In deze donkere dagen van november spreken de lezingen van het einde der tijden. De taal kan beangstigend klinken maar hoeft ons niet angstig te maken. De Blijde Boodschap belooft ons dat dit einde een nieuw begin inluidt: de voltooiing van het Rijk van God.
Dat Rijk van God, dat nu al midden onder ons is, maar vaak onooglijk klein en onopvallend, en even vaak vertrapt en verdrukt, dat Rijk van God zal komen in alle heerlijkheid en de bevrijding, waar wij zo naar uitzien, zal volle werkelijkheid worden.
In die tijd merkten sommigen op dat de tempel was versierd met fraaie stenen en wijgeschenken. Maar Jezus zei: ‘Wat jullie hier zien – er zullen dagen komen waarop geen steen op de andere zal blijven; alles zal worden afgebroken.’
Ze stelden hem toen de vraag: ‘Meester, wanneer zal dat allemaal gebeuren en aan welk teken kunnen we dat herkennen?’ Jezus zei: ‘Let op, laat je niet misleiden. Want er zullen velen komen die mijn naam gebruiken en zeggen: ‘Ik ben het,’ of: ‘De tijd is gekomen.’ Volg hen niet! Als jullie berichten horen over oorlog en opstand, raak dan niet in paniek. Die dingen moeten eerst gebeuren, maar dat is nog niet meteen het einde.’
Hij ging verder: ‘Het ene volk zal tegen het andere ten strijde trekken en het ene koninkrijk zal de strijd aanbinden met het andere, er zullen zware aardbevingen komen en hongersnoden en epidemieën alom, en er zullen aan de hemel grote en verschrikkelijke tekenen verschijnen.
Maar eerst zullen jullie worden mishandeld en vervolgd en uitgeleverd aan de synagogen, jullie zullen worden opgesloten in de gevangenis en worden voorgeleid aan koningen en gouverneurs omwille van mijn naam. Dan zullen jullie moeten getuigen. Bedenk wel dat jullie je verdediging niet moeten voorbereiden. Want ik zal jullie woorden van wijsheid schenken die door geen van je tegenstanders kunnen worden weerstaan of weersproken.
Zelfs je ouders en broers, verwanten en vrienden zullen je uitleveren, sommigen van jullie zullen worden terechtgesteld, en jullie zullen door iedereen worden gehaat omwille van mijn naam. Maar geen haar van je hoofd zal verloren gaan. Red je leven door standvastigheid!’
(Lucas 21,5-19)
‘EEN BLIJDE BOODSCHAP?’
Vandaag gaat het over de eindtijd: ‘De dag zal komen, de dag die als een oven brandt’. Er worden nogal wat verschrikkingen vernoemd: verwoestingen, oorlogen, vervolgingen. Toch willen deze woorden ons niet angstig maken: hoe zouden we dan van een blijde boodschap kunnen spreken? Zelfs hier gaat het om bemoediging. Maleachi zegt duidelijk in de eerste lezing: ‘voor u,die mijn naam vreest, zal de gerechtigheid opgaan; met haar vleugels zal zij genezing brengen.’ En Jezus’ woord luidt: ‘Ik zal jullie woorden van wijsheid schenken. Geen haar van je hoofd zal verloren gaan.’
Wat maakt ons zoal angstig? Wat zien wij als bedreiging? Doorgaans zijn dat geen aardbevingen of vervolgingen, maar wij moeten weldingen verwerken, waardoor we soms willen opgeven. Meestal is dat heel persoonlijk: een overlijden, een ongeneeslijke ziekte, een handicap. Misschien het gevoel niet begrepen of gewaardeerd te worden. Of het vele leed in de wereld, honger, oorlog, geweld. Het kan ons vertrouwen in de toekomst ondergraven. Het kan ons op de rand van de vertwijfeling brengen.
