Voor wie het goed heeft, is het een bekoorlijke gedachte, om te menen: ‘Wij – of ik – zijn toch niet zoals de rest’. We hebben het ware geloof. We zijn geen boeven, we roven of we moorden niet, we breken niet in of doen niet aan carjacking. En als we onze belastingbrief invullen, liegen we hoogstens een heel klein beetje. Wie kan ons, wie kan mij nog wat verwijten?
‘We zijn niet zoals de rest’: dat is de eigenwaan, die ons kan bekoren, en ons doet denken dat we beter zijn dan de anderen Daarover gaat het vandaag in het evangelie: over de eigenwaan, die zich boven de andere verheven acht en over de nederige bescheidenheid, zoals die aan het licht treedt in onze manier van bidden. De parabel van ‘de farizeeër en de tollenaar’ voert heel herkenbare figuren ten tonele en wij vinden – als we eerlijk durven zijn – ons eigen plaatsje wel.
Ook de eerste lezing spreekt reeds over het gebed, scherper nog eigenlijk dan het verhaal dat Jezus vertelt, door het verband dat gelegd wordt met recht en onrecht. Meer bepaald spreekt Jezus Sirach over het vertrouwen dat de ‘armen en kleinen’ mogen koesteren te midden van het onrecht en het geweld dat hen wordt aangedaan door ‘groten en rijken’.
De Heer weet te oordelen
en persoonlijk aanzien geldt niet bij Hem.
Hij is niet partijdig ten nadele van de arme
en Hij luistert naar het gebed
van wie onrecht wordt aangedaan.
Hij slaat acht op de smeekbede van de wees
en op het lange verhaal dat de weduwe doet.
Wie God dient in welbehagen, vindt genade
en zijn smeekbede reikt tot de wolken.
Het gebed van de nederige dringt door de wolken heen.
Hij is ontroostbaar zo lang het God niet bereikt heeft,
en hij houdt aan tot de Allerhoogste naar hem omziet,
oordeelt in het voordeel van de rechtvaardige,
en dat oordeel ook uitvoert.
(Jezus Sirach: 35,15-22, gedeeltelijk)
`Twee mensen gingen naar de tempel om te bidden,
de een was een farizeeër, de ander een tollenaar.
De farizeeër ging daar staan
en sprak in zijn gebed over zichzelf:
`God, ik dank U
dat ik niet ben zoals de andere mensen …’
De tollenaar daarentegen,
durfde zelfs zijn ogen niet naar de hemel op te slaan.
Hij sloeg zich vol berouw op de borst en zei:
`O God, genade voor een arme zondaar!’
(Lucas 18,10-13)
‘DE STEM VAN DE ARME’
Vroeger werden velen van ons opgevoed met de idee: ‘God ziet mij; hier vloekt men niet!’ In de catechismus stond overigens ook: ‘God ziet alles, zelfs onze geheimste gedachten’. Pas dus maar op!
Maar het is niet op die manier dat de eerste lezing over God spreekt. Jezus Sirach schetst ons het beeld van een God die bemoedigt. Zijn woorden liggen trouwens helemaal in de lijn van wat we elders lezen: ‘In plaats van recht, heerst er onrecht. En op de rechterstoel zit de schuldige!’ Deze woorden gelden voor toen en voor nu: corruptie, onrecht, verdrukking … Zo was het toen, zo is het nu maar al te vaak nog. Met aan de top de macht, die verwaand is en onderaan ‘de kleine arme’, die alleen maar lijdend kan knikken.
Maar, toen en nu, waren en zijn er mensen die daartegen in opstand komen. Jezus Sirach, was zo iemand – net zoals onze eigenste Jezus trouwens – …en ook vandaag zijn er nog mensen, die dezelfde keuze maken. Denk maar aan het getuigenis dat we vorige zondag hoorden, over de allerarmsten in het N.O. van Brazilië. Ik wil hierbij nog een stukje uit een andere brief geven:
‘Ik vind goede mensen aan beide kanten van de Oceaan, hier en ginder. En toch!! Vanwaar al dat onrecht? Vanwaar die brutale tegenstellingen tussen rijk en arm? Waarom kunnen ze wel naar de maan vliegen, en blijven de wegen bij ons zo slecht? Waarom kunnen de kinderen van mijn zus met computers werken, en kunnen de trouwers bij ons hun eigen naam niet schrijven? Waarom verkopen de supermarkten hier zoveel soorten kaas en wijn, en kunnen de mensen bij ons geen melk kopen voor hun kinderen?’
