Deze lange cyclus schreef Ledeganck in 1840. Hij liet zich voor de romance of ballade inspireren door de puinen van een oud slot alhier bestaende. Het zou gaan om de ruïne van het kasteel Reesinge in Maldegem. Ledeganck was onder de indruk van de zware ijzeren halsringen waarin ooit gevangenen zaten vastgeklonken. Wat hij wil is in een sterk gekleurd tafereel de euveldaden schetsen die zulk een overblijfsel der oude tiranny vermoeden liet.
De cyclus is opgedragen aan zijn schoonvader en begint met een opdracht. Het is die opdracht die ik hier overneem en bondig bespreek. Niet omdat ze zo mooi zou zijn, wel om de ideeëngang die erin ontwikkeld wordt. Wie de moed opbrengt het gedicht te lezen, doet er goed aan over de 19e eeuwse romantiek heen te lezen en zich te concentreren op de ideeën.
(Zelf lees ik er niet meteen over, want die taal stoort me niet echt. Hoewel de taal vaak bombastisch en gezwollen is en de beelden huidige lezers niet meer zal aanspreken, laat staan ontroeren, toch schuilt er schoonheid in. Ik vind dat Ledeganck zuinig schrijft. Zijn beeldspraak is gebald en hij kiest gepast adjectieven).
Sinds de dood van zijn vader heeft de dichter niet meer geschreven. Hij legt nu uit hoe hij ertoe gekomen is om toch opnieuw zijn snaar te stemmen.
Aan mijn schoonvader J. F. DE HOON
Er was een tijd, dat ik met vreugd de lier besnaarde:
t Was toen ik door die lier wat meer dan lauwren gaarde;
t Was toen haar toon mij soms den weltevreden lonk
eens dierbren Vaders schonk.
O ! wen ik op de snaar verblijd de vingren drukte,
En door een krachtig woord zijne eedle ziel verrukte;
Wen ik de kunst vereerde als bron van zijn genot,
Hoe zalig was mijn lot.
Geen wonder als het graf nu gaapte tusschen beiden,
Dat ik van t werktuig zelf van vorig heil wou scheiden.
Zulk een herinringsbeeld beneep mijn hart te fel,
En k zei der lier vaarwel.
Een enklen zielzucht wilde ik op de snaar nog stemmen,
Een zielzucht om de prang des boezems wat te ontklemmen:
De toon brak treurig los als t afscheid van een zoon,
En heilrijk was die toon.
Ja, heilrijk was die toon; want op den wind gedragen,
Werd hij van u gehoord, en kon hij u behagen.
Ik zag, dat in de ziel, die k op uw trekken las,
Iets van mijn Vaders was.
En sinds ik ondervond, dat in uw vaderharte
Een schat van balsem ligt voor kinderlijke smarte,
Heb ik me aan u geklemd, gelijk, als t noodweer wast,
De drenkling aan den mast.
En sinds ik in den kring van al uw kroost gezeten,
U met denzelfden naam als al uw kroost mag heeten;
En sinds ik in dien kring een bron van liefde vond,
Genas mijn hartewond.
En sinds ik heb beproefd, dat ook in t rijk der kunsten
De weg is tot uw ziel, het middel tot uw gunsten;
Dat u t gevoel bekoort in zangen uitgespat,
Heb ik de lier hervat.
Ik heb de lier hervat, om weer, in eigen toonen,
De deugd te aanbidden en het misdrijf fel te hoonen;
Om, waar mijn oog het spoor van goed of kwaad mocht zien,
Mijn hulde of smaad te biên.
Daar dwaalde ik langs het veld, en k zag den grond beladen
Met teekens van t bedrijf van vroeger euveldaden,
En k juichte, dat een licht op onzen leeftijd blonk,
Waar barbarij voor zonk.
Doch verontwaardiging, in mijne ziel ontsteken,
Wilde over t oud geweld in gloênde woorden spreken,
En k stemde een lied ter schets van een gevloekten tijd:
U zij dit lied gewijd!
Strofe 1
Als de dichter vroeger gedichten schreef, deed hij dat niet alleen om de lof die hij ervoor oogstte, maar vooral omdat zijn vader hem er dankbaar voor was.
Strofe 2
In deze strofe zegt hij hoe blij hij zelf was als hij die emotie bij zijn vader kon teweegbrengen. De toon in deze strofe is dan ook bijna jubelend.
Strofe 3
Maar die vreugde duurt niet lang. Zijn vader is gestorven, en daarom zwijgt de dichter. De herinnering aan die vreugdemomenten van toen is nu te pijnlijk.
Strofe 4
Alleen een afscheidslied voor zijn vader kan hij nog dichten.
Strofe 5
En wat gebeurt er nu ? Dat lied wekt bij zijn schoonvader dezelfde emotie op als destijds bij zijn vader.