En wat houdt ons recht? Veelal gewone, deugddoende dingen: een vriend of een vriendin, genegenheid en liefde; het vele dat wij van anderen krijgen, en ook dat wat wij voor anderen betekenen, de ervaring dat anderen op ons rekenen. Het is op deze wijze – zonder enige sensatie – dat God werkzaam is en optreedt in ons leven en in onze wereld.
Daarom maant Jezus ons aan om ons vertrouwen in de Heer niet op te geven. Hij verzekert ons dat Hij ons draagt, ook als we dat een tijdlang niet zo duidelijk zien of voelen; of zelfs menen dat het niet zo is. Ook als ons veel overkomt, belooft Hij ons dat we niet ten onder zullen gaan.
Wel vraagt Hij standvastigheid. Het is goed om weten dat we elkaar kunnen dragen daarbij. We zouden het moeilijk hebben om alleen te blijven geloven, om alleen vol te houden. Maar we kunnen volharding putten uit het geloof en de moed van anderen. Wat we hopen en verwachten komt dichterbij als we samen hopen en verwachten. En dat helpt om vol te houden.
Geen spoor meer van zomer, al haast weer winter De mistbanken van de herfst hangen laag over de grond, verschuiven traag. Het licht wordt steeds kouder en minder.
En ik denk: ik ben bijna niet buiten geweest toen het gras nog hoog stond en bol van groen de bomen waren. Teveel te doen en schrijven voor brood verduistert de geest.
En zelfs de kleuren van oktober, het befaamde palet, het beschilderde lover, heb ik, al spijt me dat nauwelijks, gemist.
Er schijnt nu een zon als een maan door de mist, maar het vuur van de zomer is opgebrand en de bomen zwerven kaal door het land.
November wordt wel eens de dodenmaand genoemd en ook vandaag gaat het in de lezingen nog over het einde van ons leven: wat gebeurt er met ons, als ons lichaam sterft?
Misschien waren we hulpeloos, toen een geliefde wegviel, misschien zagen we geen toekomst meer, en leek ons leven zonder waarde.
Wij bidden om de genade van een groot geloof: dat wij, over alle verdriet en leed heen, vertroosting mogen vinden in de Schrift: ‘Gij zijt niet als mensen, die geen hoop hebben.’
‘De Heer is toch geen God van doden, want voor Hem zijn allen levend.’
Enkele Sadduceeën, die ontkennen dat er een opstanding is, kwamen naar Jezus toe en vroegen hem: ‘Meester, Mozes heeft ons het volgende voorgeschreven: als een gehuwd man sterft zonder dat zijn vrouw kinderen heeft nagelaten, moet zijn broer met die vrouw trouwen en nakomelingen verwekken voor zijn broer.
Nu waren er eens zeven broers. De eerste was gehuwd, maar stierf kinderloos; daarna trouwde de tweede broer met de vrouw en vervolgens de derde, en toen de andere broers, maar alle zeven waren ze kinderloos toen ze stierven. Ten slotte stierf ook de vrouw. Wiens vrouw is ze dan bij de opstanding? Alle zeven zijn ze immers met haar getrouwd geweest.’
Jezus zei tegen hen: ‘De kinderen van deze wereld huwen en worden uitgehuwelijkt, maar wie waardig bevonden is deel te krijgen aan de komende wereld en aan de opstanding van de doden, huwt niet en wordt niet uitgehuwelijkt. Zij kunnen ook niet meer sterven, want ze zijn als engelen en ze zijn kinderen van God omdat ze deel hebben aan de opstanding. Dat de doden opgewekt worden, dat heeft ook Mozes al duidelijk gemaakt in de tekst over de doornstruik, waar hij spreekt over de Heer als de God van Abraham en de God van Isaäk en de God van Jakob.
Hij is geen God van doden, maar van levenden, want voor hem zijn allen in leven.’
