Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
E-mail mij
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
Doorheen de dagen
Ervaringen besproken
04-11-2016
ZONDAG 6 NOVEMBER
32ste ZONDAG C – 6 NOVEMBER 2016
‘DE HEER IS TOCH EEN GOD VAN LEVENDEN’
In deze novemberdagen is er in de natuur zoveel dat afsterft. De liturgie sluit daarbij aan: de lezingen brengen ons een moeilijke – maar tevens vanzelfsprekende en onvermijdelijke – vraag aan: ‘wat gebeurt er met ons, als ons lichaam sterft?’
Ieder van ons heeft daar wel al mee te maken gehad; het kan zijn dat we dan hulpeloos waren, bij een onverwacht, voortijdig heengaan. Misschien zagen we ook geen toekomst meer… en leek ons leven toen zinloos, zonder verdere waarde of betekenis, zonder doel of uitzicht, zonder hoop. ‘Es geht alles vorüber’.
Daarom wordt ons gezegd: ‘Gij zijt niet als mensen, die geen hoop hebben.’ En ook: ‘Onze God is een God van levenden’ ... Over alle verdriet en leed heen.
In die dagen werden zeven broers
met hun moeder gevangengenomen.
De koning wilde ze dwingen
om van het verboden varkensvlees te eten
door ze met roeden en zwepen te geselen.
…
Toen de derde zoon dood was
werd ook de vierde broer
op dezelfde wijze gefolterd en gepijnigd.
Op het punt te sterven riep hij nog uit:
‘Het is niet zo erg door mensen omgebracht te worden,
wanneer wij mogen vertrouwen op Gods belofte
dat Hij ons weer zal laten verrijzen.’
(Tweede Boek der Makkabeeën 7,1 en 13-14)
Enkele Sadduceeën,
die ontkennen dat er een opstanding is,
kwamen naar Jezus toe en vroegen hem:
Nu waren er eens zeven broers ….
maar alle zeven waren kinderloos toen ze stierven.
Ten slotte stierf ook de vrouw.
Wiens vrouw is ze dan bij de opstanding?
Alle zeven zijn ze immers met haar getrouwd geweest.’
Jezus zei tegen hen:
‘De kinderen van deze wereld huwen en worden uitgehuwelijkt,
maar wie waardig bevonden is deel te krijgen
aan de komende wereld en aan de opstanding van de doden,
huwt niet en wordt niet uitgehuwelijkt.
Zij kunnen ook niet meer sterven, want ze zijn als engelen
en ze zijn kinderen van God
omdat ze deel hebben aan de opstanding.
Dat de doden opgewekt worden,
dat heeft ook Mozes al duidelijk gemaakt
in de tekst over de doornstruik,
waar hij spreekt over de Heer
als de God van Abraham en de God van Isaäk en de God van Jakob.
Hij is geen God van doden, maar van levenden,
want voor hem zijn allen in leven.’
(Lucas 20,27.29-38)
OVER CHRISTELIJKE HOOP
‘Ik heb mijn vader altijd bewonderd, maar ik heb het hem nooit gezegd.’ Hoeveel mensen lopen niet met een dergelijke gedachte rond. Rouw wordt zo vaak getekend door schuldbesef. ‘Ik had dat nog moeten zeggen, of dat nog moeten doen…en heb het niet gezegd en niet gedaan.’ Altijd te weinig, altijd te laat.
Is dat niet algemeen menselijk? Het laatste woord wordt nooit gesproken, dood komt altijd ongelegen en we komen altijd te laat.
Maar er is meer. Met een dergelijk schuldgevoel zitten wij fundamenteel op een verkeerd spoor. Alsof onze overledenen zitten te wachten op onze excuses, of zitten te wachten op ons bezoek. Dan redeneren wij net als die Sadduceeën uit het evangelie: Leven na de dood is niet een soort voortzetting van dit leven. Neen, het behoort tot een andere categorie.