Wij ervaren dit niet als onrecht; voor de mensen ginder is dat anders: zij zien onze welstand, en ze zien hoe zij ervan verstoken blijven. Allicht liggen daar de diepste wortels van de terreur, die ons zo bekommert. We zouden er misschien kunnen aan toevoegen: ‘Waarom wel geld voor al die wapens, om een kapot land nog meer kapot te bombarderen, en geen geld om al die armoede uit de wereld te helpen?’
In het zicht daarvan kiezen sommigen dan inderdaad voor terreur; anderen willen zich, met minder geweld en leed, inzetten voor gerechtigheid. Met het oog op deze andere mensen schreef Jezus Sirach: ‘Het gebed van de arme dringt door de wolken heen. Het rust niet, zolang het zijn doel niet heeft bereikt.’
Vandaag zoeken wij God niet meer achter de wolken, maar het gebed van de arme bestaat nog, omdat de arme er nog is en zelf een aanklacht is, en een gebed, een roep om gerechtigheid. Misschien vergeten wij dat soms, omdat wij zelf niet arm zijn en meestal geen echte armen kennen. ‘Armoede en onrecht’, dat is voor het journaal – dat intermezzo tussen ‘Blokken’ en ‘Thuis’, ver van ons bed en ons dagelijks bezig zijn. Iemand zei me, een dag of tien geleden nog: ‘je zou niet denken, dat het al half oktober is, met 26 graden op ons terras!’ Dat houdt ons bezig want meestal zien wij inderdaad weinig of geen armen, in de straat waar wij wonen.
De stem van de arme klinkt zacht, maar zij zal niet zwijgen vóór zij gehoord wordt. De lezing van vandaag is geen dreiging, maar een bemoediging voor wie gebukt gaat onder onrecht, voor wie tekort gedaan wordt. Aan deze mensen wordt gezegd: ‘Je stem dringt door tot God, je wordt gehoord.’ Het is ook een bemoediging voor al wie zich aan de zijde stelt van de arme, de verdrukte, de lijdende. Want alleen zó sta je aan de kant van God!
Jezus, de laatste der nachten, Ging naar de hof der olijven, Liet zijn discipelen blijven Buiten de duistere gaard; Toen koos Hij drie uit hun midden, Met Hem te waken, te bidden, Maar door het bidden en wachten Werden hun ogen bezwaard.
Kon dan niet één met Hem waken ? Eén in die smartelijke uren Met Hem de droefheid verduren Van Zijn verwerping, Zijn smaad ? Moest Hij, die zwartste der nachten, Eenzaam de kruisdood verwachten, Eenzaam de bitterheid smaken Van de triomf van het kwaad?
'k Wil bij Uw droefheid verwijlen, In Uwe smarten verzinken, Gij, die de beker moest drinken, Die de verzoening ons bracht, Wie zal de angsten doorgronden Van deze nachtelijke stonden ? Wie zal de duisternis peilen Van deze duistere nacht ?
Voor kinderen en jongeren bidden we U God: Maak ze scherpzinnig en sterk, Bestand tegen leugens en schijnwaarden, Tegen de giftige lucht Die ze tegen wil en dank moeten inademen.
Beloof ze uw licht op hun wegen, En de moed om ook in het donker hun weg te zoeken.
Zegen ze met vriendschap en liefde En met kracht in uren van eenzaamheid,
Zegen ze met vreugde Zegen ze met tranen,
Vul hun dagen met werk en rust, Met ernst en spel
Roep ze tot vrijheid Roep ze tot dienst
Bewaar ze zoals ze zijn op deze dag En laat ze toch veranderend groeien, Maak ze hoopvol voor de dagen die komen,
En wees Gij voor alle mensenkinderen, De Vader en de Moeder, De ongeziene bondgenoot, De Stem in het huis van het hart.
