Advent gebeurt niet zomaar: met gekruiste armen wachten op de Heer. We moeten zijn komst in de hand werken door een levenswijze, die verheven en edel is. Elk levend teken van hoop en hartelijkheid, in een woestijn van hardheid en ontgoocheling moeten wij daarom koesteren.
Mochten wij toch zelf milde mensen worden, met een hart vol tederheid en mededogen. Zó bereiden wij de weg van de Heer.
In die tijd trad Johannes de Doper op in de woestijn van Judea. Hij verkondigde: ‘Kom tot inkeer, want het koninkrijk van de hemel is nabij!’ Dit was de man over wie de profeet Jesaja sprak, toen hij zei: ‘Luid klinkt een stem in de woestijn: ‘Maak de weg van de Heer gereed, maak recht zijn paden.’’ Johannes droeg een ruwe mantel van kameelhaar met een leren gordel; hij voedde zich met sprinkhanen en wilde honing. Uit Jeruzalem, uit heel Judea en uit de omgeving van de Jordaan stroomden de mensen toe, en ze lieten zich door hem dopen in de rivier de Jordaan, terwijl ze hun zonden beleden.
Toen hij zag dat veel Farizeeën en Sadduceeën op zijn doop afkwamen, zei hij tegen hen: ‘Addergebroed, wie heeft jullie wijsgemaakt dat je veilig bent voor het komende oordeel? Breng liever vruchten voort die een nieuw leven waardig zijn, en denk niet dat je bij jezelf kunt zeggen: Wij hebben Abraham als vader. Want ik zeg jullie: God kan uit deze stenen kinderen van Abraham verwekken!
De bijl ligt al aan de wortel van de boom: iedere boom die geen goede vrucht draagt, wordt omgehakt en in het vuur geworpen. Ik doop jullie met water ten teken van jullie nieuwe leven, maar na mij komt iemand die meer vermag dan ik; ik ben zelfs niet goed genoeg om zijn sandalen voor hem te dragen.
Hij zal jullie dopen met de heilige Geest en met vuur; hij houdt de wan in zijn hand, hij zal zijn dorsvloer reinigen en zijn graan in de schuur bijeenbrengen, maar het kaf zal hij verbranden in onblusbaar vuur.’
(Matteüs 3,1-12)
‘ADDERGEBROED, KEER JE LEVEN OM!’
Johannes geeft hier een donderpreek van de beste soort: ‘Addergebroed!’ slingert hij de vooraanstaanden in het gezicht. ‘De bijl ligt al aan de wortel van de boom, om jullie om te hakken!’ Hij geeft een donker beeld van zijn tijd. De gezagsdragers gaan in tegen het visioen van Jesaja: ze zijn alleen uit op macht en schijn, onderdrukken de kleinen en buiten de armen uit. Onrecht, oorlog, veel leed dat weggemoffeld wordt en dat de groten der aarde koud laat. We denken aan vorige week: ‘Zoals het ging in de dagen van Noach, zo ging het toen Icarus uit de hemel viel, en bij de komst van Jezus: vergeten en van geen tel.’ En we mogen verder gaan: zo was het voor Johannes en zo is het vandaag: profeten preken in de woestijn, de machtigen en de massa hebben er geen oor naar. Als de Dromer in zijn kemelharen pij met zijn profetische woorden vandaag voor de UNO zou spreken, kreeg hij 1 of 2 minuten in het nieuws. En dan is er weer de gewone soap. De wereldtop luistert niet, maar sust het volk met brood en spelen!
In onze wereld, die bulkt van onrecht en onmenselijkheid hopen wij op een Redder. Wij horen Jesaja: ‘Mensen, laat de hoop niet zinken. Een betere toekomst is mogelijk. Een leider zal opstaan, de Geest van de Heer zal op Hem rusten. Er komt gerechtigheid, want Hij oordeelt niet op uiterlijke schijn. De armen en verdrukten zal hij recht verschaffen. De verdrukkers zullen het niet halen, want hij zal hen striemen met de gesel van zijn mond. Oorlogen zullen wijken voor vrede. En heel de aarde wordt vervuld met liefde tot God’.
Op deze toekomst hopen wij, maar die komt niet zomaar. Johannes spreekt klare taal: ‘Bekeer je! Keer je leven om, zoals een boer de grond omploegt’. Een andere mentaliteit en levensstijl is nodig. Zie als rijken en machtigen niet langer alleen je eigen voordeel, maar zie naar de armen. Breng leven en geen vernieling! Gods paden worden maar recht als er meer menselijkheid komt. Hoe kan God mens worden onder ons, als mensen onmensen zijn voor elkaar? In het kleine persoonlijke leven van elke dag, en in de wijde wereld.