Strofen 6, 7, 8
Om die reden, en omdat hij zijn schoonvader ook vader mag noemen en dat de kunst hem ook kan bekoren, zal hij opnieuw creatief worden.
Strofen 9, 10, 11
Waarover zal hij schrijven ? Hij zal de deugd verheerlijken en het kwaad honen. Het kwaad, daarvan getuigen de halskettingen die hij in de kerker van het kasteel had gezien. Over dat oude geweld in die vervloekte tijd zal zijn lied gaan.
De achtergrondinformatie heb ik gehaald uit het boek Een dichter bij ons. Karel Lodewijk Ledeganck (1805 1847), door Paul van de Woestijne en Hugo Notteboom. Uitgegeven in Eeklo in 1997.
Een van de sterke kanten van Tsjechow, en misschien wel van veel Russische schrijvers, is dat ze je onmiddellijk weten te boeien;in deze roman (de enige die Tsjechow schreef) slaagt hij daarin door je meteen bij de neus te nemen. Een stem roept: de man heeft zijn vrouw vermoord. De stem is van Ivan Demjanytsj, maar dat blijkt de papegaai van de verteller te zijn. Hij introduceert ook direct enkele personages, een dienstbode en een graaf, die een uitgesproken karakter hebben. Als lezer ben je dan vertrokken. Het zijn natuurlijk schrijvertrucs, maar van een schrijver verwachten we dat.
De hoofdpersoon, rechter van instructie, is een losbol die zich met een rijke graaf uit de buurt overgeeft aan drankorgieën. Beide mannen zijn op zoek naar jong bloed en dat treffen ze aan in Oljga, de jonge dochter van een krankzinnige houtvester op het landgoed van de graaf. Maar het meisje heeft beslist om met een veel oudere rentmeester te trouwen. We zijn nu halfweg de roman en dit was enkel maar het voorspel, zoals de auteur zelf schrijft:
Vanaf het volgende hoofdstuk zal de uitdrukking van kalmte en rust op het gelaat van mijn tere muze plaatsmaken voor een van toorn en smart. Het voorspel is afgelopen, het eigenlijke drama gaat beginnen. De misdadige wil van de mens eist zijn rechten op.
Wat volgt is het eigenlijke drama dat de vorm aanneemt van een detectiveverhaal. Het meisje Ojlga ziet al vlug in dat haar huwelijk met de rentmeester een vergissing was. Daar ze nogal lichtzinnig aangelegd is, begint ze een relatie met zowel de graaf als met de verteller, d.i. de rechter van instructie. Tijdens een jachtpartij wordt het meisje vermoord. Haar man wordt ten onrechte beschuldigd en de echte moordenaar ontspringt de dans. Hoewel al vlug duidelijk wordt wie de echte misdadiger is, zal ik het toch maar niet verklappen.
Het boek is een beetje tegengevallen, misschien ook omdat ik het niet in ideale omstandigheden kon lezen en de lectuur te dikwijls heb moeten onderbreken. Ik onthoud er wel een uitdrukking uit die ik niet kende: wat van je wagen is gevallen moet je laten liggen.
Ik vermeld de Engelse titel, hoewel ik het boek in het Nederlands las. De reden is simpel. In het Nederlands verscheen de roman onder de titel: Het gangstermeisje Temple Drake. Bovendien staat op de kaft een uitdagende babe afgebeeld, die in niets doet denken aan een jong meisje uit het Zuiden van de VS in de eerste jaren van de 20e eeuw.
Temple Drake is de zeventienjarige dochter van een rechter. Ze flirt graag met de jongens op school en ook wel met buitenstaanders. Op een dag trekt ze erop uit met Gowan Stevens. De man wordt stomdronken en na een auto-ongeval belanden ze op een afgelegen hoeve waar een stel dranksmokkelaars verblijft. Gowan laat Temple Drake in de steek en het meisje wordt er verkracht door Popeye, die eerst nog een neger heeft vermoord. Terwijl een onschuldige man voor de moord wordt opgepakt, brengt Popeye Temple onder in een bordeel.
De advocaat Horace Benbow, die voordien ook al op de hoeve was, zal proberen de ten onrechte opgepakte man vrij te krijgen. Die opdracht mislukt echter door een vals getuigenis van Temple Drake.
Zoals wel meer het geval is bij Faulkner, liep ik in het begin van de roman wat verloren. Ik noteer dan de personages en hun kenmerken op een briefje. Dat helpt gewoonlijk. Faulkner vertelt zijn verhaal nooit rechttoe rechtaan. Hij introduceert enkele personen en pas later volgen verduidelijkingen. Een typisch voorbeeld is de aanranding van Temple Drake. Die wordt alleen maar gesuggereerd. Voordien waren we al gewaarschuwd, toen een van de mannen een vunzige toespeling maakte op een schoen van Temple. Schoenen zijn nogal eens een symbool voor de vagina. Na het voorval vinden we Temple hevig bloedend op haar kamer. En pas vele bladzijden later vernemen op welke gruwelijke wijze ze werd verkracht.