(Lucas 20,27-38)
‘VERTROUWEN OVER DE DOOD HEEN’
Het zijn gekende woorden, maar het blijft een vreemd verhaal, dit evangelie. Een ander, gekend woord van Jezus kan ons helpen, omdat het over vertrouwen spreekt: ‘Word als kinderen’. Een klein kindje is totaal afhankelijk: papa en mama geven eten en trekken de kleertjes aan. Het kindje kan niets zelf, maar weet dat het papa en mama mag vertrouwen.
Grote mensen denken licht dat ze alles kunnen. Dat is overmoed. Daarom zegt Jezus: ‘Word als kinderen!’ Eigenlijk zegt Jezus: ‘Kijk, grote mensen: kleine kindjes weten dat zij niet veel kunnen. Word even nederig! Je mag dan nog zo groot zijn, er is zoveel, dat je niet in handen hebt. Sterven is zo iets: met die eindigheid ben je geboren. En net als kindjes, mag je dan op Iemand rekenen: God heeft je tot leven geroepen, Hij zal je niet in de steek laten.’
Pijn wordt draaglijker, als je er niet alleen voor staat. Leed wordt geheeld als het gedeeld wordt. Zo is het ook voor dat grootste leed van het laatste afscheid: God laat ons niet vallen in dat ultieme uur. Hij neemt ons op in zijn hemel, voor altijd mogen wij bij Hem zijn, geborgen in zijn Liefde. Ons diepste verlangen wordt ingelost in een volkomen Leven.
Hoe die hemel is, kunnen we niet vatten. We hoorden van rijstpap en gouden lepeltjes. Kindertaal, die wijst op een volkomen vreugde, die niet voorbijgaat. Na een leven, dat soms kan wegen als zware zomerhitte, komen wij thuis, geborgen in Gods lommer.
Mogen wij dat geloven? We hebben geen zicht en we hebben geen weet, maar Jezus heeft er over verteld, dikwijls en in vele beelden. Meer dan wie ook mogen we Hem vertrouwen, omdat Hij één en al Liefde is, in woord en daad. We mogen Hem geloven op zijn woord. Ook als wij nederig ons hoofd moeten buigen voor een mysterie dat alle begrip te boven gaat.
Leven is… van bloesem tot volle bloei, tot vrucht komen, rijpe vrucht in de zomerjaren: blaken van levenslust, onvermoeibaar, gaaf, sterk en recht.
En dan stilaan… wat meer doorbuigen, rimpels krijgen, van kleur verschieten, moe worden in de levensherfst.
En uiteindelijk… tot rust komen, in slaap vallen, stilaan uit handen laten gaan, overlaten aan anderen, weten dat zal komen wat men ‘heengaan’ noemt.
En toch niet treurig worden, want dit heengaan is een gaan naar een nieuwe, eeuwige lente, waar de bloesem nooit verbleekt omdat de God in wie wij geloven, een God van levenden is, die samen wil zijn met jou en mij.
‘Hij noemde zich de veerman van de laatste oever. Hij wachtte met zijn bootje en vertelde soms van de overkant. Hij zou de mensen kunnen overvaren, iedereen die wilde, ieder die in hem geloofde. Er lag een verre glimlach in zijn ogen en vrede in zijn woorden, vrede zonder einde.
Maar, hoe zou hij kunnen overvaren? Hoe wist hij dat er een andere oever was? En dan nog met een bootje van een visser, naar een oever die niet zichtbaar was? ... Er groeide spot en wrevel, vijandigheid en weerzin rond zijn tengere figuur. Hij werd bedroefd en weemoedig en vreesde het ergste.
Een donkere avond, zwart als de nacht, zijn er mensen gekomen. Zij hebben hem van de kant geduwd, het donkere water in. Gedaan nu met zijn dromen, gedaan nu met zijn overkant.
‘s Anderendaags is alles weer normaal gegaan. Er was geen veerman meer, geen mens die van de overkant vertelde. Alleen zijn bootje is daar blijven liggen, het bootje van de visser. Het is nu oud geworden, het ligt al eeuwen aan de oever vastgemeerd. De kabels zijn verroest, de loopplank ligt gebroken. Er zitten scheuren in en barsten. Wie durft er nog mee naar de overkant?