Op dat belachelijk verhaal van de Sadduceeën geeft Jezus met de glimlach een subliem antwoord dat een venster opent op een andere wijze van redeneren, op een andere visie op een leven na de dood.
De liefde tussen mensen, elke relatie tussen mensen is een verhaal, een proces dat verloopt over dagen en nachten, over seizoenen en jaren met hoogten en laagten. Het is telkens een verhaal in de tijd.
In de eeuwigheid ontbreekt de tijd. Eeuwigheid is niet een voortduren van tijd waaraan geen einde komt. Dat zou het toppunt van verveling worden. Eeuwigheid wil zeggen: tijd bestaat niet meer.
Verrijzenis is geen reanimatie van een dood lichaam. Het is geen tweede uitgave van ons levensboek. Verrijzenis is een nieuwe schepping, kwalitatief anders, ontheven aan tijd en ruimte, leven van een andere categorie. Jezus zegt dat zij als engelen zijn, kinderen van de verrijzenis.
Hun zaligheid is geen verhaal meer dat past in de tijd, dat onderhevig is aan hoogten en laagten. Hun zaligheid is God die liefde is, zo wijd als de kosmos die eruit voortgekomen is.
Hoe dat beleefd wordt, hoe dat in zijn werk gaat, hoe dat eruit ziet. Moest ik dat proberen aan te tonen dan zou ik even belachelijk zijn als de Sadduceeën uit het evangelie.
Christelijke hoop is hopen op iets wat je niet kent en niet kunt kennen. Maar christelijke hoop inspireert ons leven alsof de eeuwigheid reeds begonnen is.
(Manu Verhulst)
‘HET BLAD EN DE ZEE’
Een boom stond aan de rand van een groot bos en overschaduwde de stroom die aan zijn voet voorbijgleed. Aan de boom ritselde een blad in de zomerwind. Het was zijn manier om zijn Schepper lof toe te juichen. De vogeltjes op de takken van de boom zongen een veel mooier lied. Hun gefluit klonk als een steeds wederkerende melodie van geluk. De zon streelde de pluimen van het gevogelte en de nerven van het blad. Als het regende werd het blad gewassen, ontdaan van alle smet. Maar het trilde als het herfst werd en de lucht heel fris begon te worden. Toch was het blad heel fier nu het een bijzonder mooie kleur had gekregen. Blinkend donkerrood was het en het danste van plezier aan de uiterste boomtak. Het spiegelde zich soms in het water en kon zo zijn schoonheid bewonderen.
Maar op een morgen toen het licht gevroren had, voelde het blad zich heel ziek. Misschien had het wel griep gekregen. Het had alle kracht verloren en kwam los van de boom die het gedragen en gevoed had. Het viel in het water van de stroom en dreef, met de stroom mee, naar de zee. En de zee nam het blad op en wiegde het op de deining van haar golven. Zo had het blad zijn eeuwige bestemming bereikt.
Zo gaat het ook met de mens in het leven. We groeien en bloeien en stoeien, en als we moe en ziek zijn geworden, soms jong maar meestal oud, verlaten we de boom van het leven en brengt de stroom van de genade ons bij de oneindige God waar we voor altijd gelukkig kunnen zijn. In de oceaan van Gods liefde vindt de mens het eeuwig Leven!
(Georgette Mathieu, in: ‘Middelares en koningin’, november 2006)
EEUWIG LEVEN
Op de bodem van een oude vijver
leefden larven die niet konden begrijpen
waarom niemand uit hun groep ooit terugkwam
nadat ze waren opgekropen tegen de stengels
van de lelies die op het water dreven.
Zij beloofden elkaar dat de volgende
die werd geroepen om de klim naar boven te maken,
terug zou komen om te vertellen
wat er met hem is gebeurd.
Al gauw voelde één van hen de innerlijke drang
om het oppervlak op te zoeken.
Hij rustte boven op een lelieblad uit
en onderging een glorieuze verandering
die van hem een libel met prachtige vleugels maakt.