De vreugde van Kerstmis: het gaat niet om pakjes onder de kerstboom of lichtjes aan de gevel, in de tuin of in de stad. Het gaat om God, die Liefde is, en die mag geboren worden in ons eigen hart en in onze wereld.
De advent is een innige tijd van heimwee naar Licht, in het donker van de dagen en het donker van ons leven. Het is een tijd van verstilling en meer toeleg op het bidden.
Maar ons binnenste binnen vertaalt zich in ons buitenste buiten. Daarom werkt Welzijnszorg al jaren aan: ‘Armoede uitsluiten!’ Zo is de advent een tijd van helen: binnenin een beetje genezen. En een tijd van delen: meer oog en openheid naar buiten.
Een tijd ook van hoop voor elke arme mens, die uitzicht mist, door wat dan ook: armoe en gebrek, of leegte binnenin. Misschien zijn wij zelf die arme mens wel: ‘Arm, en beschaamd zo arm te zijn’.
In die tijd zei Jezus tot zijn leerlingen: ‘Zoals het was in de dagen van Noach, zo zal het zijn wanneer de Mensenzoon komt. Want zoals men in de dagen voor de vloed alleen maar bezig was met eten en drinken, met trouwen en uithuwelijken, tot aan de dag waarop Noach de ark binnenging, en zoals men niet wist dat de vloed zou komen, totdat die kwam en iedereen wegnam, zo zal het ook zijn wanneer de Mensenzoon komt.
Dan zullen er twee op het land aan het werk zijn, van wie de een zal worden meegenomen en de ander achtergelaten. Van twee vrouwen die samen aan de molen draaien, zal de ene worden meegenomen en de andere achtergelaten. Wees dus waakzaam, want jullie weten niet op welke dag jullie Heer komt.
Besef wel: als de heer des huizes had geweten in welk deel van de nacht de dief zou komen, dan zou hij wakker gebleven zijn en niet in zijn huis hebben laten inbreken. Daarom moeten ook jullie klaarstaan, want de Mensenzoon komt op een tijdstip waarop je het niet verwacht.
(Matteüs 24,37-44)
‘ZOALS IN DE DAGEN VAN NOACH’
‘De val van Icarus’, het is een prachtig schilderij van Brueghel. Het detail, dat de titel verklaart, is nauwelijks zichtbaar en valt helemaal niet op. Dat is trouwens de bedoeling, want de schilder toont iets enigs: de grootste dingen worden achteloos voorbij gezien en het kleine alledaagse eist alle aandacht. Icarus heeft die grootse droom om te vliegen maar valt uit de hemel. Toch gaat alles gewoon door. De man bij de ploeg hoort de plons, doch de kreet gaat verloren: voor hem is er niets gebeurd. Mensen op het schip zien de jongen, die neerstort, maar zij zeilen rustig door. En de zon blijft schijnen op de benen van de jongen die verdrinkt. Zoals het ging in de dagen van Noach, zo ging het toen Icarus uit de hemel viel, zo gaat het bij de komst van Jezus, vergeten en voorbijgezien. Er zijn wel dingen die meer belang hebben!
Jezus zegt om niet te leven alsof er niets aan de hand is. Het dagelijkse heeft zijn plaats, maar als het daarbij blijft, dan blijft het leven klein en arm. Daarom is het tijd om open te staan voor Hem die ons leven meer inhoud kan geven. Mensen reageren heel verschillend op de komst van de Heer. Twee mannen op dezelfde akker, twee vrouwen in hetzelfde huis: de éne doet gewoon voort, de andere verheugt zich om God, die dichtbij komt. De éne ziet alléén de banale kleinheid, de andere heeft oog voor het grootse dat gebeurt in daagse dingen. De éne sluit zich af, de andere laat God toe in zijn leven. Wie attent of waakzaam leeft, leeft met open oog en oor. Hij hoort en ziet ook meer vanuit zijn verlangen naar Gods komst in onze wereld en in ons leven, vanuit zijn verlangen naar de Emmanuel, God in ons midden. Zo iemand is dan ook op elk ogenblik bereid om God in zijn leven te ontvangen.
Die komst van de Heer is meestal onopvallend, en onverwacht, zoals toen in Bethlehem. Maar Hij komt in zoveel vormen. Het lied heeft gelijk: ‘Hij komt tot ons, gans onverwacht, in duizend, duizend dingen: Hij komt in 't morgenuur, in dauw van nieuwe dingen; Hij komt in heel de dag, in arbeid aan de dingen; Hij komt als 't avond is, in 't sterven van de dingen.’ Advent en Kerst brengen telkenjare dat grote wonder weer voor ogen: ‘omdat Hij niet ver wou zijn, is de Heer gekomen.’ Maar Hij staat midden onder ons als Hij, die wij niet kennen.
Laten wij dus attent zijn, opmerkzaam en ge-hoor-zaam, want zijn liefde is ons nabij in duizend, duizend dingen. Maar enkele weken geleden zei Jezus nog in het evangelie: ‘Zal de Mensenzoon bij zijn komst geloof vinden op aarde?’
Dit is mijn droom – het kleine huis aan de rivier; het rusteloze scheren van de zwaluw gaat er langs dak en raam; de roodborst nestelt bij de vlier. Een schip zeilt traag voorbij; de bel luidt over 't water.
En als ik nader waar de dijk zich buigt door 't land, richt kort zich op die in de lage tuin gebogen over de spade staat – en met de vrije hand weert zij het helle licht beschuttend van de ogen.
Hoe ken ik dit gebaar, hoe is het mij vertrouwd, dit sterke opzien van wie daag'lijks naar de lucht en het wiss'lend, open water turend, rustig oud werd in dit dijkland en zijn ruime wolkenvluchten.
Er is een scherp herkennen van elkaar en dan komt zij langs het smalle klinkerpad gelopen –
maar keert nog terug en stoot de stroeve huisdeur open. Dit ogenblik – wat tellen zóveel bitt're jaren?
Christus Koning is bij Lucas geen koning in triomf, het is de lijdende dienaar Jezus, vermoord door machten, die de duivel en het kwaad dienen. Het is de mens, die ten dode toe, vermorzeld wordt door de zonde, die de wereld regeert.
In de persoon van Jezus verwerpt God de macht van het kwaad en van hen die de kwade dienen. Hij kiest ten volle de kant van alle slachtoffers die moeten lijden onder de zonde en het kwaad die zo vaak triomferen.
Toen Jezus aan het kruis hing, stond het volk toe te kijken, maar de overheidspersonen lachten Hem uit en zeiden: ‘Anderen heeft Hij gered; laat Hij zichzelf eens redden als Hij de Messias van God is, de uitverkorene!’
De soldaten brachten Hem zure wijn, en ook zij voegden Hem spottend toe: ‘Als Gij de koning der Joden zijt, red dan Uzelf.’
Boven Hem stond als opschrift in Griekse, Romeinse en Hebreeuwse letters: ‘Dit is de koning der Joden.’
Ook een van de misdadigers die daar hingen hoonde Hem: ‘Zijt Gij niet de Messias? Red dan Uzelf en ons.’ Maar de andere strafte hem af en zei: ‘Heb zelfs jij geen vrees voor God terwijl je toch hetzelfde vonnis ondergaat? En wij ondergaan dat vonnis terecht, want wij krijgen wat wij door onze daden verdiend hebben; maar Hij heeft niets verkeerds gedaan.’
Daarop zei hij: ‘Jezus, denk aan mij wanneer Gij in uw Koninkrijk gekomen zijt.’ En Jezus sprak tot hem: ‘Voorwaar, Ik zeg u: vandaag nog zult gij met Mij zijn in het paradijs.’
(Lucas 23,35-43)
‘MEER HERDER DAN KONING’
Wie iemand is, zien we soms aan zijn woorden, maar vooral aan zijn manier van leven. Woorden kunnen zo bedrieglijk zijn. Vandaag vieren we ChristusKoning . Maar wie of hoe is die Koning? Er is maar één antwoord: die Koning is de Lijdende Dienaar. Omdat Hij moest lijden onder het gewicht van het kwaad wordt Hij de koning van ons hart, en mogen wij Hem de Koning van het Heelal noemen. Want Hij redt uit de macht van de duisternis en brengt bevrijding uit de heerschappij van allen, die het kwade dienen.
In Jezus zien wij geen machtige heerser. Christus Koning is geen feest van triomf. Hij is een andere Koning: Hij wilde bevrijden, wie door het kwaad gebroken worden. Daarom moest Hij lijden, ten dode toe vermorzeld en gebroken. Zo had Hij trouwens, die avond van het laatste samenzijn, nog voorspeld in een veelzeggend beeld, toen Hij het brood brak: ‘Dit ben Ik zelf, voor jullie, gegeven en gebroken! Opdat jullie leven zouden hebben!’
Mochten wij dat eens opnemen in ons hart en als christenen totaal anders leven! Mochten wij, als minderheid, eens tegen de stroom ingaan. En net als Jezus, de ChristusKoning, niet gedreven worden door de wijsheid van deze wereld, maar bekommerd zijn om wie door deze wereld vervolgd worden. Slechts zo kunnen wij Hem volgen, die meer herder dan Koning is.
Het is aan ons: welke keuze maken wij? Kiezen wij voor de machten der aarde en de afgoden van onze tijd, of voor de Koning van het Koninkrijk van God? De Koning, die opkomt voor al wie verdrukt en verworpen werd en daarom ook zelf verdrukt en verworpen werd.
En daarom tot op vandaag verworpen en verdrukt wordt.
Met zoveel onschuldigen, die niet van tel zijn voor de machten van het kwaad, die nog zo vaak als wijsheid gelden in de wereld.
In deze donkere dagen van november spreken de lezingen van het einde der tijden. De taal kan beangstigend klinken maar hoeft ons niet angstig te maken. De Blijde Boodschap belooft ons dat dit einde een nieuw begin inluidt: de voltooiing van het Rijk van God.
Dat Rijk van God, dat nu al midden onder ons is, maar vaak onooglijk klein en onopvallend, en even vaak vertrapt en verdrukt, dat Rijk van God zal komen in alle heerlijkheid en de bevrijding, waar wij zo naar uitzien, zal volle werkelijkheid worden.
In die tijd merkten sommigen op dat de tempel was versierd met fraaie stenen en wijgeschenken. Maar Jezus zei: ‘Wat jullie hier zien – er zullen dagen komen waarop geen steen op de andere zal blijven; alles zal worden afgebroken.’
Ze stelden hem toen de vraag: ‘Meester, wanneer zal dat allemaal gebeuren en aan welk teken kunnen we dat herkennen?’ Jezus zei: ‘Let op, laat je niet misleiden. Want er zullen velen komen die mijn naam gebruiken en zeggen: ‘Ik ben het,’ of: ‘De tijd is gekomen.’ Volg hen niet! Als jullie berichten horen over oorlog en opstand, raak dan niet in paniek. Die dingen moeten eerst gebeuren, maar dat is nog niet meteen het einde.’
Hij ging verder: ‘Het ene volk zal tegen het andere ten strijde trekken en het ene koninkrijk zal de strijd aanbinden met het andere, er zullen zware aardbevingen komen en hongersnoden en epidemieën alom, en er zullen aan de hemel grote en verschrikkelijke tekenen verschijnen.
Maar eerst zullen jullie worden mishandeld en vervolgd en uitgeleverd aan de synagogen, jullie zullen worden opgesloten in de gevangenis en worden voorgeleid aan koningen en gouverneurs omwille van mijn naam. Dan zullen jullie moeten getuigen. Bedenk wel dat jullie je verdediging niet moeten voorbereiden. Want ik zal jullie woorden van wijsheid schenken die door geen van je tegenstanders kunnen worden weerstaan of weersproken.
Zelfs je ouders en broers, verwanten en vrienden zullen je uitleveren, sommigen van jullie zullen worden terechtgesteld, en jullie zullen door iedereen worden gehaat omwille van mijn naam. Maar geen haar van je hoofd zal verloren gaan. Red je leven door standvastigheid!’
(Lucas 21,5-19)
‘EEN BLIJDE BOODSCHAP?’
Vandaag gaat het over de eindtijd: ‘De dag zal komen, de dag die als een oven brandt’. Er worden nogal wat verschrikkingen vernoemd: verwoestingen, oorlogen, vervolgingen. Toch willen deze woorden ons niet angstig maken: hoe zouden we dan van een blijde boodschap kunnen spreken? Zelfs hier gaat het om bemoediging. Maleachi zegt duidelijk in de eerste lezing: ‘voor u,die mijn naam vreest, zal de gerechtigheid opgaan; met haar vleugels zal zij genezing brengen.’ En Jezus’ woord luidt: ‘Ik zal jullie woorden van wijsheid schenken. Geen haar van je hoofd zal verloren gaan.’
Wat maakt ons zoal angstig? Wat zien wij als bedreiging? Doorgaans zijn dat geen aardbevingen of vervolgingen, maar wij moeten weldingen verwerken, waardoor we soms willen opgeven. Meestal is dat heel persoonlijk: een overlijden, een ongeneeslijke ziekte, een handicap. Misschien het gevoel niet begrepen of gewaardeerd te worden. Of het vele leed in de wereld, honger, oorlog, geweld. Het kan ons vertrouwen in de toekomst ondergraven. Het kan ons op de rand van de vertwijfeling brengen.
En wat houdt ons recht? Veelal gewone, deugddoende dingen: een vriend of een vriendin, genegenheid en liefde; het vele dat wij van anderen krijgen, en ook dat wat wij voor anderen betekenen, de ervaring dat anderen op ons rekenen. Het is op deze wijze – zonder enige sensatie – dat God werkzaam is en optreedt in ons leven en in onze wereld.
Daarom maant Jezus ons aan om ons vertrouwen in de Heer niet op te geven. Hij verzekert ons dat Hij ons draagt, ook als we dat een tijdlang niet zo duidelijk zien of voelen; of zelfs menen dat het niet zo is. Ook als ons veel overkomt, belooft Hij ons dat we niet ten onder zullen gaan.
Wel vraagt Hij standvastigheid. Het is goed om weten dat we elkaar kunnen dragen daarbij. We zouden het moeilijk hebben om alleen te blijven geloven, om alleen vol te houden. Maar we kunnen volharding putten uit het geloof en de moed van anderen. Wat we hopen en verwachten komt dichterbij als we samen hopen en verwachten. En dat helpt om vol te houden.
Geen spoor meer van zomer, al haast weer winter De mistbanken van de herfst hangen laag over de grond, verschuiven traag. Het licht wordt steeds kouder en minder.
En ik denk: ik ben bijna niet buiten geweest toen het gras nog hoog stond en bol van groen de bomen waren. Teveel te doen en schrijven voor brood verduistert de geest.
En zelfs de kleuren van oktober, het befaamde palet, het beschilderde lover, heb ik, al spijt me dat nauwelijks, gemist.
Er schijnt nu een zon als een maan door de mist, maar het vuur van de zomer is opgebrand en de bomen zwerven kaal door het land.
November wordt wel eens de dodenmaand genoemd en ook vandaag gaat het in de lezingen nog over het einde van ons leven: wat gebeurt er met ons, als ons lichaam sterft?
Misschien waren we hulpeloos, toen een geliefde wegviel, misschien zagen we geen toekomst meer, en leek ons leven zonder waarde.
Wij bidden om de genade van een groot geloof: dat wij, over alle verdriet en leed heen, vertroosting mogen vinden in de Schrift: ‘Gij zijt niet als mensen, die geen hoop hebben.’
‘De Heer is toch geen God van doden, want voor Hem zijn allen levend.’
Enkele Sadduceeën, die ontkennen dat er een opstanding is, kwamen naar Jezus toe en vroegen hem: ‘Meester, Mozes heeft ons het volgende voorgeschreven: als een gehuwd man sterft zonder dat zijn vrouw kinderen heeft nagelaten, moet zijn broer met die vrouw trouwen en nakomelingen verwekken voor zijn broer.
Nu waren er eens zeven broers. De eerste was gehuwd, maar stierf kinderloos; daarna trouwde de tweede broer met de vrouw en vervolgens de derde, en toen de andere broers, maar alle zeven waren ze kinderloos toen ze stierven. Ten slotte stierf ook de vrouw. Wiens vrouw is ze dan bij de opstanding? Alle zeven zijn ze immers met haar getrouwd geweest.’
Jezus zei tegen hen: ‘De kinderen van deze wereld huwen en worden uitgehuwelijkt, maar wie waardig bevonden is deel te krijgen aan de komende wereld en aan de opstanding van de doden, huwt niet en wordt niet uitgehuwelijkt. Zij kunnen ook niet meer sterven, want ze zijn als engelen en ze zijn kinderen van God omdat ze deel hebben aan de opstanding. Dat de doden opgewekt worden, dat heeft ook Mozes al duidelijk gemaakt in de tekst over de doornstruik, waar hij spreekt over de Heer als de God van Abraham en de God van Isaäk en de God van Jakob.
Hij is geen God van doden, maar van levenden, want voor hem zijn allen in leven.’
(Lucas 20,27-38)
‘VERTROUWEN OVER DE DOOD HEEN’
Het zijn gekende woorden, maar het blijft een vreemd verhaal, dit evangelie. Een ander, gekend woord van Jezus kan ons helpen, omdat het over vertrouwen spreekt: ‘Word als kinderen’. Een klein kindje is totaal afhankelijk: papa en mama geven eten en trekken de kleertjes aan. Het kindje kan niets zelf, maar weet dat het papa en mama mag vertrouwen.
Grote mensen denken licht dat ze alles kunnen. Dat is overmoed. Daarom zegt Jezus: ‘Word als kinderen!’ Eigenlijk zegt Jezus: ‘Kijk, grote mensen: kleine kindjes weten dat zij niet veel kunnen. Word even nederig! Je mag dan nog zo groot zijn, er is zoveel, dat je niet in handen hebt. Sterven is zo iets: met die eindigheid ben je geboren. En net als kindjes, mag je dan op Iemand rekenen: God heeft je tot leven geroepen, Hij zal je niet in de steek laten.’
Pijn wordt draaglijker, als je er niet alleen voor staat. Leed wordt geheeld als het gedeeld wordt. Zo is het ook voor dat grootste leed van het laatste afscheid: God laat ons niet vallen in dat ultieme uur. Hij neemt ons op in zijn hemel, voor altijd mogen wij bij Hem zijn, geborgen in zijn Liefde. Ons diepste verlangen wordt ingelost in een volkomen Leven.
Hoe die hemel is, kunnen we niet vatten. We hoorden van rijstpap en gouden lepeltjes. Kindertaal, die wijst op een volkomen vreugde, die niet voorbijgaat. Na een leven, dat soms kan wegen als zware zomerhitte, komen wij thuis, geborgen in Gods lommer.
Mogen wij dat geloven? We hebben geen zicht en we hebben geen weet, maar Jezus heeft er over verteld, dikwijls en in vele beelden. Meer dan wie ook mogen we Hem vertrouwen, omdat Hij één en al Liefde is, in woord en daad. We mogen Hem geloven op zijn woord. Ook als wij nederig ons hoofd moeten buigen voor een mysterie dat alle begrip te boven gaat.
Leven is… van bloesem tot volle bloei, tot vrucht komen, rijpe vrucht in de zomerjaren: blaken van levenslust, onvermoeibaar, gaaf, sterk en recht.
En dan stilaan… wat meer doorbuigen, rimpels krijgen, van kleur verschieten, moe worden in de levensherfst.
En uiteindelijk… tot rust komen, in slaap vallen, stilaan uit handen laten gaan, overlaten aan anderen, weten dat zal komen wat men ‘heengaan’ noemt.
En toch niet treurig worden, want dit heengaan is een gaan naar een nieuwe, eeuwige lente, waar de bloesem nooit verbleekt omdat de God in wie wij geloven, een God van levenden is, die samen wil zijn met jou en mij.
‘Hij noemde zich de veerman van de laatste oever. Hij wachtte met zijn bootje en vertelde soms van de overkant. Hij zou de mensen kunnen overvaren, iedereen die wilde, ieder die in hem geloofde. Er lag een verre glimlach in zijn ogen en vrede in zijn woorden, vrede zonder einde.
Maar, hoe zou hij kunnen overvaren? Hoe wist hij dat er een andere oever was? En dan nog met een bootje van een visser, naar een oever die niet zichtbaar was? ... Er groeide spot en wrevel, vijandigheid en weerzin rond zijn tengere figuur. Hij werd bedroefd en weemoedig en vreesde het ergste.
Een donkere avond, zwart als de nacht, zijn er mensen gekomen. Zij hebben hem van de kant geduwd, het donkere water in. Gedaan nu met zijn dromen, gedaan nu met zijn overkant.
‘s Anderendaags is alles weer normaal gegaan. Er was geen veerman meer, geen mens die van de overkant vertelde. Alleen zijn bootje is daar blijven liggen, het bootje van de visser. Het is nu oud geworden, het ligt al eeuwen aan de oever vastgemeerd. De kabels zijn verroest, de loopplank ligt gebroken. Er zitten scheuren in en barsten. Wie durft er nog mee naar de overkant?
Maar in zijn boeg en in zijn romp en in zijn lijnen zingt nog het heimwee naar de volle zee. Het ligt nog altijd gereed om over te steken voor ieder die wil, en die durft dromen, en die gelooft.
‘s Avonds komen er mensen samen aan die laatste oever. Zij staren over het water, naar die onbekende einder ... ‘Waar is de tijd toen hij nog bij ons was?’ Het leven op het land heeft hun nooit de volle rust geschonken. Zij hebben veel gezien, veel meegemaakt, veel geleden, veel genoten. Maar, bij de laatste oever, zoeken zij de veerman van weleer. ‘Zou hij niet terugkomen?’ Als deze oever bestaat, dan moet er ook een andere oever zijn ... Zij staan en kijken en verlangen ...
Zij gaan, ten einde raad, met zijn allen op het wankele bootje. En als zij rond de tafel zitten in de kleine kajuit, en weer elkanders leven delen, het goede en het slechte, dan is het of zij in elkanders ogen weer de verre glimlach van de veerman zien. Zijn vrede zonder eind is nu hun deel geworden.
En als zij door de patrijspoort kijken, komt de andere oever zachtjes naderbij.
Jezus, die aan tafel gaat met tollenaars en zondaars, we zien het plaatje wel eens meer in het evangelie. Hij heeft duidelijk een voorliefde voor die mensen, die scheef bekeken of geminacht worden. En altijd wordt daarbij verteld dat de mensen met aanzien zich beter achten, en gaan schimpen en morren.
Het stoort Jezus echter niet: Hij blijft zijn eigen weg gaan, heel persoonlijk, zachtmoedig en barmhartig, en zo raakt Hij het hart van de zondaar …
In die tijd ging Jezus Jericho binnen. Terwijl Hij er doorheen trok, poogde een zekere Zacheüs, hoofdambtenaar bij het tolwezen en een rijk man, te zien wie Jezus was. Maar hij slaagde daarin niet vanwege de menigte, want hij was klein van gestalte. Om Hem toch te zien liep hij hard vooruit en klom in een wilde vijgenboom omdat Jezus daar langs zou komen.
Toen Jezus bij die plaats kwam keek Hij omhoog en zei tot hem: ‘Zacheüs, kom vlug naar beneden, want vandaag moet Ik in uw huis te gast zijn.’ Zacheüs kwam snel naar beneden en ontving Hem vol blijdschap. Allen zagen dat en merkten morrend op: ‘Hij is bij een zondaar zijn intrek gaan nemen!’
Maar Zacheüs trad op de Heer toe en sprak: ‘Heer, bij deze schenk ik de helft van mijn bezit aan de armen; en als ik iemand iets afgeperst heb geef ik het hem vierdubbel terug.’
Jezus sprak tot hem: 'Vandaag is er redding gekomen over dit huis. Want ook deze man is een zoon van Abraham. De Mensenzoon is immers gekomen om te zoeken en om te redden wat verloren was.’
(Lucas 19,1-10)
HET EERSTE WONDER, EN HET TWEEDE
Het is een kleurrijk tafereeltje: Zacheüs, een klein ventje, rijk, maar ook veracht, een volksverrader met een bedenkelijk beroep: belastingontvanger voor de Romeinse bezetter. Juist die man wil zo graag Jezus zien. Om toch maar iets op te vangen klimt hij in een boom, en dan gebeurt een eerste wonder: Jezus merkt dat uitschot op, Hij wil zelfs bij hem te gast zijn. Dat valt niet goed bij de heren van stand. We zien ze denken: ‘Jezus toch, om de liefde Gods, geef hem een ferme donderpreek. Laat die vent toch zitten in zijn vijgenboom, vastgeroest in zijn misdadig verraad.’
Jezus oordeelt heel anders, opvallend mild voor Zacheüs: 'Vandaag is er redding gekomen over dit huis.' Ook Zacheüs is Gods liefde waard en deelt in Gods genegenheid, ondanks het verwijt van de mensen. Ze morren trouwens niet enkel over Zacheüs; ze spreken ook schande van Jezus. Wat doet hij bij tollenaars en zondaars? Zijn omgang met zondaars leidt wel vaker tot hatelijke opmerkingen. Het gaat Jezus immers niet om tafelmanieren of eetgewoontes. Hij mikt veel verder: God sluit niemand uit, bij Hem is elke mens welkom: 'Vriend, hoe zwaar je verleden ook weegt, voor mij ben je de moeite waard.' Juist dat wil de eigengereide, hooghartige goegemeente niet.
En dan gebeurt het tweede wonder: de mens die uitgestoten en veroordeeld was, wordt anders. Zacheüs wordt een nieuwe mens. Niet het harde woord, maar een zacht gebaar brengt ommekeer: de tedere opvang opent een mensenhart.
De bal wordt naar ons toegespeeld: wie is bij ons welkom? De Mensenzoon is gekomen om te zoeken, en te redden wat verloren was. En wat doen wij in dezen? Gelukkig zie je nog mensen die verder gaan met die zoektocht van Jezus. Zij veroordelen niet, maar willen leven geven, redding brengen. God is nog altijd op zoek naar verloren mensen die afgeschreven zijn.
Een toemaatje nog: tot twee keer toe valt het woord 'vandaag'. Redding is niet voor een verre toekomst, 'ooit' of 'eens', wie weet wanneer. Het kan elke dag gebeuren: elk moment is een goed moment. Altijd staat God, met open armen en vol verwachting, op de uitkijk naar elke mens. Ook naar ons nu.
‘Alles is genade’, schreef de Franse auteur Bernanos in zijn ‘Dagboek van een dorpspastoor’: ons hele leven is een gave uit Gods hand. Voor God staan wij met lege handen, in het geloof dat Hij onze goede wil aanvaardt.
Wij komen hier niet om te pronken of om God te vertellen hoe goed we wel zijn: voor Hem staan wij als kleine mensen, met onze onmacht, en met onze dank voor het goede dat Hij in ons en in ons midden tot stand brengt.
De volgende gelijkenis vertelde Jezus met het oog op mensen die overtuigd zijn van hun eigen rechtvaardigheid en neerzien op alle anderen:
`Twee mensen gingen naar de tempel om te bidden, de een was een farizeeër, de ander een tollenaar. De farizeeër ging daar staan en sprak in zijn gebed over zichzelf: `God, ik dank U dat ik niet ben zoals de andere mensen, hebzuchtig, onrechtvaardig en overspelig, of zoals die tollenaar daar! Ik vast tweemaal per week en geef een tiende weg van al mijn inkomsten.''
De tollenaar daarentegen, die op een afstand bleef staan, durfde zelfs zijn ogen niet naar de hemel op te slaan. Hij sloeg zich vol berouw op de borst en zei: `O God, genade voor een arme zondaar!'' Ik verzeker jullie dat deze man gerechtvaardigd naar huis ging, en de ander niet.
Want ieder die zich verheft zal vernederd worden, maar wie zich vernedert zal verheven worden.'
(Lucas 18,9-14)
NEDERIG, DANKBAAR EN MILD
Onze manier van bidden zegt veel over onszelf: twee mensen gaan naar de tempel, maar alleen de tollenaar is nederig genoeg om God te kunnen ontmoeten, de andere is hooghartig en stoot God af. Hun gebed toont hoezeer zij verschillen.
Onze sympathie gaat naar de tollenaar: ‘Zo zijn ook wij’, denken we, ‘zo nederig, zo bescheiden’, en we zien onze hoogmoed niet: ‘Ik ben toch niet zoals die anderen!’. Toch zijn we dikwijls de Farizeeër en, soms, op onze beste dagen, wel eens de tollenaar.
De Farizeeër wil vooral beter zijn dan de anderen. Zelfs in zijn gebed ziet hij alleen zichzelf, en streelt hij zijn eigenliefde, vol minachting voor alle anderen, die zwakkelingen, die zoveel slechter zijn. Het is een dubieus gebed!
De tollenaar bidt heel anders: ‘God, wees mij, zondaar, genadig!’ Wie oprecht bidt, vergelijkt zich niet met anderen, maar wil bij God zijn, en dan word je vanzelf bescheiden. Tegelijk word je dankbaar omdat God zo genadig is, en je wordt mild voor de anderen, kleine mensen, zoals je zelf klein bent.
Voor God, die het volle Leven, de volle Vreugde belooft en geeft, sta je vol dank. Dat besef dat het leven een gave is, maakt bescheiden over eigen kunnen en stemt ook mild tegenover andermans zwakheden.
Wie oprecht bidt erkent zijn eigen onmacht, in de hoop dat God de kracht geeft om nieuw te worden. Hoogmoed maakt eenzaam. Bescheidenheid schept eenheid: met God en met de mensen. Dat neemt onze eigenwaarde niet weg, maar we worden echtere mensen!
Je kan niet oprecht bidden als je niet echt menselijk leeft, als je hard en met misprijzen tegenover anderen staat in plaats van liefdevol en toegewijd voor hen te zorgen.
En evenzeer, om echt menselijk te leven is het goed om regelmatig te bidden, om regelmatig voor God te gaan staan, dankbaar voor het Leven, dat je dag aan dag uit zijn hand ontvangt.