De engel aarzelde een korte stond, ontroering sloot zijn gezegende mond en in zijn licht stond hij verblind: Hij zocht een vrouw en vond een kind, dat naar hem opkeek, argeloos rein, en te verbaasd om moeder te zijn. Hij sprak de boodschap met fluisterende mond toen hij van vreugde de woorden vond.
De wonderen in de Bijbel lijken op onze dagen zo veraf. Dat zijn verhaaltjes van vroeger, zoiets krijgen we toch niet meer te zien in onze tijd. Het wordt weleens meer gezegd, of er wordt eens meewarig geglimlacht. ‘Je moet toch wel naïef zijn om dat nog te geloven … en naïef, sorry, neen, dat ben ik niet.’
Vandaag horen we tot tweemaal toe een mirakel. Naäman, een Syriër, wordt genezen van een huidziekte, zo vertelt ons de auteur van het tweede Boek der Koningen. En in het evangelie worden tien melaatsen – bijna toevallig in het voorbijgaan, gewoon onderweg – door Jezus van hun ziekte verlost. Zo zegt Lucas ons, zonder veel details of franje. De evangelist voegt er wel aan toe dat er slechts één terugkwam om Jezus te danken, een Samaritaan dan nog.
De diepe betekenis is in beide gevallen: God is bekommerd om mensen. Ook al zegt een wonderbare genezing van melaatsheid nog weinig of niets aan de moderne mens, dat diepere geloof van Gods aanwezigheid in onze wereld is een gegeven voor altijd.
In die dagen daalde Naäman, de Syriër, af naar de Jordaan
en dompelde zich daar zevenmaal onder,
zoals de profeet Elisa had gezegd.
Zijn huid werd weer gezond,
zo gaaf als de huid van een kind,
en hij was weer rein.
(2 Koningen 5,14)
Toen Jezus een dorp binnenging,
kwamen Hem tien melaatsen tegemoet.
Ze bleven op een afstand staan en riepen luidkeels:
‘Jezus, meester, heb medelijden met ons!’
Toen Hij hen zag, zei hij tegen hen:
‘Ga u aan de priesters laten zien.’
Terwijl ze gingen werden ze gereinigd.
(Lucas 17,11-14)
DANKEND DOOR EEN DOOLHOF
Evangelieverhalen gaan over mensen van altijd. Melaatsen zijn door hun ziekte in hun diepste wezen geraakt. Dikwijls moeten zij afgezonderd leven. Pater Damiaan en het eiland Molokaï zijn genoegzaam bekend. Maar, hoe mooi ook, het blijft ver van ons. Dichterbij zijn er ook nu mensen, die in hun diepste binnenste gekwetst zijn, en zich niet thuis voelen in hun wereld of soms zelfs niet ‘thuis’ mogen zijn in hun eigen midden, gepest, uitgesloten, verworpen. Vele kinderen kunnen ervan meepraten, vele volwassenen ook.
Jezus merkt de tien melaatsen op. Hij hoort hun bede, ziet hen niet over het hoofd of loopt niet in een boog om hen heen. Maar zoals Lucas het vertelt, schenkt Hij toch niet zoveel aandacht of tijd aan hen. Hij stuurt hen gewoon weg, op weg naar de priesters, die de genezing moesten constateren en beamen. Maar er was – bij hun vertrek – nog niets gebeurd. Onderweg gebeurt het wonder. Dat blijft veelbetekenend: ook wij worden onderweggenezen, als wij het aandurven op weg te gaan. Met Hem, in de concrete situatie van ons leven. ‘Genezen worden’ wordt dan: en toch verder doen, ondanks de innerlijke kwetsuren. Altijd weer in een nieuwe toekomst blijven geloven ondanks. Ook als dit moeilijk lijkt. Ondoenbaar zelfs en ongezien.