Een oude beeldhouwer lag op het bed, ernstig ziek en voelde zijn einde naderen. Zijn vriend zat naast hem. Ze spraken over de naderende dood.
De vriend zei: ‘Ga jij nu eeuwig harp zitten spelen?’ De beeldhouwer schudde het hoofd. ‘Harp spelen, nee! Misschien weer beeldhouwen.’ De vriend keek hem lachend aan. ‘Geloof jij dan in een leven na de dood?’
De beeldhouwer keek om zich heen en zei: ‘Zie je al die beelden die ik gemaakt heb? Ik heb ze allemaal bewaard of ervoor gezorgd dat ze ergens anders een mooi plekje krijgen. Zelfs de beelden waar een stuk af was of waar een barst in kwam, heb ik bewaard. Ik kan er geen afstand van doen. Ik ben eraan gehecht geraakt, want in al die beelden zit iets van mezelf.’
Toen viel er een korte stilte. De beeldhouwer vervolgde: ‘Eigenlijk denk ik dat God voor mensen voelt wat ik voor al mijn beelden voel. Er zit iets van Hemzelf in. En Hij kan er ook geen afstand van doen …’
en je van allerlei kwaad betichten omwille van Mij …
Zo hebben ze toch ook de profeten van vroeger vervolgd
---
Gij waart, Heer Jezus,
een vlugge trekker langs de wegen,
een eenzaam bidder op de bergen,
een enig boeiend spreker langs het meer.
Gij waart een glimlach voor uw moeder,
voor Jozef en uw vrienden.
Gij waart een toevlucht voor wie leed.
Gij waart geweldig in uw boodschap
en stil, zo stil in het verdragen,
in de offerande van uw mannenjaren,
wanneer een mensenhart nog niet gebroken wordt.
Te vroeg werd, Heer, uw hart gebroken!
Nu trek ook ik, uw volgeling, door het leven,
en dag na dag, omhoog, omlaag,
heb ik behoefte aan een hart.
Geef mij een hart dat niet bang is voor offer,
noch vraagt naar rust.
Een hart dat diep is in zijn berouw
en een hart vol dank.
Een hart,
eenvoudig als de bron
en open als de bloemen,
groot als uw boodschap
en trouw als een vriend,
dapper als een held,
zuiver en vroom,
en jong als een spelend kind.
Een hart
dat mild is als de avond
en blij als de dageraad.
Een hart
dat woont in de vrede van het gebed,
de toppen zoekt in zijn streven,
slechts liefheeft wat schoon en edel is
en alles wil delen met allen op straat.
(Flor Hofmans)
(Meer dan vijftig jaar geleden ondertussen schreef Flor Hofmans dit gebed. Flor was een priester van het bisdom Gent die in 1961 naar Chili vertrok na een korte ‘stage’ op het College voor Latijns-Amerika in Leuven. Hij was toen zowat 35 jaar, en had – als prof met tal van publicaties – een grote carrière in zicht. Die toekomst heeft hij opgegeven om in Santiago de Chile tussen de armsten te leven. Bij een vakantie in België, op 3 januari 1965, is hij verongelukt met zijn klein Fiatje – het had geijzeld die winterdag.
Later hoorde ik vertellen dat men na zijn dood een portefeuille gevonden heeft met ongeveer 1500 BEF. Het was alles wat hij bezat, werd er gezegd. Of dit ‘historisch waar’ is, weet ik niet, maar het tekent in elk geval de mens, die Flor was, als medeoprichter van ‘Jezus Caritas’.)
Wat Jezus goed noemt … het is – net als dit gebed van Flor – zo vreemd, zo dom in onze tijd en onze wereld.
Toch wens ik jullie – in deze geest – een zalige hoogdag van Allerheiligen!
‘Hoe is uw Naam, waar zijt Gij te vinden?’ Het is de titel van een heel mooi kerklied uit ‘Zingt Jubilate’ en ook van een boek uit 1988, van onze huidige aartsbisschop Mgr. Jozef De Kesel. Wellicht hebben wij een heel leven nodig om ons eigen antwoord te vinden op deze levensvraag.
In de liturgie van deze zondag worden ons twee wegen aangereikt om God – enigszins – op het spoor te komen. In het boek ‘Wijsheid’ mediteert de auteur over de grootsheid en schoonheid van schepping en natuur. Onnodig te zeggen dat de herfst bij mooi weer hier een uitgelezen gelegenheid toe biedt.
Het evangelie spreekt ons dan weer over Zacheüs. Ook een verhaal over grootsheid en schoonheid, met name bij de mens die bereid is om ootmoedig te erkennen dat hij dikwijls klein is en fouten maakt, maar die tevens bereid is zijn leven te beteren wanneer hij – klein van gestalte – Jezus mag ontmoeten.
Heer, heel de aarde is voor U als een stofje op de weegschaal, als een vroege dauwdruppel die neervalt op aarde. Ja, alles spaart Gij, want alles is van U, en Gij heerst vol liefde over al wat leeft! Uw onvergankelijke geest is aanwezig in alles wat bestaat. (Wijsheid 11, 22 en 26)
Terwijl Jezus door Jericho trok, poogde een zekere Zacheüs, hoofdambtenaar bij het tolwezen en een rijk man, te zien wie Jezus was. Maar hij slaagde daarin niet vanwege de menigte, want hij was klein van gestalte. Om Hem toch te zien liep hij hard vooruit en klom in een wilde vijgenboom omdat Jezus daarlangs zou komen. Toen Jezus bij die plaats kwam keek Hij omhoog en zei tot hem: ‘Zacheüs, kom vlug naar beneden, want vandaag moet Ik in uw huis te gast zijn.’ (Lucas 19,2-5)
EEN SPOOR NAAR GOD
De ruimte of het heelal verwondert ons almaar meer. Dit kan ook verder leiden: de schepping kan ons tot bij de 'Schepper’ brengen. De schrijver van het boek ‘Wijsheid’ voelde dat al aan. De schoonheid en de grootsheid van de schepping hebben mensen altijd geboeid: de precisie in de baan van de sterren, een ingewikkeld sneeuwvlokje, of gewoon een bloem in de tuin. Ruimtevaarders spreken ontroerd over de schoonheid van onze blauwe planeet in een donker en kleurloos universum.
Sinds een paar eeuwen hebben de natuurwetenschappen almaar meer een hoge vlucht genomen. In de evolutieleer en in het onderzoek van de ruimte spreekt men met getallen, waar onze verbeelding niet bij kan. Onze aarde wordt een zandkorrel, in een heelal met miljarden sterren dat ook al miljarden jaren oud is. Bij die zee van tijd in de evolutie, en die onmetelijke ruimte van zoveel lichtjaren ver, gaan mensen soms God in vraag stellen. Sommigen zijn zo getroffen door die onmetelijkheid, dat zij de Schepper vergeten. Dan lees je: ‘Het heelal is niet geschapen, het is er zomaar.’
En toch hoeft méér kennis niet van God weg te leiden. Het feit dat we beginnen te begrijpen hoe ontstaan en evolutie van het heelal zich afspeelden, betekent niet dat er voor God geen plaats meer is. Het toont wel dat ons verstand Hem nooit zal vatten. Kinderen voelen dat wellicht nog het best aan. Zo stond in een boek met uitspraken uit de kindermond: ‘Meneer God, hoe wist U eigenlijk dat U God was?’ Zij blijven openstaan voor het mysterie. En inderdaad, God zelf wordt grootser naarmate je meer kijkt naar dit onmetelijke heelal met zon, maan en sterren.
Wat heeft God daar mee te maken? Het antwoord is eigenlijk eenvoudig. Hij heeft het bedacht en ontworpen, een geniale gedachte over een wereld die ons, elke dag, nog meer kan verbazen. En Hij heeft daarin een plaatsje voorzien voor de mens. Wat de wetenschap vandaag kan, stelt ons niet in de plaats van God. Zij helpt ons wel begrijpen, wat Hij – voor alle eeuwen, nog voor de tijd bestond – bedacht en tot stand bracht, niet als een kant en klaar ‘afgewerkt product’, maar als een ontwerp met een bedoeling en doel ‘ten eeuwigen dage’.
Einstein zei ooit: ‘De mooiste en diepste ervaring, die een mens kan hebben, is de ervaring van het mysterie. Dat is natuurlijk de bedoeling van de godsdienst, maar ook van de kunst en de wetenschap: het mysterie aanwezig stellen. Wie deze ervaring nooit heeft gekend, moet niet dood, maar wel blind genoemd worden. Dan heeft hij het diepste, het belangrijkste, niet gezien.’
Daarom zijn we gelukkig, om met het boek ‘Wijsheid’ te mogen geloven: Heer, heel de aarde is voor U als een stofje op de weegschaal,als een vroege dauwdruppel die neervalt op aarde.En Gij houdt van alles wat Gij geschapen hebt.’
ZACHEÜS OP ZOEK
Het is een kleurrijk tafereeltje: Zacheüs, een klein ventje, rijk, maar ook veracht, een volksverrader met een bedenkelijk beroep: belastingontvanger voor de Romeinse bezetter. Juist die man wil zo graag Jezus zien. Om toch maar iets op te vangen klimt hij in een boom, en dan gebeurt een eerste wonder:Jezus merkt dat uitschot op, Hij wil zelfs bij hem te gast zijn. Dat valt niet goed bij de mensen van stand. We horen hen luidop denken: ‘Jezus toch, om de liefde Gods, geef hem een ferme donderpreek. Laat die vent toch zitten in zijn vijgenboom, vastgeroest in zijn misdadig verraad.’
Jezus oordeelt heel anders, opvallend mild voor Zacheüs: 'Vandaag is er redding gekomen over dit huis.' Ook Zacheüs is Gods liefde waard en deelt in Gods genegenheid, ondanks het verwijt van de mensen. Ze morren trouwens niet enkel over Zacheüs; ze spreken ook schande van Jezus. Wat doet hij bij tollenaars en zondaars? Zijn omgang met zondaars leidt wel vaker tot hatelijke opmerkingen. Het gaat Jezus immers niet om tafelmanieren of eetgewoontes. Hij mikt veel verder: God sluit niemand uit, bij Hem is elke mens welkom: 'Vriend, hoe zwaar je verleden ook weegt, voor mij ben je de moeite waard.' Juist dat wil de eigengereide, hooghartige goegemeente niet.
En dan gebeurt het tweede wonder: de mens die uitgestoten en veroordeeld was, wordt anders. Zacheüs wordt een nieuwe mens. Geen harde woorden, maar een zacht gebaar brengt ommekeer. Niet het achterbaks gemopper maar de tedere opvang opent een mensenhart.
De bal wordt naar ons toegespeeld: wie is bij ons welkom? De Mensenzoon is gekomen om te zoeken, en te redden wat verloren was. En wat doen wij in dezen? Gelukkig zie je nog mensen die verder gaan met die zoektocht van Jezus. Zij veroordelen niet, maar willen leven geven, redding brengen. God is nog altijd op zoek naar verloren mensen die afgeschreven zijn.
Een toemaatje nog: tot twee keer toe valt het woord 'vandaag'. Redding is niet voor een verre toekomst, 'ooit' of 'eens', wie weet wanneer. Het kan elke dag gebeuren: elk moment is een goed moment. Altijd staat God, met open armen en vol verwachting, op de uitkijk naar elke mens. Ook naar ons nu.
Voor wie het goed heeft, is het een bekoorlijke gedachte, om te menen: ‘Wij – of ik – zijn toch niet zoals de rest’. We hebben het ware geloof. We zijn geen boeven, we roven of we moorden niet, we breken niet in of doen niet aan carjacking. En als we onze belastingbrief invullen, liegen we hoogstens een heel klein beetje. Wie kan ons, wie kan mij nog wat verwijten?
‘We zijn niet zoals de rest’: dat is de eigenwaan, die ons kan bekoren, en ons doet denken dat we beter zijn dan de anderen Daarover gaat het vandaag in het evangelie: over de eigenwaan, die zich boven de andere verheven acht en over de nederige bescheidenheid, zoals die aan het licht treedt in onze manier van bidden. De parabel van ‘de farizeeër en de tollenaar’ voert heel herkenbare figuren ten tonele en wij vinden – als we eerlijk durven zijn – ons eigen plaatsje wel.
Ook de eerste lezing spreekt reeds over het gebed, scherper nog eigenlijk dan het verhaal dat Jezus vertelt, door het verband dat gelegd wordt met recht en onrecht. Meer bepaald spreekt Jezus Sirach over het vertrouwen dat de ‘armen en kleinen’ mogen koesteren te midden van het onrecht en het geweld dat hen wordt aangedaan door ‘groten en rijken’.
De Heer weet te oordelen
en persoonlijk aanzien geldt niet bij Hem.
Hij is niet partijdig ten nadele van de arme
en Hij luistert naar het gebed
van wie onrecht wordt aangedaan.
Hij slaat acht op de smeekbede van de wees
en op het lange verhaal dat de weduwe doet.
Wie God dient in welbehagen, vindt genade
en zijn smeekbede reikt tot de wolken.
Het gebed van de nederige dringt door de wolken heen.
Hij is ontroostbaar zo lang het God niet bereikt heeft,
en hij houdt aan tot de Allerhoogste naar hem omziet,
oordeelt in het voordeel van de rechtvaardige,
en dat oordeel ook uitvoert.
(Jezus Sirach: 35,15-22, gedeeltelijk)
`Twee mensen gingen naar de tempel om te bidden,
de een was een farizeeër, de ander een tollenaar.
De farizeeër ging daar staan
en sprak in zijn gebed over zichzelf:
`God, ik dank U
dat ik niet ben zoals de andere mensen …’
De tollenaar daarentegen,
durfde zelfs zijn ogen niet naar de hemel op te slaan.
Hij sloeg zich vol berouw op de borst en zei:
`O God, genade voor een arme zondaar!’
(Lucas 18,10-13)
‘DE STEM VAN DE ARME’
Vroeger werden velen van ons opgevoed met de idee: ‘God ziet mij; hier vloekt men niet!’ In de catechismus stond overigens ook: ‘God ziet alles, zelfs onze geheimste gedachten’. Pas dus maar op!
Maar het is niet op die manier dat de eerste lezing over God spreekt. Jezus Sirach schetst ons het beeld van een God die bemoedigt. Zijn woorden liggen trouwens helemaal in de lijn van wat we elders lezen: ‘In plaats van recht, heerst er onrecht. En op de rechterstoel zit de schuldige!’ Deze woorden gelden voor toen en voor nu: corruptie, onrecht, verdrukking … Zo was het toen, zo is het nu maar al te vaak nog. Met aan de top de macht, die verwaand is en onderaan ‘de kleine arme’, die alleen maar lijdend kan knikken.
Maar, toen en nu, waren en zijn er mensen die daartegen in opstand komen. Jezus Sirach, was zo iemand – net zoals onze eigenste Jezus trouwens – …en ook vandaag zijn er nog mensen, die dezelfde keuze maken. Denk maar aan het getuigenis dat we vorige zondag hoorden, over de allerarmsten in het N.O. van Brazilië. Ik wil hierbij nog een stukje uit een andere brief geven:
‘Ik vind goede mensen aan beide kanten van de Oceaan, hier en ginder. En toch!! Vanwaar al dat onrecht? Vanwaar die brutale tegenstellingen tussen rijk en arm? Waarom kunnen ze wel naar de maan vliegen, en blijven de wegen bij ons zo slecht? Waarom kunnen de kinderen van mijn zus met computers werken, en kunnen de trouwers bij ons hun eigen naam niet schrijven? Waarom verkopen de supermarkten hier zoveel soorten kaas en wijn, en kunnen de mensen bij ons geen melk kopen voor hun kinderen?’
Wij ervaren dit niet als onrecht; voor de mensen ginder is dat anders: zij zien onze welstand, en ze zien hoe zij ervan verstoken blijven. Allicht liggen daar de diepste wortels van de terreur, die ons zo bekommert. We zouden er misschien kunnen aan toevoegen: ‘Waarom wel geld voor al die wapens, om een kapot land nog meer kapot te bombarderen, en geen geld om al die armoede uit de wereld te helpen?’
In het zicht daarvan kiezen sommigen dan inderdaad voor terreur; anderen willen zich, met minder geweld en leed, inzetten voor gerechtigheid. Met het oog op deze andere mensen schreef Jezus Sirach: ‘Het gebed van de arme dringt door de wolken heen. Het rust niet, zolang het zijn doel niet heeft bereikt.’
Vandaag zoeken wij God niet meer achter de wolken, maar het gebed van de arme bestaat nog, omdat de arme er nog is en zelf een aanklacht is, en een gebed, een roep om gerechtigheid. Misschien vergeten wij dat soms, omdat wij zelf niet arm zijn en meestal geen echte armen kennen. ‘Armoede en onrecht’, dat is voor het journaal – dat intermezzo tussen ‘Blokken’ en ‘Thuis’, ver van ons bed en ons dagelijks bezig zijn. Iemand zei me, een dag of tien geleden nog: ‘je zou niet denken, dat het al half oktober is, met 26 graden op ons terras!’ Dat houdt ons bezig want meestal zien wij inderdaad weinig of geen armen, in de straat waar wij wonen.
De stem van de arme klinkt zacht, maar zij zal niet zwijgen vóór zij gehoord wordt. De lezing van vandaag is geen dreiging, maar een bemoediging voor wie gebukt gaat onder onrecht, voor wie tekort gedaan wordt. Aan deze mensen wordt gezegd: ‘Je stem dringt door tot God, je wordt gehoord.’ Het is ook een bemoediging voor al wie zich aan de zijde stelt van de arme, de verdrukte, de lijdende. Want alleen zó sta je aan de kant van God!
Jezus, de laatste der nachten, Ging naar de hof der olijven, Liet zijn discipelen blijven Buiten de duistere gaard; Toen koos Hij drie uit hun midden, Met Hem te waken, te bidden, Maar door het bidden en wachten Werden hun ogen bezwaard.
Kon dan niet één met Hem waken ? Eén in die smartelijke uren Met Hem de droefheid verduren Van Zijn verwerping, Zijn smaad ? Moest Hij, die zwartste der nachten, Eenzaam de kruisdood verwachten, Eenzaam de bitterheid smaken Van de triomf van het kwaad?
'k Wil bij Uw droefheid verwijlen, In Uwe smarten verzinken, Gij, die de beker moest drinken, Die de verzoening ons bracht, Wie zal de angsten doorgronden Van deze nachtelijke stonden ? Wie zal de duisternis peilen Van deze duistere nacht ?
Voor kinderen en jongeren bidden we U God: Maak ze scherpzinnig en sterk, Bestand tegen leugens en schijnwaarden, Tegen de giftige lucht Die ze tegen wil en dank moeten inademen.
Beloof ze uw licht op hun wegen, En de moed om ook in het donker hun weg te zoeken.
Zegen ze met vriendschap en liefde En met kracht in uren van eenzaamheid,
Zegen ze met vreugde Zegen ze met tranen,
Vul hun dagen met werk en rust, Met ernst en spel
Roep ze tot vrijheid Roep ze tot dienst
Bewaar ze zoals ze zijn op deze dag En laat ze toch veranderend groeien, Maak ze hoopvol voor de dagen die komen,
En wees Gij voor alle mensenkinderen, De Vader en de Moeder, De ongeziene bondgenoot, De Stem in het huis van het hart.