Het zal wel die scène geweest zijn die de uitgever van Faulkner deed zeggen dat mocht hij het boek publiceren, ze beiden in de gevangenis zouden terechtkomen. Het boek werd uitgegeven in 1931. In een voorwoord bij een andere uitgave van de roman schreef Faulkner dat hij het boek op drie weken tijd had geschreven en dat hij in de eerste plaats de bedoeling had een boek af te leveren dat geld zou opbrengen. Achteraf is gebleken dat hij veel langer aan de roman had geschreven. Het gevolg was wel dat de critici die uitspraak hebben aangegrepen om het werk als iets minderwaardigs te bestempelen. Het heeft dertig jaar geduurd voordat de kwaliteiten van de roman werden herkend.
Het is een harde, gewelddadige en ontluisterende roman. De enkele positief ingestelde personen delven het onderspit door verraad en corruptie in het rechtssysteem.
Met enkele personages uit dit boek heeft Faulkner later Requiem for a nun geschreven. Dat boek heb ik hier vroeger al eens besproken.
De schrijver is aan het uitgroeien tot een van mijn lievelingsauteurs. Voor een stukje heeft hij mijn hart gewonnen met een uitspraak in een interview uit 1956. Op de vraag of hij ook hedendaagse auteurs las, antwoordde hij: No, the books I read are the ones I knew and loved when I was a young man and to which I return as you do to old friends: the Old Testament, Dickens, Conrad, Cervantes
In dit toneel legt Noah de schuld nogmaals bij de vrouwen en schildert hij het verschrikkelijke lot dat de mensheid te wachten staat. Urania dient hem van antwoord en roept tenslotte de Joffers op te zingen en te dansen.
In dat lied wordt de zwaan opgevoerd die symbool staat voor de aardse liefde. Met deze lofzang op de liefde wordt God uitgedaagd. Cyriel Verschaeve verwoordt het zo: Deze zang verdringt God, drijft hem dansend de wereld uit en neemt dartelend zijn plaats in. Tegen de almacht van Gods strafgerichten richt zich de almacht der lichtzinnige vreugde op; Gods donderen moge ratelen, de lust zendt er zijn lachen even machtig tegen op, de Oceaan der straffen mag komen aangezwalpt, de wulpse zonde vermeet zich hen tegen te houden, gelijk de zandkorrel de zee.
Het is dus letterlijk een zwanenzang. Volgens de legende zou de zwaan voordat ze sterft nog een lied zingen. In dit werk is het de mensheid die op het punt staat te vergaan en die nog haar laatste lied zingt. Vandaar ook de figuurlijke betekenis voor het laatste werk van een kunstenaar. Denk bijvoorbeeld aan Schuberts laatste liedcyclus Schwanengesang, een titel die er door zijn uitgever aan gegeven werd.
Omdat de toon van dit lied van de Joffers zo ongewoon is in dit toneelwerk, neem ik het helemaal over. Hoe modern klinken bijvoorbeeld de eerste twee regels.
Zou het al zinken en vergaen,
Waer bleef de zwaen ? Waer bleef de zwaen,
De zwaen, dat vrolijke waterdier, Noit zat van kussen ? Geen watren blussen Haer minnevier.
t Lust haer te nestlen op den vloet, Zy queekt den gloet, Zy queekt den gloet
Met haere vrolijke wederga, En kipt haere eiers, en acht geen schreiers, Noch vreest geen scha.
Vliegende jongen zwemmen me, Door stroom en zee, Door stroom en zee.
Zy groeit in t levendigh element, En wast de veêren, En vaert spansseeren Tot s levens endt.
Stervende zingtze een vrolijk liet In t suikerriet, In t suikerriet.
Zy tart de nijdige doot uit lust, Met quinkeleeren, En triomfeeren, En sterft gerust.
Stervende zoekt haer flaeu gezicht Noch eens het licht, Noch eens het licht,
Den bruitschat, van de natuur te leen Aen elk gegeven, Om bly te leven. Zoo vaertze heen.
Dit gedicht is zo mooi, dat ik er wat dieper wil op ingaan.
Zou het al zinken en vergaen,
Waer bleef de zwaen ?
Ik noemde het al moderne regels, waarvan ik vind dat ze vooruitwijzen naar Rilke. Maar dat is niet meer dan een aanvoelen. Als we deze regels parafraseren, wat een vers dikwijls begrijpelijker maakt, krijgen we dit. Als het al, de wereld en de mensheid, door het water zou worden verzwolgen, waar zou de zwaan dan moeten blijven ? En zoals verder uit het gedicht zal blijken, zal de zwaan niet verdwijnen, lees de laatste regel van het gedicht er maar op na.