Maar in zijn boeg en in zijn romp en in zijn lijnen zingt nog het heimwee naar de volle zee. Het ligt nog altijd gereed om over te steken voor ieder die wil, en die durft dromen, en die gelooft.
‘s Avonds komen er mensen samen aan die laatste oever. Zij staren over het water, naar die onbekende einder ... ‘Waar is de tijd toen hij nog bij ons was?’ Het leven op het land heeft hun nooit de volle rust geschonken. Zij hebben veel gezien, veel meegemaakt, veel geleden, veel genoten. Maar, bij de laatste oever, zoeken zij de veerman van weleer. ‘Zou hij niet terugkomen?’ Als deze oever bestaat, dan moet er ook een andere oever zijn ... Zij staan en kijken en verlangen ...
Zij gaan, ten einde raad, met zijn allen op het wankele bootje. En als zij rond de tafel zitten in de kleine kajuit, en weer elkanders leven delen, het goede en het slechte, dan is het of zij in elkanders ogen weer de verre glimlach van de veerman zien. Zijn vrede zonder eind is nu hun deel geworden.
En als zij door de patrijspoort kijken, komt de andere oever zachtjes naderbij.
Jezus, die aan tafel gaat met tollenaars en zondaars, we zien het plaatje wel eens meer in het evangelie. Hij heeft duidelijk een voorliefde voor die mensen, die scheef bekeken of geminacht worden. En altijd wordt daarbij verteld dat de mensen met aanzien zich beter achten, en gaan schimpen en morren.
Het stoort Jezus echter niet: Hij blijft zijn eigen weg gaan, heel persoonlijk, zachtmoedig en barmhartig, en zo raakt Hij het hart van de zondaar …
In die tijd ging Jezus Jericho binnen. Terwijl Hij er doorheen trok, poogde een zekere Zacheüs, hoofdambtenaar bij het tolwezen en een rijk man, te zien wie Jezus was. Maar hij slaagde daarin niet vanwege de menigte, want hij was klein van gestalte. Om Hem toch te zien liep hij hard vooruit en klom in een wilde vijgenboom omdat Jezus daar langs zou komen.
Toen Jezus bij die plaats kwam keek Hij omhoog en zei tot hem: ‘Zacheüs, kom vlug naar beneden, want vandaag moet Ik in uw huis te gast zijn.’ Zacheüs kwam snel naar beneden en ontving Hem vol blijdschap. Allen zagen dat en merkten morrend op: ‘Hij is bij een zondaar zijn intrek gaan nemen!’
Maar Zacheüs trad op de Heer toe en sprak: ‘Heer, bij deze schenk ik de helft van mijn bezit aan de armen; en als ik iemand iets afgeperst heb geef ik het hem vierdubbel terug.’
Jezus sprak tot hem: 'Vandaag is er redding gekomen over dit huis. Want ook deze man is een zoon van Abraham. De Mensenzoon is immers gekomen om te zoeken en om te redden wat verloren was.’
(Lucas 19,1-10)
HET EERSTE WONDER, EN HET TWEEDE
Het is een kleurrijk tafereeltje: Zacheüs, een klein ventje, rijk, maar ook veracht, een volksverrader met een bedenkelijk beroep: belastingontvanger voor de Romeinse bezetter. Juist die man wil zo graag Jezus zien. Om toch maar iets op te vangen klimt hij in een boom, en dan gebeurt een eerste wonder: Jezus merkt dat uitschot op, Hij wil zelfs bij hem te gast zijn. Dat valt niet goed bij de heren van stand. We zien ze denken: ‘Jezus toch, om de liefde Gods, geef hem een ferme donderpreek. Laat die vent toch zitten in zijn vijgenboom, vastgeroest in zijn misdadig verraad.’
Jezus oordeelt heel anders, opvallend mild voor Zacheüs: 'Vandaag is er redding gekomen over dit huis.' Ook Zacheüs is Gods liefde waard en deelt in Gods genegenheid, ondanks het verwijt van de mensen. Ze morren trouwens niet enkel over Zacheüs; ze spreken ook schande van Jezus. Wat doet hij bij tollenaars en zondaars? Zijn omgang met zondaars leidt wel vaker tot hatelijke opmerkingen. Het gaat Jezus immers niet om tafelmanieren of eetgewoontes. Hij mikt veel verder: God sluit niemand uit, bij Hem is elke mens welkom: 'Vriend, hoe zwaar je verleden ook weegt, voor mij ben je de moeite waard.' Juist dat wil de eigengereide, hooghartige goegemeente niet.
En dan gebeurt het tweede wonder: de mens die uitgestoten en veroordeeld was, wordt anders. Zacheüs wordt een nieuwe mens. Niet het harde woord, maar een zacht gebaar brengt ommekeer: de tedere opvang opent een mensenhart.
De bal wordt naar ons toegespeeld: wie is bij ons welkom? De Mensenzoon is gekomen om te zoeken, en te redden wat verloren was. En wat doen wij in dezen? Gelukkig zie je nog mensen die verder gaan met die zoektocht van Jezus. Zij veroordelen niet, maar willen leven geven, redding brengen. God is nog altijd op zoek naar verloren mensen die afgeschreven zijn.
Een toemaatje nog: tot twee keer toe valt het woord 'vandaag'. Redding is niet voor een verre toekomst, 'ooit' of 'eens', wie weet wanneer. Het kan elke dag gebeuren: elk moment is een goed moment. Altijd staat God, met open armen en vol verwachting, op de uitkijk naar elke mens. Ook naar ons nu.
‘Alles is genade’, schreef de Franse auteur Bernanos in zijn ‘Dagboek van een dorpspastoor’: ons hele leven is een gave uit Gods hand. Voor God staan wij met lege handen, in het geloof dat Hij onze goede wil aanvaardt.
Wij komen hier niet om te pronken of om God te vertellen hoe goed we wel zijn: voor Hem staan wij als kleine mensen, met onze onmacht, en met onze dank voor het goede dat Hij in ons en in ons midden tot stand brengt.
De volgende gelijkenis vertelde Jezus met het oog op mensen die overtuigd zijn van hun eigen rechtvaardigheid en neerzien op alle anderen:
`Twee mensen gingen naar de tempel om te bidden, de een was een farizeeër, de ander een tollenaar. De farizeeër ging daar staan en sprak in zijn gebed over zichzelf: `God, ik dank U dat ik niet ben zoals de andere mensen, hebzuchtig, onrechtvaardig en overspelig, of zoals die tollenaar daar! Ik vast tweemaal per week en geef een tiende weg van al mijn inkomsten.''
De tollenaar daarentegen, die op een afstand bleef staan, durfde zelfs zijn ogen niet naar de hemel op te slaan. Hij sloeg zich vol berouw op de borst en zei: `O God, genade voor een arme zondaar!'' Ik verzeker jullie dat deze man gerechtvaardigd naar huis ging, en de ander niet.
Want ieder die zich verheft zal vernederd worden, maar wie zich vernedert zal verheven worden.'
(Lucas 18,9-14)
NEDERIG, DANKBAAR EN MILD
Onze manier van bidden zegt veel over onszelf: twee mensen gaan naar de tempel, maar alleen de tollenaar is nederig genoeg om God te kunnen ontmoeten, de andere is hooghartig en stoot God af. Hun gebed toont hoezeer zij verschillen.
Onze sympathie gaat naar de tollenaar: ‘Zo zijn ook wij’, denken we, ‘zo nederig, zo bescheiden’, en we zien onze hoogmoed niet: ‘Ik ben toch niet zoals die anderen!’. Toch zijn we dikwijls de Farizeeër en, soms, op onze beste dagen, wel eens de tollenaar.
De Farizeeër wil vooral beter zijn dan de anderen. Zelfs in zijn gebed ziet hij alleen zichzelf, en streelt hij zijn eigenliefde, vol minachting voor alle anderen, die zwakkelingen, die zoveel slechter zijn. Het is een dubieus gebed!
De tollenaar bidt heel anders: ‘God, wees mij, zondaar, genadig!’ Wie oprecht bidt, vergelijkt zich niet met anderen, maar wil bij God zijn, en dan word je vanzelf bescheiden. Tegelijk word je dankbaar omdat God zo genadig is, en je wordt mild voor de anderen, kleine mensen, zoals je zelf klein bent.
Voor God, die het volle Leven, de volle Vreugde belooft en geeft, sta je vol dank. Dat besef dat het leven een gave is, maakt bescheiden over eigen kunnen en stemt ook mild tegenover andermans zwakheden.
Wie oprecht bidt erkent zijn eigen onmacht, in de hoop dat God de kracht geeft om nieuw te worden. Hoogmoed maakt eenzaam. Bescheidenheid schept eenheid: met God en met de mensen. Dat neemt onze eigenwaarde niet weg, maar we worden echtere mensen!
Je kan niet oprecht bidden als je niet echt menselijk leeft, als je hard en met misprijzen tegenover anderen staat in plaats van liefdevol en toegewijd voor hen te zorgen.
En evenzeer, om echt menselijk te leven is het goed om regelmatig te bidden, om regelmatig voor God te gaan staan, dankbaar voor het Leven, dat je dag aan dag uit zijn hand ontvangt.
Oktober. Sinds jaar en dag is het de missiemaand. Vele Vlaamse missionarissen, mannen en vrouwen, hebben Jezus’ Blijde Boodschap uitgedragen. Niet zozeer met woorden, maar vooral met daden waren zij dragers van geloof, hoop en liefde.
De voorbije 50 jaar is er echter veel veranderd. Bij ons zijn uiterlijke vormen van geloof sterk afgenomen en de missies van vroeger zijn al lang geen kolonies meer, maar worden jonge kerken genoemd, en blaken niet zelden van levenskracht en enthousiasme.
Toch is ons geloof ook hier niet oubollig of voorbij: meer dan ooit hebben mensen vandaag nood aan ‘goed nieuws’ of een ‘blijde boodschap’. Maar misschien hebben wij – hier in het westen – meer nood aan missionarissen dan de vroegere missies.
In die tijd leerde Jezus in een gelijkenis aan zijn leerlingen dat zij steeds moesten bidden en daarin niet versagen.
Hij zei: ‘Er was eens in een zekere stad een rechter die zich om God noch gebod bekommerde. Er was ook een weduwe in de stad die herhaaldelijk bij hem kwam met het verzoek: Verschaf mij recht ten opzichte van mijn tegenstander. Een tijdlang wilde die rechter niet, maar daarna zei hij bij zichzelf: Al bekommer ik mij om God noch gebod, toch zal ik die weduwe recht verschaffen om niet langer geplaagd te worden door haar eindeloze bezoeken.’
En de Heer sprak: ‘Hoor wat de onrechtvaardige rechter zegt! Zou God dan geen recht verschaffen aan zijn uitverkorenen die dag en nacht tot Hem roepen, of zal Hij ten opzichte van hen onbewogen blijven? Ik zeg u: Hij zal hun spoedig recht verschaffen.
Maar: zal de Mensenzoon bij zijn komst geloof op aarde vinden?’
(Lucas 18,1-8)
‘ZONDER-LINGEN’
In 1999 kreeg ik een brief van een missionaris in Brazilië, meer bepaald in het binnenland van Bahia. Het was kort na de volledige zonsverduistering, hier in Europa, en vlak voor dat magische jaar 2000. De pater schreef: ‘In Europa liep men storm voor de zonsverduistering. Zorg dat je erbij bent, riep de commerce. Bussen en vliegtuigen werden ingelegd en men betaalde fortuinen. Want een nieuwe gelegenheid komt er niet.’
‘Hier worden mensenrechten verduisterd, iedere dag, al vijfhonderd jaar. Eclipsen genoeg dus, maar weinigen komen kijken. Naar hier komt men voor het strand of het carnaval van Rio, en ook voor de Indianen van de Amazone. Maar het ware Brazilië is niet voor toeristen: sloppenwijken, straatkinderen, en miljoenen ‘zonder-lingen’: mensen zonder land, zonder huis, zonder werk.’ Kan je missionaris zijn, nu wij beleven wat Jezus zei: ‘Zal de Mensenzoon geloof op aarde vinden?’ Het antwoord van de pater was duidelijk:
Er is voor mij maar één motief om hier te werken en dat is het Evangelie. Zonder diep geloof in de verrezen Christus hou je het hier geen jaar uit.
Onze zonder-lingen leven van geloof en hoop. We zijn ook niet ontmoedigd. We zullen de 2000 jaar van de geboorte van Christus met overtuiging vieren, maar zonder triomfalisme. We zullen terugblikken naar de vreugden maar ook naar het verdriet dat de evangelisatie in Latijns- Amerika gebracht heeft.
In onze diepste duisternis blijft de Paaskaars branden. We zullen met Hem verrijzen. Daarom is het zobelangrijk dat het Evangelie verder doorgegeven wordt, niet om leden voor onze club te winnen, maar wel om een betere weg voor te stellen in de verdwazing van deze tijd.
Daarom moet de Blijde Boodschap verder gaan, al denken sommigen: de Kerk loopt leeg, straks sluiten ze de deuren en de laatste doet het licht wel uit. Op een dag zullen ze merken dat ze zelf helemaal verduisterd zijn. Wellicht gaat er dan Iemand met hen mee, een Onbekende die hen zal uitleggen waarover het gaat. Domme, hopeloze mensen, zal Hij zeggen, weet je dan niet dat er licht is in de duisternis van jullie wereld?’
‘Maar zal de Mensenzoon bij zijn komst geloof op aarde vinden?’
(vrij naarFrans Verhelle)
Missionaris zijn,
is geproefd hebben Wie God is
en verlangen dat ook anderen dat mogen ervaren.
Missionaris zijn,
is de genade ontvangen Jezus te mogen ontmoeten
- als mens geworden Woord van God,
- als de Mens in Wie God zelf zich getoond heeft
en die genade willen delen met veel mensen.
Missionaris zijn,
is pijn voelen omdat men zo weinig kan helpen,
pijn voelen ook, omdat mensen niet begrijpen
welk een vreugde de ontmoeting met Jezus, kan geven:
Paus Franciscus heeft de katholieke Kerk tot een geloofwaardiger optreden gemaand.
‘De discrepantie tussen wat herders en gelovigen zeggen en dat wat zij doen, tussen woord en levenswijze, ondergraaft de geloofwaardigheid van de Kerk’, zei de paus zondagavond in Rome. Wie christenen ziet en hoort, moet ‘in ons doen dat kunnen lezen wat men uit onze mond hoort’. Het evangelie van Jezus kan niet zonder het ‘concrete levensgetuigenis’ verkondigd worden, aldus Franciscus tijdens een Eucharistieviering in de Sint Paulus buiten de Muren.
De paus riep priesters, bisschoppen en kardinalen ertoe op in vertrouwen op Gods wil ongewone wegen in te slaan. ‘Men kan de kudde van God niet weiden wanneer men niet accepteert door Gods wil ook daarheen geleid te worden waar men niet heen wil.’ Dat geldt allereerst voor de ‘herders’ van de Kerk. Zij moeten zich ