Jezus, die aan tafel gaat met tollenaars en zondaars, we zien het plaatje wel eens meer in het evangelie. Hij heeft duidelijk een voorliefde voor die mensen, die scheef bekeken of geminacht worden. En altijd wordt daarbij verteld dat de mensen met aanzien zich beter achten, en gaan schimpen en morren.
Het stoort Jezus echter niet: Hij blijft zijn eigen weg gaan, heel persoonlijk, zachtmoedig en barmhartig, en zo raakt Hij het hart van de zondaar …
In die tijd ging Jezus Jericho binnen. Terwijl Hij er doorheen trok, poogde een zekere Zacheüs, hoofdambtenaar bij het tolwezen en een rijk man, te zien wie Jezus was. Maar hij slaagde daarin niet vanwege de menigte, want hij was klein van gestalte. Om Hem toch te zien liep hij hard vooruit en klom in een wilde vijgenboom omdat Jezus daar langs zou komen.
Toen Jezus bij die plaats kwam keek Hij omhoog en zei tot hem: ‘Zacheüs, kom vlug naar beneden, want vandaag moet Ik in uw huis te gast zijn.’ Zacheüs kwam snel naar beneden en ontving Hem vol blijdschap. Allen zagen dat en merkten morrend op: ‘Hij is bij een zondaar zijn intrek gaan nemen!’
Maar Zacheüs trad op de Heer toe en sprak: ‘Heer, bij deze schenk ik de helft van mijn bezit aan de armen; en als ik iemand iets afgeperst heb geef ik het hem vierdubbel terug.’
Jezus sprak tot hem: 'Vandaag is er redding gekomen over dit huis. Want ook deze man is een zoon van Abraham. De Mensenzoon is immers gekomen om te zoeken en om te redden wat verloren was.’
(Lucas 19,1-10)
HET EERSTE WONDER, EN HET TWEEDE
Het is een kleurrijk tafereeltje: Zacheüs, een klein ventje, rijk, maar ook veracht, een volksverrader met een bedenkelijk beroep: belastingontvanger voor de Romeinse bezetter. Juist die man wil zo graag Jezus zien. Om toch maar iets op te vangen klimt hij in een boom, en dan gebeurt een eerste wonder: Jezus merkt dat uitschot op, Hij wil zelfs bij hem te gast zijn. Dat valt niet goed bij de heren van stand. We zien ze denken: ‘Jezus toch, om de liefde Gods, geef hem een ferme donderpreek. Laat die vent toch zitten in zijn vijgenboom, vastgeroest in zijn misdadig verraad.’
Jezus oordeelt heel anders, opvallend mild voor Zacheüs: 'Vandaag is er redding gekomen over dit huis.' Ook Zacheüs is Gods liefde waard en deelt in Gods genegenheid, ondanks het verwijt van de mensen. Ze morren trouwens niet enkel over Zacheüs; ze spreken ook schande van Jezus. Wat doet hij bij tollenaars en zondaars? Zijn omgang met zondaars leidt wel vaker tot hatelijke opmerkingen. Het gaat Jezus immers niet om tafelmanieren of eetgewoontes. Hij mikt veel verder: God sluit niemand uit, bij Hem is elke mens welkom: 'Vriend, hoe zwaar je verleden ook weegt, voor mij ben je de moeite waard.' Juist dat wil de eigengereide, hooghartige goegemeente niet.
En dan gebeurt het tweede wonder: de mens die uitgestoten en veroordeeld was, wordt anders. Zacheüs wordt een nieuwe mens. Niet het harde woord, maar een zacht gebaar brengt ommekeer: de tedere opvang opent een mensenhart.
De bal wordt naar ons toegespeeld: wie is bij ons welkom? De Mensenzoon is gekomen om te zoeken, en te redden wat verloren was. En wat doen wij in dezen? Gelukkig zie je nog mensen die verder gaan met die zoektocht van Jezus. Zij veroordelen niet, maar willen leven geven, redding brengen. God is nog altijd op zoek naar verloren mensen die afgeschreven zijn.
Een toemaatje nog: tot twee keer toe valt het woord 'vandaag'. Redding is niet voor een verre toekomst, 'ooit' of 'eens', wie weet wanneer. Het kan elke dag gebeuren: elk moment is een goed moment. Altijd staat God, met open armen en vol verwachting, op de uitkijk naar elke mens. Ook naar ons nu.
‘Alles is genade’, schreef de Franse auteur Bernanos in zijn ‘Dagboek van een dorpspastoor’: ons hele leven is een gave uit Gods hand. Voor God staan wij met lege handen, in het geloof dat Hij onze goede wil aanvaardt.
Wij komen hier niet om te pronken of om God te vertellen hoe goed we wel zijn: voor Hem staan wij als kleine mensen, met onze onmacht, en met onze dank voor het goede dat Hij in ons en in ons midden tot stand brengt.
De volgende gelijkenis vertelde Jezus met het oog op mensen die overtuigd zijn van hun eigen rechtvaardigheid en neerzien op alle anderen:
`Twee mensen gingen naar de tempel om te bidden, de een was een farizeeër, de ander een tollenaar. De farizeeër ging daar staan en sprak in zijn gebed over zichzelf: `God, ik dank U dat ik niet ben zoals de andere mensen, hebzuchtig, onrechtvaardig en overspelig, of zoals die tollenaar daar! Ik vast tweemaal per week en geef een tiende weg van al mijn inkomsten.''
De tollenaar daarentegen, die op een afstand bleef staan, durfde zelfs zijn ogen niet naar de hemel op te slaan. Hij sloeg zich vol berouw op de borst en zei: `O God, genade voor een arme zondaar!'' Ik verzeker jullie dat deze man gerechtvaardigd naar huis ging, en de ander niet.
Want ieder die zich verheft zal vernederd worden, maar wie zich vernedert zal verheven worden.'
(Lucas 18,9-14)
NEDERIG, DANKBAAR EN MILD
Onze manier van bidden zegt veel over onszelf: twee mensen gaan naar de tempel, maar alleen de tollenaar is nederig genoeg om God te kunnen ontmoeten, de andere is hooghartig en stoot God af. Hun gebed toont hoezeer zij verschillen.
Onze sympathie gaat naar de tollenaar: ‘Zo zijn ook wij’, denken we, ‘zo nederig, zo bescheiden’, en we zien onze hoogmoed niet: ‘Ik ben toch niet zoals die anderen!’. Toch zijn we dikwijls de Farizeeër en, soms, op onze beste dagen, wel eens de tollenaar.
De Farizeeër wil vooral beter zijn dan de anderen. Zelfs in zijn gebed ziet hij alleen zichzelf, en streelt hij zijn eigenliefde, vol minachting voor alle anderen, die zwakkelingen, die zoveel slechter zijn. Het is een dubieus gebed!
De tollenaar bidt heel anders: ‘God, wees mij, zondaar, genadig!’ Wie oprecht bidt, vergelijkt zich niet met anderen, maar wil bij God zijn, en dan word je vanzelf bescheiden. Tegelijk word je dankbaar omdat God zo genadig is, en je wordt mild voor de anderen, kleine mensen, zoals je zelf klein bent.
Voor God, die het volle Leven, de volle Vreugde belooft en geeft, sta je vol dank. Dat besef dat het leven een gave is, maakt bescheiden over eigen kunnen en stemt ook mild tegenover andermans zwakheden.
Wie oprecht bidt erkent zijn eigen onmacht, in de hoop dat God de kracht geeft om nieuw te worden. Hoogmoed maakt eenzaam. Bescheidenheid schept eenheid: met God en met de mensen. Dat neemt onze eigenwaarde niet weg, maar we worden echtere mensen!
Je kan niet oprecht bidden als je niet echt menselijk leeft, als je hard en met misprijzen tegenover anderen staat in plaats van liefdevol en toegewijd voor hen te zorgen.
En evenzeer, om echt menselijk te leven is het goed om regelmatig te bidden, om regelmatig voor God te gaan staan, dankbaar voor het Leven, dat je dag aan dag uit zijn hand ontvangt.
Oktober. Sinds jaar en dag is het de missiemaand. Vele Vlaamse missionarissen, mannen en vrouwen, hebben Jezus’ Blijde Boodschap uitgedragen. Niet zozeer met woorden, maar vooral met daden waren zij dragers van geloof, hoop en liefde.
De voorbije 50 jaar is er echter veel veranderd. Bij ons zijn uiterlijke vormen van geloof sterk afgenomen en de missies van vroeger zijn al lang geen kolonies meer, maar worden jonge kerken genoemd, en blaken niet zelden van levenskracht en enthousiasme.
Toch is ons geloof ook hier niet oubollig of voorbij: meer dan ooit hebben mensen vandaag nood aan ‘goed nieuws’ of een ‘blijde boodschap’. Maar misschien hebben wij – hier in het westen – meer nood aan missionarissen dan de vroegere missies.
In die tijd leerde Jezus in een gelijkenis aan zijn leerlingen dat zij steeds moesten bidden en daarin niet versagen.
Hij zei: ‘Er was eens in een zekere stad een rechter die zich om God noch gebod bekommerde. Er was ook een weduwe in de stad die herhaaldelijk bij hem kwam met het verzoek: Verschaf mij recht ten opzichte van mijn tegenstander. Een tijdlang wilde die rechter niet, maar daarna zei hij bij zichzelf: Al bekommer ik mij om God noch gebod, toch zal ik die weduwe recht verschaffen om niet langer geplaagd te worden door haar eindeloze bezoeken.’
En de Heer sprak: ‘Hoor wat de onrechtvaardige rechter zegt! Zou God dan geen recht verschaffen aan zijn uitverkorenen die dag en nacht tot Hem roepen, of zal Hij ten opzichte van hen onbewogen blijven? Ik zeg u: Hij zal hun spoedig recht verschaffen.
Maar: zal de Mensenzoon bij zijn komst geloof op aarde vinden?’
(Lucas 18,1-8)
‘ZONDER-LINGEN’
In 1999 kreeg ik een brief van een missionaris in Brazilië, meer bepaald in het binnenland van Bahia. Het was kort na de volledige zonsverduistering, hier in Europa, en vlak voor dat magische jaar 2000. De pater schreef: ‘In Europa liep men storm voor de zonsverduistering. Zorg dat je erbij bent, riep de commerce. Bussen en vliegtuigen werden ingelegd en men betaalde fortuinen. Want een nieuwe gelegenheid komt er niet.’
‘Hier worden mensenrechten verduisterd, iedere dag, al vijfhonderd jaar. Eclipsen genoeg dus, maar weinigen komen kijken. Naar hier komt men voor het strand of het carnaval van Rio, en ook voor de Indianen van de Amazone. Maar het ware Brazilië is niet voor toeristen: sloppenwijken, straatkinderen, en miljoenen ‘zonder-lingen’: mensen zonder land, zonder huis, zonder werk.’ Kan je missionaris zijn, nu wij beleven wat Jezus zei: ‘Zal de Mensenzoon geloof op aarde vinden?’ Het antwoord van de pater was duidelijk:
Er is voor mij maar één motief om hier te werken en dat is het Evangelie. Zonder diep geloof in de verrezen Christus hou je het hier geen jaar uit.
Onze zonder-lingen leven van geloof en hoop. We zijn ook niet ontmoedigd. We zullen de 2000 jaar van de geboorte van Christus met overtuiging vieren, maar zonder triomfalisme. We zullen terugblikken naar de vreugden maar ook naar het verdriet dat de evangelisatie in Latijns- Amerika gebracht heeft.
In onze diepste duisternis blijft de Paaskaars branden. We zullen met Hem verrijzen. Daarom is het zobelangrijk dat het Evangelie verder doorgegeven wordt, niet om leden voor onze club te winnen, maar wel om een betere weg voor te stellen in de verdwazing van deze tijd.
Daarom moet de Blijde Boodschap verder gaan, al denken sommigen: de Kerk loopt leeg, straks sluiten ze de deuren en de laatste doet het licht wel uit. Op een dag zullen ze merken dat ze zelf helemaal verduisterd zijn. Wellicht gaat er dan Iemand met hen mee, een Onbekende die hen zal uitleggen waarover het gaat. Domme, hopeloze mensen, zal Hij zeggen, weet je dan niet dat er licht is in de duisternis van jullie wereld?’
‘Maar zal de Mensenzoon bij zijn komst geloof op aarde vinden?’
(vrij naarFrans Verhelle)
Missionaris zijn,
is geproefd hebben Wie God is
en verlangen dat ook anderen dat mogen ervaren.
Missionaris zijn,
is de genade ontvangen Jezus te mogen ontmoeten
- als mens geworden Woord van God,
- als de Mens in Wie God zelf zich getoond heeft
en die genade willen delen met veel mensen.
Missionaris zijn,
is pijn voelen omdat men zo weinig kan helpen,
pijn voelen ook, omdat mensen niet begrijpen
welk een vreugde de ontmoeting met Jezus, kan geven:
Paus Franciscus heeft de katholieke Kerk tot een geloofwaardiger optreden gemaand.
‘De discrepantie tussen wat herders en gelovigen zeggen en dat wat zij doen, tussen woord en levenswijze, ondergraaft de geloofwaardigheid van de Kerk’, zei de paus zondagavond in Rome. Wie christenen ziet en hoort, moet ‘in ons doen dat kunnen lezen wat men uit onze mond hoort’. Het evangelie van Jezus kan niet zonder het ‘concrete levensgetuigenis’ verkondigd worden, aldus Franciscus tijdens een Eucharistieviering in de Sint Paulus buiten de Muren.
De paus riep priesters, bisschoppen en kardinalen ertoe op in vertrouwen op Gods wil ongewone wegen in te slaan. ‘Men kan de kudde van God niet weiden wanneer men niet accepteert door Gods wil ook daarheen geleid te worden waar men niet heen wil.’ Dat geldt allereerst voor de ‘herders’ van de Kerk. Zij moeten zich ‘zonder beperkingen of berekeningen’ aan de wil van God toevertrouwen.
Franciscus zei in zijn preek dat er ook vandaag nog heiligen zijn. Er is een ‘soort middenklasse van heiligen’ waartoe alle christenen kunnen behoren. Dat zijn de verborgen ‘heiligen van alledag’.
Het geloofsgetuigenis kent vele vormen ‘zoals er in een groot schilderij een veelvoud aan kleuren en schakeringen is’. Elk daarvan is als detail ‘in het grote plan van God’ belangrijk, ook als getuigenis van eenvoudig geloof in het dagelijks leven van gezin, werk en vriendschap, aldus de paus.
Tegelijkertijd riep de paus ertoe op zich te ontdoen van carrièredenken, overtrokken eerzucht en zelfzucht. Het gaat erom zich te bevrijden van een vaak goed verborgen veelvoud ‘aan kleine en grote afgoden’ die mensen verhinderen God te aanbidden. Jezus Christus dient de ‘enige God van het leven’ te zijn.
Na de Sint Pieter, Santa Maria Maggiore en de Sint Jan van Lateranen bezocht de paus afgelopen zondag de Sint Paulus buiten de Muren als de vierde en laatste van de grote pauselijke basilieken in Rome. Het is gebruik dat een nieuwe paus in de weken na zijn verkiezing een bezoek brengt aan alle vier basilieken.
‘Dankbaarheid is een bloempje dat in weinig hoven bloeit’, of ‘Dankbaarheid is het geheugen van het hart’ … Het zijn maar twee spreekwoorden die passen bij het evangelie van vandaag: tien melaatsen worden door Jezus genezen, slechts één komt terug om Hem te danken … en die éne is dan nog wel een misprezen vreemdeling.
Jezus zegt weer eens dat de schoonste, edelste deugden dikwijls daar te vinden zijn, waar we ze het minst verwachten …
En ook dat die innerlijke schoonheid niet gelegen is in het naleven van talloze wetjes en wetten, maar woont in een hart, dat dankbaar, ontvankelijk en edelmoedig is.
Op zijn weg naar Jeruzalem trok Jezus door het grensgebied van Samaria en Galilea. Toen Hij een dorp binnenging, kwamen Hem tien melaatsen tegemoet. Ze bleven op een afstand staan en riepen luidkeels: ‘Jezus, meester, heb medelijden met ons!’
Toen hij hen zag, zei hij tegen hen: ‘Ga u aan de priesters laten zien.’ Terwijl ze gingen werden ze gereinigd. Een van hen, die zag dat hij genezen was, keerde terug en loofde God met luide stem. Hij viel neer aan Jezus’ voeten om hem te danken. Het was een Samaritaan.
Toen zei Jezus: ‘Zijn er niet tien gereinigd? Waar zijn de negen anderen? Wilde niemand anders terugkomen om God eer te bewijzen dan alleen deze vreemdeling?’ Hij zei tegen de Samaritaan: ‘Sta op en ga weer. Uw vertrouwen is uw redding.’
(Lucas 17,11-19)
‘DANKBAAR IN HET LEVEN STAAN’
Tien melaatsen werden genezen, één komt Jezus bedanken. Het deed mij denken aan een berichtje, dat ik jaren geleden ontving. De schrijver is een prof in Gent die, in al zijn geleerdheid, een heel eenvoudig mens gebleven is. Hij is doctor in de biologie, internationaal bekend, maar hij geeft ook al jaren catechese op de parochie. Met zijn vrouw was hij gaan winkelen in de Veldstraat, en een dief had de handtas van zijn vrouw gepikt. Het zette de prof aan het denken en hij zond dit berichtje aan enkele vrienden.
‘Sommige verhalen zullen nooit vergaan’, begon hij, ‘zoals die oma die met haar kleinzoon naar zee ging. Het was plezant tot een hoge golf de jongen meesleurde. Oma viel op de knieën en smeekte tot God: ‘Geef mij toch mijn kleinzoon terug, dat is al wat ik vraag.’ En wonder boven wonder, het kwam zo uit: een beetje later, wierp een golf het kind op het strand, vlak voor haar voeten. De jongen was ongedeerd, alles oké. Maar oma keek omhoog en riep kwaad: ‘toen we hier aankwamen had hij een hoedje op!’
Je zou verwachten dat ze dankbaar zou zijn en dat ze haar vreugde zou uitjubelen. Maar niets daarvan, ze mopperde! En daarom vroeg de prof zich af: ‘Kunnen we dank zeggen als iets niet helemaal in orde is?’ En hij kwam terug op wat hij die dag beleefd had: ‘De handtas van mijn vrouw was dus gestolen. We waren druk bezig met alles wat kwijt was: de identiteitskaart, het rijbewijs, de bankkaarten … Een hoop last en werk, en we waren nogal ontevreden. De dag was verknoeid.
Maar ’s avonds dacht ik opnieuw aan het voorval, en ik kreeg opeens heel andere gedachten: als ik de dingen anders bekeek kon ik ook dankbaar zijn bij al wat er gebeurd was. Inderdaad: ik ben dankbaar dat dit nooit eerder gebeurde; en ik ben dankbaar dat hij alleen de portefeuille nam en niet ons leven. Ik ben ook dankbaar dat hij niet veel kon stelen; maar vooral ben ik dankbaar dat hij de dief is en niet ik.’
De prof had even goed kunnen zeggen: ‘Dank u voor de miserie!’ Maar hij voelde zich helemaal niet miserabel. Want, schreef hij: ‘het is moeilijk om je miserabel te voelen als je dankbaar door het leven gaat, en als je al wat je meemaakt ervaart als een geschenk uit Gods hand.’
Een indiaan en zijn vriend waren in het centrum van New York aan het wandelen op Times Square in Manhattan. Het was op de middag bij lunchtijd. De straten waren vol volk. Er was getoeter van auto’s, taxi’s scheurden om de hoek, sirenes loeiden, kortom het lawaai van de stad maakten de mensen doof.
Plots zei de indiaan: ‘Ik hoor een krekel.’
Zijn vriend antwoordde: ‘Jij bent gek. In al dat lawaai kan je toch geen krekel horen.’
‘Toch ben ik zeker,’ zei de indiaan ‘ik hoor een krekel.’
‘Dat is gek’, zei zijn vriend.
De indiaan luisterde een ogenblik en stak de straat over naar een klein park. Hij keek in de struiken, onder de takken, en inderdaad hij vond een krekel. Zijn vriend was stom verbaasd.
‘Dat is ongelofelijk,’ zei hij, ‘jij moet bovenmenselijke oren hebben.’
‘Neen,’ zei de indiaan ‘mijn oren zijn niet anders dan die van jou. Het hangt er vanaf naar wat je luistert;’
‘Dat kan zijn,’ zei zijn vriend ‘ik zou nooit een krekel kunnen horen tussen al dat lawaai;’
‘Dat is juist,’ was het antwoord ‘het hangt er vanaf wat werkelijk belangrijk is voor jou. Hier, ik toon het jou.’ Hij tastte in zijn zak, haalde enkele muntstukken naar boven en gooide ze discreet op het voetpad.
En dan temidden van al het drukke lawaai merkten zij op dat alle hoofden in de nabijheid keken om te zien of het rinkelende geld niet van hen was.
‘Zie je nu wat ik bedoel?’ vroeg de indiaan ‘alles hangt af van wat voor jou belangrijk is.’
Wat is voor jou belangrijk? Naar wat luister jij?
Als je afgestemd bent op God dan zal je in staat zijn Hem te horen wanneer Hij spreekt.
Geloven in een God, die hier en nu begaan is met ons leven, is nooit vanzelfsprekend geweest. Vandaag horen we in het evangelie dat de apostelen aan Jezus de vraag stellen: ‘Heer, geef ons meer geloof!’
Het is ook onze vraag, maar dat geloof als gratis geschenk van God kan maar openbloeien wanneer we ons voelen als kleine mensen, onder elkaar en tegenover God; wanneer we ons voelen als een kind dat in vertrouwen leeft tegenover vader en moeder.
Op een dag zeiden de apostelen tegen de Heer: ‘Heer, geef ons meer geloof!’ De Heer zei: ‘Als jullie geloof hadden als een mosterdzaadje, zouden jullie tegen die moerbeiboom zeggen: ‘Trek je wortels uit de grond en plant jezelf in de zee!’ en hij zou jullie gehoorzamen.
Als iemand van jullie een knecht zou hebben die ploegt of de kudden weidt, dan zal hij, wanneer die thuiskomt van het land, toch niet tegen hem zeggen: ‘Ga maar meteen aan tafel’? Zal hij niet veeleer tegen hem zeggen: ‘Maak iets te eten voor me klaar, doe je gordel om en bedien me terwijl ik eet en drink, en daarna kun je zelf eten en drinken’? Hij bedankt de knecht toch niet omdat die gedaan heeft wat hem is opgedragen?
Hetzelfde geldt voor jullie; wanneer jullie alles gedaan hebben wat jullie is opgedragen, zeg dan: ‘Wij zijn maar knechten, we hebben enkel onze plicht gedaan.’’
(Lucas 17, 5-10)
‘HEER, GEEF ONS MEER GELOOF!’
Eigenlijk is dit toch wel een vreemd evangelie. De apostelen stellen Jezus een welgemeende vraag: ‘Heer, geef ons meer geloof!’ En laat ons maar toegeven: een beetje meer geloof zou ook ons wel goed van pas komen!
Maar Jezus geeft geen echt antwoord. Hij vertelt een parabel, waarin Hij zijn vrienden in zekere zin terechtwijst. Want in feite leert die parabel: ‘In geloof is het niet zoals in zaken. Het is geen kwestie van zoveel geven en evenveel terugkrijgen. Geen handeltje: ‘ik heb mijn deel gedaan, genoeg gebeden en mijn plichten gedaan. Laat God nu maar zijn deel doen en mij belonen!’
Onze verhouding tot God is heel anders, mooier, dieper. We mogen God onze Vader noemen en zelf zijn wij zijn kinderen. Dan gaat het om liefde en vertrouwen zonder te rekenen. Jezus stelt dat elders duidelijk: ‘Jaag die kinderen niet weg, want het Rijk van God is weggelegd voor hen, die zijn zoals zij!’ Dat vraagt dat wij onszelf durven uit handen geven en in volle overgave aan God toevertrouwen. Zulk vertrouwen zal elke eigenwaan en hoogmoed wegnemen!
En er is nog iets anders! We hoorden het vandaag niet, maar de vraag van de apostelen – ‘Heer, geef ons meer geloof! – komt vlak na een ander woord van Jezus: ‘Zelfs als je broeder zevenmaal op een dag tegen je zou zondigen en zevenmaal komt zeggen: ‘Ik heb er spijt van’, moet je hem vergeven.’
Laten we hierbij niet vergeten: ‘vergeven is vaak de moeilijkste vorm van geven, en bereidheid om vergeving te schenken de hoogste vorm van liefde.’ Oprechte liefde geeft meer dan iemand eigenlijk verdient.
Zo gaan ze samen: vertrouwen, liefde, vergeving. We mogen geloven dat God ONZE Vader is, van ons allen. Maar zelf staan wij arm voor God en moeten eerlijk en nederig ons tekort erkennen.
Daarom is het goed dat ook wij bidden: ‘Heer, geef ons meer geloof! Laat ons vertrouwen groeien! Vervul ons hart met diezelfde barmhartige liefde, die wij zelf onverdiend van U ontvangen!’
---
De rabbi en de zeepfabrikant
Een zeepfabrikant zei eens tegen een rabbi: ‘Wat heb je nu eigenlijk aan godsdienst?’ Kijk eens naar alle ellende in de wereld! En dat terwijl er al duizenden jaren godsdiensten bestaan! Als godsdienst waarheid is, waarom ziet de wereld er dan niet beter uit?’
De rabbi zei niets.
Hij nam de zeepfabrikant mee naar buiten. Daar liep een stel jongens, die van boven tot beneden onder de modder zaten. Hij zei: ‘Kijk daar eens naar. We hebben al generaties lang zeep, maar die jongens zijn zo vies als varkens. Wat voor zin heeft het om zeep te hebben?’
De zeepfabrikant protesteerde: ‘Maar rabbi, zeep werkt alleen maar als ze wordt gebruikt.’
‘Precies’, zei de rabbi, ‘met godsdienst is dat ook zo!’
Het Zonnelied van Franciscus van Assisi werd gedicht enkele maanden voor zijn dood in 1226. De heilige, die vanuit een luxueus leven op wonderbaarlijke wijze bekeerd werd en koos voor een leven als meelijwekkende, straatarme bedelmonnik was op dat ogenblik al zeer lichamelijk verzwakt en vrijwel blind. Met een innerlijk oog, dat beter ziet en dieper schouwt, bezong hij toen in vreugdevolle dankbaarheid de ware weelde van Gods schone schepping. De voorbije eeuwen werd dit Zonnelied in vrijwel alle talen vertaald en is één der Middeleeuwse pareltjes in de wereldliteratuur geworden. Moge dit lied van vreugde, rust en dank ons doordringen om het komende jaar te leven in nederigeverwondering om het wonder van Gods Schepping.
Ik heb er nog geen enkele ontmoet, een priester die de communie weigert aan een hertrouwde echtgescheiden parochiaan. Zou er eigenlijk wel een rechtgeaarde pastor, een herder dus, bestaan die bij het uitdelen van de hostie een medechristen overslaat? Nochtans zou hij dat strikt genomen misschien wel moeten doen. Nummer 1650 van de Catechismus sluit immers burgerlijk hertrouwde echtgescheiden katholieken van de communiegang uit. Wie weet, misschien zou de priester die weigering niet eens op 'n stiekeme discrete wijze mogen doen, maar ostentatief ten aanschouwe van alle aanwezigen. Immers, volgens nummer 2380 van de Catechismus is de reden van de uitsluiting dat de hertrouwde echtgescheiden katholieken publieke zondaars zijn. Strikt genomen mag de voorganger het 'publiek' niet in het ongewisse laten. Of ik nu geen karikatuur teken? Wellicht. Of een hyperbool van de werkelijkheid.
De kerk probeert oog te hebben voor de lastige situatie van mensen en wil ze eigenlijk niet veroordelen. Ze zit in de pastorale praktijk gewrongen tussen begrip en wet. Zelfs in haar legalistisch spreken. Want ze legt de gewetensplicht bij de betrokkenen zelf. In de Catechismus staat niet dat de priester de communie moet weigeren, maar enkel dat de betrokken katholiek ervan moet wegblijven.
Vanuit een bepaald oogpunt gezien is dat nog hardvochtiger. De hertrouwde echtgescheiden man of vrouw dient zichzelf te distantiëren. Je zou dit kerkelijke zelfverminking kunnen noemen. Die hardvochtigheid die geen enkele rekening houdt met de oorzaak van de scheiding en alle hertrouwde echtgescheidenen over één kam scheert, is bovendien selectief. Het expliciete communieverbod slaat enkel op echtgescheidenen die in een tweede burgerlijk huwelijk zijn gestapt. Niet op wie gewoon samenwoont met een nieuwe partner (alsof de omgeving dan zou moeten veronderstellen dat zij leven als broer en zus, want niet getrouwd). Nog vrijer gaat hij uit die nooit is getrouwd en de katjes in het donker knijpt. (Ik weet wel dat je dat onderscheid perfect juridisch kunt uitleggen, maar ook dat je dat humaan en pastoraal helemaal niet kunt verdedigen.)
Die expliciete uitsluiting van de communie is bovenal obsessioneel eenzijdig. Als het over seks gaat is de katholieke kerk altijd duidelijk in haar richtsnoeren, in andere ethische dossiers hangt er meer floers over de richtlijnen. In de Catechismus lees ik mooie passages over sociale rechtvaardigheid en harde veroordelingen van de uitbuiting. Toch staat nergens dat iemand die publiekelijk gekend is - met bewezen feiten - als een fraudeur en rijk is geworden op de rug van anderen, niet ter communie mag gaan. Hier geen "eigen schuld dikke bult".
Ik zie ze in de kerk wel eens toevallig naast elkaar zitten: links de bedrogen echtgenoot die uiteindelijk hertrouwde, rechts de geniepige sjoemelaar die mensen in de armoede dreef. Die van links moet, strikt genomen, tijdens de communiegang op zijn stoel blijven zitten. Die van rechts mag, strikt genomen, ter tafel naderen (moreel gezien uiteraard niet, legalistisch gezien nochtans wel).
Het is meer dan nodig dat de kerk gaat nadenken over haar houding ten aanzien van echtgescheidenen (zoals de paus nu heeft gevraagd). Niet dat dit een makkelijke zaak is. De kerk kan immers het huwelijkssacrament niet verramsjen (= dumpen – nvdr). Haar ethische balans herstellen dient ze heel zeker te doen (niet strenger zijn voor seksuele fouten dan voor sociale fouten). Ze moet bovenal begrip leren opbrengen voor het ongewild falen in het leven, voornamelijk in de liefde.
Ik ken mensen van wie het tweede huwelijk in de praktijk authentieker en christelijker is dan hun eerste. Of de katholieke kerk daarom de weg moet inslaan van de orthodoxe kerk die het recht op een tweede kans erkent, weet ik niet. Ze zou wel alvast dat expliciete verbod op communie kunnen schrappen (want in andere ethische kwesties staat dit ook niet vermeld).
Wat ik ook weet, is dat een christelijk kerk die zich 'katholiek' noemt, dat wil zeggen bestemd voor de hele mensheid, geen mensen kan uitsluiten die het goede voorhadden met hun leven maar die hun liefdesideaal verbrijzeld zagen worden. Uitsluiten doet de kerk in de nummers 1650 en 2380 van haar Catechismus. Alle mooie verklaringen ten spijt over hun plaats in de kerkgemeenschap, worden hertrouwde echtgescheiden mensen toch zonder meer in de marge van de kerk geduwd. Ze worden immers uitgesloten van het sacrament waarbij die gemeenschap ten diepste samenkomt. Dat is weinig christelijk en eigenlijk ook niet katholiek.
De herfst is aangebroken, en zoals elk jaar heeft de aarde haar vruchten gegeven. Ook bij ons wil de Heer oogsten: de goede vruchten van de Geest! In deze context spreekt Jezus alweer over ‘rijk en arm’ en een eerlijke verdeling van de vruchten der aarde. Maar ondertussen tieren onrecht en honger welig voort, terwijl de rijken zich in weelde wentelen.
Lazarus sterft nog altijd dagelijks, terwijl de vrek zijn hoofd afwendt: het evangelie van zo lang geleden blijft onveranderd waar, ook in 2013.
‘Er was eens een rijk man die in purper en fijn linnen gekleed ging en iedere dag uitbundig feest vierde, terwijl een arme, die Lazarus heette, met zweren overdekt voor de poort lag. Hij verlangde ernaar zijn honger te stillen met wat bij de rijkaard van de tafel viel. Maar er kwamen alleen honden die zijn zweren likten.
Nu gebeurde het dat de arme stierf en door de engelen in de schoot van Abraham werd gedragen. De rijke stierf ook en kreeg een eervolle begrafenis. In de onderwereld, ten prooi aan vele pijnen, sloeg hij zijn ogen op en zag van verre Abraham en Lazarus in diens schoot. Toen riep hij uit: Vader Abraham, ontferm u over mij en geef Lazarus opdracht de top van zijn vinger in water te dopen en mijn tong daarmee te komen verfrissen, want ik word door de vlammen hier gefolterd.
Maar Abraham antwoordde: Mijn zoon, herinner u hoe gij tijdens uw leven uw deel van het goede hebt gekregen en hoe op gelijke manier aan Lazarus het kwade ten deel viel; daarom ondervindt hij nu hier de vertroosting maar wordt gij gefolterd. Daarenboven gaapt er tussen ons en u voorgoed een wijde kloof, zodat er geen mogelijkheid bestaat – zelfs al zou men het willen – van hier naar u te gaan noch van daar naar ons te komen.
De rijke zei: Dan vraag ik u, vader, dat gij hem naar het huis van mijn vader wilt sturen, want ik heb nog vijf broers; laat hij hen waarschuwen, opdat zij niet eveneens in deze plaats van pijniging terecht komen. Maar Abraham sprak: Zij hebben Mozes en de profeten; laat ze naar hen luisteren.
Maar de rijke zei: Och neen, vader Abraham! Maar als er een uit de doden naar hen toegaat, zullen ze zich bekeren. Abraham echter sprak tot hem: Als ze naar Mozes en de profeten niet luisteren, zullen ze zich ook niet laten overreden als er iemand uit de doden opstaat.’
(Lucas 16, 19-31)
‘PROFETEN VROEGER EN VANDAAG’
‘Als ze naar de profeten niet luisteren …’, een onopvallend zinnetje uit het evangelie. Niet alleen toen, ook nu nog zendt God zijn profeten! Cesar Maes was zo’n ongekende profeet. In 1970, hij was toen bijna 40, een prof met veel talent en aanzien, maar zijn hunker reikte verder: hij liet de wijsheid en de rijkdom van de wereld achter zich en vertrok als missionaris naar de armste Indianen van de parochie San José Ojètenam in Zuid-West Guatemala. In 2005 is hij daar, op 74-jarige leeftijd overleden. Aan hem is volgend tweevoudig ‘In Memoriam’ gewijd:
Beste vrienden,
Dat we mogen deelnemen aan dit dankoffer maakt ons blij. Moge deze viering voort zinderen als een orgelpunt dat voor altijd wordt geplaatst achter de levenssymfonie die Cesar gedurende 35 jaren heeft gecomponeerd en uitgevoerd.
De graankorrel die Cesar heeft geplant in de aarde van San José is gestorven maar de oogst is er des te rijper om en zal nog groter worden.
‘Geef de indianen eerst hun fierheid terug ; pas daarna kunt ge binnen treden in hun ziel ‘: deze gedachte vertaalde Cesar in daden, elke dag opnieuw.
Hij was inderdaad gehard door het leven. Eenvoud en al die kleine gewone dingen die moeder aarde ons schenkt, tekenden hem zeer, zeer diep. Dit gaf hem die onweerstaanbare kracht om naar de kleinen toe te gaan en altijd mild te zijn voor de anderen.
Op 2 september laatstleden mochten we Cesar nogmaals ontmoeten in zijn warme familiekring te Overmere. We herkenden het brevier met psalmgebeden dat nooit ver van hem af lag als een trouwe compagnon: het lag ietwat beduimeld op het tafeltje in de kamer.
Hij sprak er niet veel over zichzelf, maar wel des te meer over zijn mensen in San José, over hun overvloedige forellenkweek, over de Prado – een vijver zo groot als een voetbalveld – over zijn opvolger Padre Saul , en … dat hij er aan dacht zich terug te trekken in de kalmte van de ‘choco casa’: zijn geliefde hut tegen de flank van een lang gedoofde vulkaan, en omgeven met vijvers en bloemen en kolibries.
Bij ’t afscheid beloofden we hem de volgende dag een brief achterna te sturen: ‘Zo vlug al?’ vroeg hij zeer gevat. Waarop we opperden dat die brief wel een hele tijd onderweg zou blijven. Een niet mis te verstane afspraak dus. Drie dagen later vloog hij voor goed terug naar Guatemala … en nog veel, veel verder …
Hij had er echter op aangedrongen – daar hijzelf nog wat moe was en veel moest rusten van de dokter – dat we toch nog eens naar die prachtige Donk van Overmere zouden gaan wandelen. En we dachten terug aan zijn laatste brief waarin hij in nota vermeldde dat het nog niet te laat was om hem te komen bezoeken in San José. En dat zijn mensen zo blij waren met de nieuwe zwemkom. En hij voegde er aan toe: ‘Afwachten wat de gezondheid zegt. We zijn ook niet meer van de jongsten. Maar voorlopig geen klagen.’ En hij besloot veelbetekenend: ‘Veel vrede en vreugde voor dit jaar... en alle jaren daarna…’ Dat was december 2004…
Maar keren we terug naar de parochie die hij heeft gesticht in 1970. Het bruiste er van leven en gezelligheid: zijn deur stond altijd open voor duizenden van zijn mensen. Er was trouwens geen bel.
Niet de minste moeite heeft hij gehad om zijn universitair diploma opzij te leggen, met veel plezier. Om met zijn handen en met zijn ziel iets te gaan doen voor die gewone Maya – indianen. Zoals in de Duitse uitgave van zijn geschriften getiteld stond: ‘Das Abenteuer nimmt seinen Lauf!’: het avontuur kon beginnen: en hij ging met zijn volk voor goed op weg.
Cesar was weliswaar geen klompenmaker, maar toch wel een ware stielman voor God. Hij was bijtijds verpleger, ambulancier, ontwerper van kacheltjes, molenaar, bakker, groenten- en fruitkweker, visser, bomenplanter. Hij kweekte waterlelies, oesterzwammen. Hij was onderwijzer, advocaat, boekenschrijver, catechist en peter, muzikant, bergbeklimmer. En bracht zijn mensen ertoe hetzelfde te doen. Met als enig doel zijn mensen warm te maken voor een volwaardig leven.
En ze klampten zich aan hem vast. Hij van zijn kant voelde zich tijdens de feestelijke zondagseucharistie als gedragen door een ‘nieuwe’ kerk: honderden van zijn mensen trokken er heen – vaak van uren ver en te voet over berg en dal om er de hele zondag door te brengen als een feest zonder einde. Tijdens de preken was de ene of andere gevatte opmerking van de mensen zeer welkom. En hij zegende velen en dikwijls.
Hij stond in pure bewondering voor het oneindig kleine en het ontzaglijk grote in de natuur. Onwillekeurig denken we hier terug aan het kleinste vogelnestje van de langgebekte kolibrie dat hij ons aanwees, amper 2 cm groot. Evengoed ontplooide hij voor wie begrijpen wilde de immense sterrenhemel zoals we die in ons westen helemaal niet meer kunnen zien.
Vandaag staat het deurtje van de ‘choco casa’, die intieme houten blokhut, voor goed wijd open, met uitzicht op de Prado en San José: zijn land van belofte. Cesar wilde op het einde alleen zijn om zeer dicht bij die sterrenhemel te blijven: want hij ervoer er dwars doorheen een totaal andere en nieuwe dimensie: deze van zijn Schepper en Heer.
Over enkele dagen zullen de mensen van San José hun dierbare doden bezoeken: ze zullen de zerken wit en blauw schilderen, met bloemen en slingers versieren; ze zullen er samen eten, en praten tot hun dierbaren, wellicht ook bidden…
Want ooit schreef Cesar: ‘Ik durf hopen dat ooit een kind wat veldbloemen plant op mijn graf’. En hij voegde er fijntjes aan toe: ‘En dat mogen zelfs heel kleine zijn’. ‘Ik heb zo veel van de sterren gehouden dat ik geen nacht meer vrees.’ En ‘een glimlach is sterker dan een traan.’
Cesar wuifde alle negativisme weg en durfde uitroepen: ‘A Dios tristeza! Weg met al die droefheid! Leg al uw pijn in Gods handen!’. En op bladzijde 59 van zijn boek vinden we de foto van een Cesar met een peuter op de schoot: twee lachende figuren, waarbij hij met de vinger de kleine naar omhoog wijst..
Dank u Cesar, voor uw eeuwig aantrekkelijke glimlach. Die heeft vast iets met uw SCHEPPER, met onze God te maken.
Want er staat en blijft in reuze grote letters in de Prado geschilderd: TODO HABLA DE DIOS. Alle dingen en mensen zeggen zo veel over onze God. En Cesar voegt er aan toe op zijn Overmeres: ‘Als ge goe kijkt!’….
Dank voor dat alles, Cesar !!!
Claudine en Herman Kerkhove. Ronse.
---
ADIOS CESAR MAES
Dagelijks surf ik eventjes naar de katholieke nieuwssite Rorate (RKNieuws.net) op zoek naar de kerkelijke actualiteit. Maar dinsdag was het even schrikken. ‘Fidei-Donumpriester Cesar Maes in Guatemala overleden’.
Het bericht kwam dan toch nog – ondanks onze weet van zijn ziekte – als een verrassing. Cesar Maes…, Ronse mag hem gerust tot een van de zijnen rekenen. Ik heb hem van nabij meegemaakt toen hij leraar was in het Sint-Antoniuscollege. Uren heb ik – als jonge beginnende collega-germanist – met hem ‘gesleten en genoten’. En hij kon als geen ander vertellen: over zijn armoedige jeugd (hij werd geboren te Uitbergen in 1931, maar zijn kinderjaren bracht hij door te Overmere), zijn priesterroeping (hij werd in Gent tot priester gewijd in 1957), zijn vele vriendschappen, zijn beginjaren op het college. Over die laatste getuigde hij:’ Mijn benoeming (31 augustus 1961,) te Ronse had ik gevreesd: ik had daar voordien een niet volledig geslaagde interim. ’t Schijnt dat Cyriel Martens bij de superior Couvreur op mijn benoeming aandrong: er waren niet zoveel priestergermanisten beschikbaar en van mij wist men al ongeveer welk soort vlees men in de kuip kreeg. Van twee kwalen kon ik eventueel nog de kleinste zijn.’
Maar zijn diagnose was verkeerd. Hij werd een hoog gewaardeerde leraar Engels en Duits. Aan allerhande voorgekauwde didactiek had hij een broertje dood. Hij gaf les vanuit de buik – neen, ’t zat hoger – vanuit zijn hart! Grammatica en regeltjes waren hem er teveel aan. Hij trainde zijn leerlingen in de ‘communicatieve vaardigheden’ – pratend als de beste – lang voor de uitvinders van de didactische geheimtaal geboren waren. Met een bang hartje moest ik die man opvolgen. Die man, die aan het college mede zoveel glans gaf. Met zijn knapenkoor, de 'Vreugdezangertjes', mocht hij, aldus zijn getuigenis, ‘veel beleven. Wij zongen slordig maar wij zagen veel, ook bergen en edelweiss, met terloops een buitenlands optreden in de open lucht. Het was een aangename, jeugdige boel met kampen, uitstappen en romantiek. Ik was getekend door vele jaren activiteit in de jeugdbeweging. Des vriends was ons belangrijker dan de kunst.’ Vele oud-leerlingen zullen het zich wel herinneren.
Veel muzikale bagage had hij van huis niet meegekregen. ‘Mijn opleiding begon in een klein huis Onze ongeschoolde moeder zong graag en wij dus ook…’
Inderdaad, hij was niet te beroerd om zijn geringe afkomst te koesteren. Ooit schreef hij: ‘Mijn ‘curriculummeken’ begon nochtans met een meevaller. Ik mocht in een arme familie geboren worden, op een steenworp van een groot meer, vol aantrekkelijkheden. Vader was een klompenmaker en dat was geen indrukwekkende carrière. Hij maakte klompen en, met moeder, elf kinderen. Vier ervan waren mij voor bij de aankomst, ik hield er zes achter mij. Dat was veel volk voor een klein huis.’ Maar net die jeugdervaring deed hem de oren spitsen naar een tweede roeping: priester-missionaris worden bij de armste der armen. Hij aardde gewoon niet in de swinging sixties! Toen ‘…groeide echter de pijnlijke zekerheid dat er een onchristelijke kloof ligt tussen de theologie van de welgevoeden en de theologie van de opzij geduwden.’
Begin 1970 besloot hij als ‘Fidei Donum’-priester naar Guatemala te vertrekken. Hij werd er de eerste pastoor van San José Ojetenàm. Het dorp in Zuid-West-Guatemala, in de grensstreek met Mexico, ligt op 3.000 meter hoogte en telt ca. 12.000 inwoners.( De term ‘Fidei Donum’’ verwijst naar de gelijknamige encycliek van paus Pius XII uit 1957 waarin de paus zijn collega's-bisschoppen oproept om voor een bepaalde tijd priesters van hun bisdom te zenden naar bisdommen elders in de wereld om daar hun diensten aan te bieden aan de plaatselijke bisschop).
En hij bleef er… en leefde er temidden van de lokale arme indiaanse bevolking, hoog in de bergen. Hij richtte er een proefterrein op (met eigen gekweekte groenten en dieren), bouwde een kerkje (waarin de liturgie telkens vrolijk de muren uitbarstte), animeerde er organiseerde in een gerenoveerde zaal (‘Adios Tristeza’!) bonte avonden in de beste Vlaamse traditie (hij leerde de indianen ‘Op de purperen hei’!), en leidde catechisten op, bezocht oude en zieke mensen op de meest onmogelijke plekken… en overleed er. En terwijl ik laat in de avond dit allemaal neerschrijf, is aan de overkant zijn uitvaart bezig.
Die mag ik als gelovige – wat Cesar betreft – een welverdiende ‘invaart’ noemen naar het huis van de Vader. In 1994 schreef hij: ‘Ik zag ook enkele oudjes zingend sterven. Zo zou ik ook willen sterven, maar of ik, na de gelukkige jaren in dit paradijs van eenvoud, nog in aanmerking kom voor een hemel van langere duur hangt af van de voorwaarden van de Heer, de enige groothandelaar in geluk…’. Die voorwaarden zijn ruimschoots vervuld. Adios, Cesar!
Gaby Verzele
‘Als ze naar de profeten niet luisteren …’ zei Jezus in één van zijn mooiste parabels toen. Zou Hij vandaag andere woorden spreken, als Hij die talloze hongerlijders zou zien, aan de poort van de rijken?
---
ENKELE CITATEN UIT HET BOEK
‘ADIOS TRISTEZA’
‘Voorlopig huis ik nog in het primitieve hok. Ik gaf het een moderner uitzicht met een degelijke petroleumlamp, een paar planken voor de potten en de pannen en een reeks nagels voor de kopjes, want ik heb er nu al vijf. Een plastiekzak, waarin ooit een deken stak, is het venster. De WC, die honderd meter verder staat, kan nu eindelijk ook bij regenweer gebruikt worden.’
‘Ik kook zelf mijn potje. Ik ben helemaal geen sukkelaar. Men moet eerst honger hebben om te weten hoe lekker een schotel pakjessoep smaakt. Lekker zijn ook de bananen, de tomaten, de eieren, de aardappelen, al zijn er niet telkens alle ‘oogjes’ uit, en de ruwe lappen vlees. Men moet eerst door vlooien gebeten zijn om te weten hoe weldoend een zalfje kan zijn. Men moet eerst moe zijn om van rust te genieten. De nachten zijn heerlijk, ook zonder lakens, na een bezoek te paard aan een ver bergdorp. Men moet eerst heimwee hebben naar het oneindige en naar de mensen opdat elk woord van omhoog en elke groet van een vriend verrijkende vreugde kan geven.’
‘Dit heb ik nu al beter begrepen: dat er zonder behoeften geen voldoening kan zijn en dat wie sterren wil zien in de nacht moet gaan staan.’
‘Soms heb ik het gevoel dat ik mij vergist heb, dat ik allang hier had moeten zijn, dat ik deugden heb geleerd die hier niet passen. Stiptheid? Wat een gekke uitvinding is een uurwerk, dat ons steeds op de hielen zit en aanspoort om tijd te winnen, zonder te weten waarvoor. Een Indiaan weet beter en heeft tijd genoeg. Beleefdheid? Geef mij maar de warme, vuile hand van een Indiaanse boer en de glimlachende groet van ongewassen kinderen.’
Wij steken van wal met vertrouwen in de toekomst en met de hoop dat het getuigenis van ons geloof luid en oprecht mag klinken.
‘Terzelfdertijd groeide echter de pijnlijke zekerheid dat er een onchristelijke kloof ligt tussen de theologie van de welgevoeden en de theologie van de opzijgeduwden’.
‘Voor de zwijgzame Indianen is de glimlach de taal van hun vriendschap. Ze glimlachen voortdurend.’
‘Het ouder worden doet denken. Over de mooie, kleine dingen hier, die ik in België niet kon zien, omdat daar de huizen te hoog zijn.’
‘Eigenaardig hoe volle magen niet enkel stevige buiken maar ook slappe geesten kweken.’