De zwaan zou nergens meer naartoe kunnen, ze zou doelloos ronddobberen op de vloed. Maar de regel Waer bleef de zwaen kunnen we ook anders lezen. Hij kan ook betekenen dat de zwaan van de aardbodem zou verdwijnen. Die twee openingsregels zijn een laatste kreet om mededogen. Met de zondvloed zou ook de schoonheid en de liefde, hier gesymboliseerd door de zwaan, voorgoed verdwijnen. Is dat de wens van God ?
Dan volgt de levensweg van de zwaan. Haar minnespel, vervolgens het bouwen van haar nest (op een eilandje op het water), het uitbroeden (kippen) van de eieren, de jongen die met haar meezwemmen. In al die fasen van het leven, verblijft de zwaan op het water, het water is haar element. Er klinkt in door dat het water haar vriend en bondgenoot is. Het kan haar liefde niet blussen, ze bouwt haar nest erop. Ze laat zich niet beïnvloeden door de schreiers (de doemdenkers, de zwartkijkers, onder wie Noah met zijn bedreigingen) en vreest geen schade. Neen, tot het einde van haar dagen zal ze op het water spansseeren spelevaren.
En zelfs al stervende zingt ze een vrolijk lied. De dood heeft geen vat op haar, haar levenslust spot met de dood.Als haar krachten afgenomen zijn en ze bijna blind is, zoekt ze nog het licht. Het licht dat de wereld zichtbaar maakt.De bruidschat die elke mens van de natuur te leen heeft gekregen om blij te leven.
De laatste regel Zoo vaertze heen is opnieuw een juweeltje.
Zoo: d.i. vol levensmoed, niet ontgoocheld, met aanvaarding van de dood. In dat woord, met de hoofdletter Z, zien we de zwaan als het ware fier over het water glijden.
Vaertze: ze zinkt niet, ze blijft drijven, al zwemmend zal ze sterven.
Heen: we zien haar wegdrijven, we weten niet waarheen.
De aartsherder komt Achiman waarschuwen dat er een strijd is losgebarsten tussen de herders van de vlakte en die van de bergen. Oorzaak:
De lantstroom uit der zee komt bruizende opwaert streven
Naer zijnen oirsprong toe, en doevers leggen vlot,
Beneën den zoom des berghs.
De bergherders willen niet dat de kudden uit de vlakte op de berg in veiligheid worden gebracht.
De kudden loeiden, of zy naer den hemel schreiden
Om drooghte en weide: maer de berghwacht sloegh het af,
En dreef het blatend schaep te water met den staf.
De aartsherder krijgt de huid vol gescholden door de hofmeester, omdat hij zijn plichten niet nakomt. Dat lokt bij Achiman het volgende commentaar uit:
Wie zou dees slofheit in een amptenaer verwachten ?
Die regel vermeld ik maar omdat enkele weken geleden het mediageile staatssecretatertje Kwik het nog had over de luie ambtenaren. Slofheit betekent plichtsverzuim.
2e toneel
Achiman heeft geen verklaring voor het wassende water.
Ik kan den springvloetvan den lantstroom niet beseffen.
Dees plagh in bloeimaent noit de horens te verheffen,
En boven doevers heen te steigeren zoo steil.
Die horens zijn takken of armen van rivieren en stromen. Maar horens zijn ook de uiteinden van de maansikkel. Over de invloed van de maan op de getijdenwerking is de volgende websiteinteressant. http://www.urania.be/sterrenkunde/hemelmechanica/aarde-maan.php
Een kort citaatje eruit: De zwaartekracht van de maan trekt het water van de oceanen naar zich toe. De sterkte van de zwaartekracht neemt af met de afstand, dus het oceaanwater dat het dichtst bij de maan staat, wordt sterker naar de maan toe getrokken dan het water aan de tegenovergestelde kant van de aarde. Dit verklaart dat het vloed is het dichtst bij de maan.
Achiman en zijn echtgenote hebben om hun huwelijk te gedenken een groot feest georganiseerd, met veel hoge gasten. Maar Achiman is er niet helemaal gerust in. Getuige deze dialoog tussen hem en zijn hofmeester:
Achiman
Aertsvader Noë spelde een springvloet van veel vloeden
In eenen boezem, en vertrok dus lang het werk,
Op zijne timmerwerf: nu leght de cedren ark
Bevracht met dieren, in dat houte slot begreepen.
Hy staet gereet om zich en zijn gezin te scheepen.
Hofmeester
k Geloof de grootvorst wil met hem te water gaen .
Achiman
Dats veiliger dan al den weerelt-oceaen
Gedronken: want gy hoort den nadruk van zijn spelling.
Hofmeester
Een droom des ouden mans is eene losse stelling
Van t geen gebeuren moet of kan, wat razerny
Bevangt uw harssens ! wech met zulke suffery.
Achiman
Wie redekavelt kan men geenen suffer achten.