Eén man – één slechts – komt terug om Jezus te danken. Een uitzondering dus, of een zonderling, die ons evenwel veel te leren heeft: geloof bloeit open in dankbaarheid. Maar hij staat daar wel alleen. Slechts één op de tien. En deze man is dan nog een Samaritaan, niet goed gezien maar scheef bekeken. Zeg maar de buitenstaander, die er echt helemaal niet bijhoorde. Hoe was hij in ’s hemelsnaam wel bij die anderen verzeild geraakt?
Jezus drukt zijn verwondering uit in drie zinnetjes: ‘Zijn niet alle tien genezen? Waar zijn de negen anderen? En die éne, dat is dan nog een vreemdeling!’ De zeldzame deugd van dankbaarheid groeit soms bij mensen die vreemden zijn, mensen die allang geen God meer kennen. Een anekdote van enkele jaren geleden. Tijdens de voorbereiding op zijn vormsel vroeg ik aan een jongen of hij ’s avonds bad. Zijn antwoord was: ‘Nog niet, want ik ken geen enkel gebed. Maar vanaf nu ga ik elke avond God danken!’ Je zou hem zo’n dankbare, zonderlinge vreemdeling kunnen noemen.
Geloof en dankbaarheid. Wie dankbaar bidt, vindt genezing en wordt anders. Het is een grote stap in ons bidden, wanneer wij niet alleen meer vragen, maar ook God danken, bij alles. Ons hart wordt dan vrijer en onbaatzuchtiger. Op die manier bidden, leidt ook tot een nieuwe manier van leven. Je beweegt je met meer vreugde in de wereld van de mensen. Je kan nog verwonderd zijn dan, en je vindt niet langer alles normaal … als een mens, die verwend is, en voor wie alles toch zo gewoon is.
Ik zou willen eindigen met een tekst over een wonde – wellicht van alle tijden, maar toch zeer opvallend in onze tijd –, met name de onverdraagzaamheid tegenover al wie anders is. En met een bescheiden poging om daartegenin te gaan, klein en over het hoofd gezien. Eigenlijk een soort van bloempje, platgereden of platgetreden tussen twee platen van het beton of in een putje van het asfalt. Het is begonnen kort voor de eeuwwisseling, nog voor de 11de september 2001, ‘nine eleven’. En alles wat nadien gebeurd is.
‘De vertegenwoordigers van de christelijke kerken en de imams van Gent, die sinds drie jaar regelmatig bijeenkomen om elkaar beter te leren kennen en stappen te zetten van dialoog en ontmoeting, zijn erg bezorgd omwille van de gebeurtenissen van 11 september en de huidige ontwikkelingen.
Ze belijden hun geloof in de éne God, die vrede wil en geluk voor alle mensen. Ze zijn vastberaden om samen verder de weg te gaan van dialoog en ontmoeting. Ze roepen alle moslims en christenen op om in de wijken, buurten, parochies en moskeeën ook hieraan te werken. We willen in onze stad samenleven in goede verstandhouding en samenwerking en zo bouwen aan een gemeenschappelijke toekomst.
De weinige dagen die Franciscus tot zijn heengaan restten, bracht hij door met lofprijzingen en hij vroeg zijn meest geliefde gezellen Christus met hem te prijzen. Zo goed en zo kwaad als het ging, hief hij de psalm aan: 'Ik verhef mijn stem tot de Heer, mijn stem tot de Heer om erbarmen' (Ps. 142).
Hij nodigde ook alle schepselen uit de Heer te prijzen, en door de woorden die hij ooit zelf gedicht had, spoorde hij hen aan God lief te hebben.
Ja zelfs de dood zelf, toch voor iedereen verschrikkelijk en afschuwelijk, spoorde hij tot die lofprijzing aan. Opgetogen ging hij haar tegemoet en nodigde hij haar bij zich uit: 'Wees welkom, mijn zuster Dood.
Tegen zijn dokter zei hij: 'Vertel me maar onverbloemd, broeder dokter, dat mijn dood nabij is, want voor mij is het de deur naar het leven.
Tot slot richtte hij zich tot zijn broeders: 'Wanneer jullie zien dat ik stervende ben, leg me dan naakt op de grond. Laat me daar als ik dood ben nog zolang liggen als iemand nodig heeft om de afstand van een mijl af te leggen.
Eindelijk kwam dan dat moment. Nadat de geheimen van Christus zich aan hem voltrokken hadden, steeg hij gelukzalig op naar de Heer.
Uit: ‘Een jaar met Franciscus van Assisi’, door Gerard Pieter Freeman en Erik Kerkhoff
Op een nacht had Franciscus erg veel te lijden van zijn kwalen. De pijnen waren zo hevig dat hij de hele nacht bijna geen ogenblik rustig kon blijven liggen of slapen. Tegen de morgen nam de pijn wat af en liet hij alle broeders bij zich komen die daar woonden. Hij liet zijn blik peinzend over hen heengaan.
Beginnend bij de eerste de beste legde hij zijn rechterhand op het hoofd en zegende hen. En in hen zegende hij alle broeders die in de broederschap waren en er ooit in de toekomst nog in zouden komen. Hij kon er zich maar moeilijk bij neerleggen dat hij niet al zijn zonen en broeders voor zijn dood terug zou zien.
Nadat hij allen gezegend had, vroeg hij hun wat broden te brengen en zegende die ook. Omdat hij er zelf te zwak voor was, liet hij ze door een broeder in stukjes breken. Hij nam die, gaf iedere broeder een stukje en drong er bij hen op aan het helemaal op te eten. Zoals de Heer immers op de donderdag voor zijn dood met zijn apostelen de maaltijd had gebruikt, zo wilde Franciscus de broeders voor zijn dood zegenen en dat gezegende brood laten eten.
Een van de broeders heeft een stukje van dat brood bewaard. Na de dood van Franciscus zijn enkele zieken die daarvan gegeten hebben, meteen genezen.
Uit: ‘Een jaar met Franciscus van Assisi’, door Gerard Pieter Freeman en Erik Kerkhoff
Enkele uren voordat Franciscus stierf, kwam er laat in de avond een zwerm leeuweriken laag boven het dak vliegen van het huis waar hij lag. Ze vlogen daar kwinkelerend in een kring rond.
Wanneer Franciscus het over de leeuwerik had, zei hij: 'Zuster Leeuwerik heeft een kapje als wij, religieuzen. Ze is een nederige vogel die graag op de weg wat voedsel zoekt, en die wanneer ze het soms in dierenmest vindt, zich niet geneert het eruit te pikken en op te eten.
Vliegend zingt ze haar loflied voor de Heer zoals goede religieuzen in gedachte steeds in de hemel verkeren. Haar kleed, haar verendek, gelijkt in kleur op de aarde waardoor ze religieuzen er opmerkzaam op maakt dat ze geen verfijnde kleurige kleren dienen te dragen, maar vrijwel kleurloze zoals de kleur van de aarde.
Omdat Franciscus in zuster Leeuwerik die kenmerken zag, hield hij veel van haar en mocht hij haar graag.
Uit: ‘Een jaar met Franciscus van Assisi’, door Gerard Pieter Freeman en Erik Kerkhoff
Tegen het einde van Franciscus' leven zei een broeder tot hem: 'Vader, uw leven is een lichtend voorbeeld voor ons en heel de Kerk van God; uw dood zal dat ook zijn. Hoe droef uw dood voor ons allemaal ook zal zijn, voor u komt ze zeker als een grote troost en een vreugde zonder einde. Voor u is ze de overgang van gezwoeg en geploeter naar ongestoorde rust, van pijn en beproevingen naar een nooit eindigende vreugde, van de armoede die u liefhad en trouw bleef naar overvloedige en onvergankelijke rijkdom, van een broos, vergankelijk bestaan naar het eeuwige leven waarin u voor altijd de Heer uw God van aanschijn tot aanschijn zult aanschouwen. Vervolgens zei hij: 'Vader, houd er rekening mee dat als er geen wonder gebeurt, u nog maar kort te leven hebt. Dat hebben de dokters gezegd. Ik vertel u dit om u moed in te spreken, want dan treffen de broeders u vol vreugde in God aan terwijl ze toch weten dat u spoedig zult sterven.
Hoewel Franciscus er door zijn kwalen erg aan toe was, voelde hij zich innerlijk blij en begon de Heer te prijzen. Tot de broeders zei hij: 'Als jullie merken dat mijn einde niet ver meer is, roep dan Angelo en Leo bij mij om te zingen over zuster Dood. Toen die broeders kwamen, zongen ze onder veel tranen het Lied van broeder Zon, dat Franciscus zelf tijdens zijn ziekte had gemaakt tot troost voor zijn ziel en die van anderen. In dat gezang laste hij toen de volgende strofe in over zuster Dood:
Wees geprezen, mijn Heer,
door onze zuster de lichamelijke dood,
aan wie geen levend mens ontkomt.
Wee hen die in doodzonde sterven;
gelukkig wie sterven in uw allerheiligste wil,
want de tweede dood zal hun geen kwaad doen.
Uit: ‘Een jaar met Franciscus van Assisi’, door Gerard Pieter Freeman en Erik Kerkhoff.
De lat wordt tegenwoordig zo hoog gelegd, de eisen zijn zo veelvuldig geworden.
Kijk eens wat kinderen vandaag moeten presteren: zij moeten slagen in hun examens, zij moeten muziekschool volgen en sporten en ballet en paardrijden. De speeltijd is nu veel vroeger gedaan dan in de tijd dat kinderen op hun veertiende moesten gaan werken.
Ja maar, zult ge zeggen, dat is nodig want om het in het leven ergens te brengen hebt ge niet alleen diploma’s nodig, ook uw parate kennis, uw culturele achtergrond, uw flexibiliteit, uw uiterlijk, het speelt allemaal mee.
Ik hoorde inderdaad onlangs iemand, die een sportje hoger wilde geraken in zijn carrière maar moest afhaken. Ze zeggen dat ik geen présence heb, zei hij. Wat is dat: présence? En charisma heb ik ook niet? Ik kon hem ook niet zeggen waar hij dat kon halen.
De lat ligt heel hoog. Dat is erg want hoe meer een mens ‘moet’, hoe hoger de eisen zijn die hem of haar gesteld worden, hoe hartelozer die mens wordt. Hoe hoger de lat, des te harder de samenleving. Dan gaat niemand nog voor iemand uit de weg, niet als voetganger, niet in het verkeer maar ook niet in het leven, zelfs niet in het eigen gezin. Dan is het overal: hard tegen hard.
De blijde boodschap van Jezus zegt: doe die lat weg. Heel radicaal: een beetje geloof in mekaar, een beetje vertrouwen in God en in de mensen, ’t moet maar zo groot zijn als een mosterdzaadje, klein maar pittig, is genoeg.
Zijn boodschap is bevrijdend.
Geloven is veel meer dan enkele waarheden aanvaarden. Geloven is een andere manier om in het leven te staan, fundamenteel anders.
Het is bevrijd worden van die druk van het moeten en durven vertrouwen: ‘Alles komt goed. We weten alleen nog niet wanneer.’ Dat is geloven, zo licht en tegelijk zo sterk dat men er bomen kan mee verplanten.
(Homilie van Manu Verhulst)
Doen wat je moet doen, telkens weer, en netjes nagaan of alle puntjes op de i staan en of je plichtenlijstje is afgewerkt… Neen, zo werkt ‘geloven’ niet; zo werkt ook ‘beminnen’ niet.
Wie gelooft en wie bemint handelt niet uit plichtsgevoel, omdat ‘het moet’.
Die doet omdat hij het graag doet, zomaar, vrijwillig, omwille van de liefde, of uit puur geloof.
Geloven en beminnen zijn werkwoorden, uit vrijheid, uit blijheid, uit het hart geboren. Het zijn krachtbronnen waarmee je bergen kunt verzetten en bomen verplanten.
Heer, leer mij die werkwoorden vervoegen met heel mijn hart, en met een glimlach.