonden, u hebt bij ons gewoond en als zijn grote genade met uw barmhartige daden hem aan de mensen getoond.
U bent de Christus, de redder, u het verlossende woord; u brengt de eeuwige vader tot al zijn schepselen nader die hij in uw stem aanhoort.
U beeldt hem uit op de aarde: God van barmhartigheid die zich heeft weggegeven en als de bron van het leven ons van de dood bevrijdt.
U zij de macht en de glorie, Christus die wonderen doet. Rots van de stervelingen, hoor ons vandaag tot u zingen, God, op de aarde ontmoet.