Hofmeester
Dees ydle dootschrik broeit een dwarling van gedachten,
Die zwindelen in t hooft. Gy wandelde eerst gerust.
In dit fragment staan weer enkele mooie oude woorden. Bijvoorbeeld de timmerwerf. In Antwerpen is er nog een straat die zo heet. Of het woordje redekavelen. Het betekent in dit verband logisch denken. Later is er een betekenis bijgekomen, namelijk die van redetwisten. Verder de toespelingen op het suf worden. Bedenk dat Vondel in de tachtig was toen hij dit werk schreef.
3e toneel: Urania Hofmeester
Urania is een bikkelharde echtgenote. Haar reactie op het nieuws dat er een groot aantal herders is gesneuveld:
Een kleen verlies: men vint meer herders bij der hant.
De hofmeester zegt dat vrouwenliefde en schone vrouwen de oorzaak zijn van de ondergang van de wereld.
4e toneel: Urania Achiman
Urania tracht haar echtgenoot ervan te overtuigen dat hij geen geloof moet hechten aan Noahs droom.Haar standpunt is: natuur regeert het al
Voor alle verschijnselen is er een wetenschappelijke verklaring, want:
Wie natuur in t werken onderkent
Beseft waer zy begint, en voorstapt, en volendt.
Om te weerleggen dat de vrouwen de oorzaak van de rampspoed zijn, voert ze aan dat men ook op seksueel gebied de natuur moet volgen:
De dertle toghten wijs involgen met een lust.
Zoo voelde t lijf geen smart: zoo bleef de geest gerust.
Ook veelwijverij is niet verkeerd, want zo:
Wint men weeligh jongen
en
zoo rijst de stamboom, rijk van telgen, in de lucht.
Maar Achiman is niet te overtuigen. Dat hij oorlog heeft gevoerd en landen veroverd, het was enkel om de hebzucht van de vrouw te bevredigen:
Zij slikt een weerelt in, aen ringen en cieraet.
Urania verweert zich echter in een lange monomloog die zo begint:
Is dit u dankbaerheid voor lang genote deught ?
Heel anders zongtge, toen wy nog t eêlst van onze jeught
Offerden, daer gy, van top tot teen verzaet,
Verrukt wiert buiten u door wellust, zonder maet.
Ze dreigt ermee haar man te verlaten en slingert hem op het eind de volgende misprijzende woorden in het gezicht:
Ga heene, bergh u lijf in Noahs beestekist.
Maar Achiman zegt dat hij een moment van zwakte had en kiest opnieuw de kant van zijn vrouw.
Het journal is een jeugddagboek. Louÿs is al niet de grootste schrijver, dus moet ik niet hopen dat er in dat jeugdige dagboek grote literatuur zal staan. De charme ervan is dat het een tijdsbeeld geeft en dat een zestienjarige aan het woord is. Enkele fragmenten:
Zondag, 26.6.1887
Wat doet een 16-jarige zoal op zondag ? Hij gaat wandelen met zijn vriend.
Paris est ravissant en ce moment. Je reviens du Bois, et enthousiasmé. Les feuilles sont toutes vertes, lair est bleu
In 1918 heeft Louÿs dat dagboek van overwegend ironisch commentaar en zelfspot voorzien. Bij het vorige zinnetje schreef hij:
Pas mal, mon gosse. Lair est bleu, cest même très bien. Tu commences à mintéresser.
Maar laten we luisteren wat hij op de wandeling zelf beleefde.
Quant au Bois, le dimanche, il ny a quune avenue de jolie, cest lallée des Acacias. Quelques beaux landaus, quelques belles toilettes, et çà et là une jolie femme, cest bien suffisant. Mais impossible de saventurer dans le reste du Bois, impossible de sisoler même pour des raisons particulières. Pas une pelouse qui nait sa famille demployés jouant au ballon, pas une clairière qui nait un déjeuner sur lherbe, pas un buisson qui nabrite son couple damoureux. Cest curieux, après tout. Quelques-uns même se livrent à des occupations plus intimes : un commis avait la tête appuyée sur les genoux de sa fille qui lui cherchait ses poux. Touchante sollicitude ! Les singes du Jardin des Plantes ne se conduisent pas autrement.
Zaterdag 23 juli 1887
Pierre verheugt zich er al op zijn vakantie aan zee te kunnen doorbrengen in het gezelschap van zijn nicht T.
Avec ce que T. ma dit des habitudes des plages et la confiance que la tante a en moi, jespère bien que je pourrai être souvent seule avec T. Et, quand on a seize ans, cest agréable dêtre souvent seule avec une jeune fille de dix-neuf ans quand cette jeune fille est votre cousine, et surtout quand elle est un peu un peu çà, enfin.
Het vakantieoord is Le Tréport aan het Kanaal. Een voorval aan het strand deed me denken aan de etsen van Ensor.
Ce matin, à dix heures et demie, une dame assez jolie, trente ans à peu près, traverse la plage pleine de monde pour aller pêcher aux crevettes, en maillot rose collant, en gants gris perle ( !) et en béret blanc. Aussitôt toute la plage est en joie. Les petits gommeux, charmés dune distraction, sélancent sur son passage et font cercle autour delle ; les mamas prudes, tout en criant beaucoup, suivent leurs fils pour voir le scandale ; les jeunes filles se mêlent aux premiers rangs, et bientôt tout le monde a quitté sa place et cent cinquante personnes font cercle, en riant tout bas, en murmurant tout haut, et chacun faisant ses réflexions. Quelle inconvenance ! Peut-on se mettre dans un pareil costume !
Bladerend in een verzameling gedichten van Ledeganck (1805 1847), een volksuitgave uit 1872 (werden toen dichters echt door het volk gelezen ? Zou daar onderzoek over bestaan ?), vond ik tot mijn blijde verrassing een cyclus gewijd aan de bekende Gentenaar Joseph Guislain, o.a. geneesheer bij de gestichten van krankzinnigen te Gent. De cyclus begint met een ode op deze pionier van de psychiatrie, die zijn patiënten op een menselijke wijze trachtte te behandelen. Het opdrachtgedicht is te lang om het helemaal over te nemen, maar enkele treffende passages wil ik toch citeren.
Nadat Ledeganck in twee strofen heeft gezegd waarom hij de geleerde niet wil eren, o.a.
tIs niet, omdat ge op t voetspoor der Vesalen,
Met kracht van doorzicht, kennis en geduld,
Geheimen, die natuur met nacht omhult,
Wist na te gaan, om ze aan den dag te halen,
(in die laatste regels horen we een voorloper van Freud aan het woord)
geeft hij in de derde strofe de echte reden:
O neen ! t Is om den adel uwes harten;
t Is om dat schoon, dat liefdevol gemoed,
Dat u den mensch als broeder minnen doet,
Zoohaast hij wandelt in t gebied der smarten,
Zoohaast zijn ziel van diepe wonden bloedt;
Dat u den onlust van t gemeen doet tarten,
Om t grootsch vernuft zelfs den ellendeling
Te wijden, voor wien t licht der rede in smook verging.
Vindt u ook niet dat deze Christusregels 3 en 4 thuishoren in een canon van de mooiste Nederlandse versregels ? Wat een liefde, zachtheid en medelijden blijken niet uit de woorden waarmee hij een krankzinnige typeert: een men die wandelt in t gebied der smarten.
Na het lofdicht op J. Guislain, treedt de dichter het Godshuis binnen. Hij richt het woord tot God om zijn onbegrip te uiten. Aan de ene kant moet hij God loven om al het mooie dat hij schenkt. Aan de andere kant staat hij verstomd over de ellende in de wereld en beklaagt hij vooral het lot van de krankzinnigen.
Doch heilloozer nog en al meer te beklagen,
Wanneer haar het licht van de rede is ontzegd;
Wanneer zij het lot van de dieren moet dragen;
Wen zinneloosheid op haar schedel zich hecht!
Het Godshuis toont een verschrikkelijke wereld.
Daar toont zich de menschheid in al haar ellende,
Verdreven tot s levens verwijderste grens:
Gelijk aan de plant, die haar leven nooit kende,
Verbrijzeld, vernietigd, een spot van den mensch.
Daar scheuren de bitterste pijnen de harten
Met doornen geworteld in t diepst van t gemoed,
Die heviger vlijmen dan tastbare smarten,
Dan wonden des vleesches, dan stroomen van bloed.
De dichter heeft goed rondgekeken in het gesticht en hij kan zich goed inleven in de wereld van de krankzinnigen.
Daar zijn er, die niets van den mensch meer behouden
Dan enkel den vorm nog, waarin zij bestaan:
Die evenals t brullende dier uit de wouden
t Gebit in hunne ijzeren traliën slaan!
Daar zijn er,die driftig naar gruwelen haken,
Die dorsten naar t bloed van een wereloos kroost;
Daar zijn er, wie schendige hartstochten blaken,
Waarvoor zich de zangster omsluiert en bloost !
En echter zij hebben geen misdaad bedreven;
Of kunnen onnoozelen t misdrijf begaan ?
Neen ! meest uit een ramp van t rampzalige leven
Is dees hunne onheelbare ramp eens ontstaan.
Hun geest was voor t ijzeren noodlot te teeder,
Te teer voor hun gloeiend en smeltend gevoel;
Eén slag dezes lots viel te hard op hen neder,
En stortte ze opeens in der jammeren poel !
Ik weet niet of er veel dichters voor hem zulke geëngageerde verzen hebben geschreven. Bedenk dat hij gestorven is (1847) op een moment dat Gezelle (° 1830) als dichter nog moest opstaan.
In het volgende gedicht De zuster van liefde (nu is het een instelling van de Broeders van Liefde), wordt de dichter de inrichting binnengeleid door een zuster. De eenvoud van de eerste strofe doet middeleeuws aan. Denk bijvoorbeeld aan Heer Halewijn of Beatrijs:
Een jonge zuster leidde ons binnen:
Een telg des hemels, waar zij trad,
Die slechts den naam van LEONTINE
Niets anders van de wereld had.
Met wat goede wil hoor je er ook een beetje E. A. Poe (1809 1849) in, hoewel ik betwijfel dat beide heren van elkaars bestaan kennis zullen hebben gehad.
It was many and many a year ago,
In a kingdom by the sea,
That a maiden there lived whom you may know
By the name of Annabel Lee; -
And this maiden she lived with no other thought
Than to love and be loved by me.
In het volgende verhaal vertelt Leontine het verhaal van de Zinnelooze. Een vrouw die kort na de bevalling haar kindje verliest en daardoor krankzinnig wordt. In de twee laatste strofen belicht Leontine het lijden uit christelijk oogpunt. Let opnieuw op de prachtige derde regel in de eerste strofe.
De hand des Heeren reikt den beker
Des lijdens aan zijn liefste kroost,
En zij voor wie de menschheid bloost,
Zijn zeker van een hoogren troost,
Des hemels zeker !
En daarom is t , dat wij hun pijn,
Hun lijden te verzachten pogen
Mat al wat liefde kan betoogen,
Opdat zij ons bij Gode mogen
Gedachtig zijn !.
In het volgende gedicht De Razernij, verhaalt Leontine een pijnlijk voorval met De Zinnelooze.
Rouw en troost heet het slotgedicht, waarvan ik de twee laatste strofen overschrijf.
O Godheid ! voor wie alle schepselen knielen,
Die staamlen uw goedheid, uw macht en uwe eer,
Zie neder op t stof, dat Gij wildet bezielen,
Zie op den geringste uwer dienaren neer !
Laat plagen en kwalen het lichaam hem krenken,
Behandel dat lichaam als nietigen slaaf;
Maar laat hem de macht om uw macht te overdenken,
O laat hem den geest ongeschonden en gaaf !
En gij, o gelukkigen, grooten der aarde !
Die t droevige noodlot van lijdenden ziet,
Vergeet niet, dat ook eene moeder hen baarde,
Vergeet toch de onschuldige zinneloozen niet !
Vergunt hun een wijk voor de guurheid des weders,
Vergunt hun wat zoets voor het haveloos lijf;
En zijt gij gestemd tot iets roerends en teeders,
Gaat heen, en doorwandelt hun somber verblijf !
December 1841.
Laat de laatste regel een aansporing zijn om een bezoek te brengen aan het huidige museum Guislain in Gent. Je wordt er weliswaar niet rondgeleid in de ziekenkamers, maar je krijgt er wel een kijk op de geschiedenis van de psychiatrie. Verder worden er geregeld tentoonstellingen georganiseerd van kunstwerken van geesteszieken.
Uit de inleiding van deze bundel citeer ik nog graag een stukje over het graf van Ledeganck. Daarin wordt gesproken, zonder het te noemen, over het Campo Santo, de zeer bezienswaardige begraafplaats in Sint Amandsberg bij Gent.
Op den St-Amandsberg bij Gent, op eenige stappen afstands van de gedenkzuil aan eenen anderen strijder voor de Vlaamsche zaak, den geleerden Willems, gewijd, verheft zich eene door den beeldhouwer J. van Arendonck kunstig bewerkte grafstede, die aldaar door de vrienden en vereerders van Vlaanderens gevoelvollen Zanger in 1849 werd gesticht.
Deze bijdrage draag ik op aan mijn goede Gentse vriend. Zelf in Antwerpen geboren en getogen, heb ik de Arteveldestad en haar bewoners in de loop der jaren echt leren liefhebben.
Om ten slotte in de Valentijnsfeer met Louÿs te eindigen, enkele nog vrij onschuldige aanbevelingen uit zijn Manuel de civilité pour les petites filles
Si le monsieur débande entre vos lèvres, n'en accusez pas la faiblesse de ses moyens, mais votre propre inexpérience.
S'il meurt, commencez par reboutonner son pantalon avant d'appeler la bonne, et ne racontez jamais dans quelles circonstances il a rendu son âme à Dieu.
De ledenpop heeft Louÿs naar eigen zeggen gehaald uit een schilderij van Goya, el pelele.
Zo schrijft hij in La femme et le pantin:
Connaissez-vous, au musée de Madrid, une singulière toile de Goya, la première à gauche en entrant dans la salle du premier étage ? Quatre femmes en jupe espagnole, sur une pelouse de jardin, tendent un châle, et y font sauter en riant un pantin grand comme un homme
Pierre Louÿs werd geboren in Gent in 1870 en stierf in Parijs in 1925. Het bekendste werk van deze schrijver zijn de Chansons de Bilitis. Het zijn pastiches die hij uitgaf als vertalingen van een Griekse dichteres uit de tijd van Sappho. De gedichten zijn zinnelijk en sensueel, kenmerken die we ook in de roman De Vrouw en de Ledenpop terugvinden.
Deze roman werd enkele keren verfilmd, onder andere door Von Sternberg (met Marlene Dietrich in de hoofdrol) en door Buñuel.Het scenario van Buñuel volgt de roman echter niet op de voet.De titel van zijn film Cet obscur objet du désir is geïnspireerd op een zinnetje uit hoofdstuk IV van de roman: Jai toujours ignoré ces pâles objets du désir. De aanleiding voor die uitspraak is de terugblik van Mateo (de ledenpop) op zijn amoureuze veroveringen uit het verleden, waarbij hij vaststelt: je navais jamais eu de maîtresse blonde. Deze don Mateo était surtout connu par lhistoire de sa chambre à coucher, qui passait pour hospitalière. (Als dat niet mooi gezegd is !!!).
Nu het verhaal. André Stévenol bevindt zich eind februari 1896 in Sevilla waar het carnaval bijna afgelopen is.Hij hoopt nog snel een vrouw te versieren en zo komt hij in contact met een mooie jonge vrouw, Concvita Perez. Hij regelt een afspraak, maar nog voordat hij ernaartoe gaat, ontmoet hij don Mateo. Deze man van eind de dertig vertelt André zijn verhouding met Conchita Perez. Dat verhaal is de eigenlijke inhoud van de roman.
Mateo had de vijftienjarige Conchita ontmoet in de trein, tijdens een sneeuwstorm. Hij ziet haar later nog enkele keren terug en wordt stapel op haar. Het meisje begint dan een spel van aantrekken en afstoten.Mateo wordt een willoos object in haar handen en zij maakt hem wijs wat ze wil. Nadat hij haar in een woning heeft geïnstalleerd en een rente uitbetaald, meent hij dat zijn tijd gekomen is. Maar Conchita weigert hem de toegang tot het huis, ze scheldt hem de huid vol, zegt dat ze hem haat en bedrijft ten slotte voor zijn ogen de liefde met een andere man. Als Mateo haar na de zoveelste weigering en vernedering ten einde raad aftroeft, lijkt het erop dat Conchita daarop heeft gewacht, want nu pas wil ze hem beminnen.
Maar het botert niet tussen de twee. Na enkele scènes verlaat Mateo haar en vertrekt naar het buitenland. Als hij terugkeert is Conchita getrouwd en heeft ze haar kersverse man al verbannen naar Bolivië.
Mateos verhaal is uit, maar hij heeft André niet kunnen overtuigen. Deze gaat alsnog naar de afspraak, laat zich inpalmen en zal wat later met haar naar Parijs vertrekken. Later verneemt André dat er die dag nog iemand een briefje aan Conchita had laten bezorgen
Ma Conchita, je te pardonne. Je ne puis vivre où tu nes pas. Reviens. Cest moi, maintenant, qui ten supplie à genoux. Je baisse tes pieds nus.
Mateo.
Maar hij is te laat, Conchita heeft André al ingepalmd.
Het is een speelse, luchtige en sensuele roman waarin humor niet ontbreekt. Af en toe duiken er ook vooroordelen of idées reçues op. Zo bijvoorbeeld over de liefde tussen de oosterse mannen en hun echtgenotes.
Les Orientaux ne les ménagent pas comme nous, eux qui sont les grands voluptueux. Ils leurs ont coupé les griffes afin que leurs yeux fussent plus doux. Ils maîtrisent leur malveillance pour mieux déchaîner leur sensualité.
Von Keyserling: Branding Hrabal: Zwaarbewaakte treinen Voltaire: Candide Ishiguro: Een kunstenaar van het vlietende leven Hawthorne: De scharlaken letter Yalom: De Schopenhauer-kuur Rosa: De derde oever van de rivier Hoffmann: Das Fräulein von Scuderi Waugh: The Loved One Kadare: Het donkere jaar Baricco: Zijde Moorehead: De Blauwe Nijl Lampedusa: De tijgerkat Melville: Billy Budd Platonov: De bouwput Tim Parks: Bestemming Bernhard: De neef van Wittgenstein Kafka: Die Verwandlung Werfel: Het bleekblauwe handschrift van een vrouw Traven: Verhalen Baldwin: Go Tell it on the Mountain Faulkner: As I lay dying Oë: De hoogmoedige doden Trilling: The Middle of the Journey Hardy: Far from the madding crowd Kristof: De analfabete McEwan: Amsterdam Filloy: De bende Sciascia: De Zaak Aldo Moro Salinger: Franny and Zooey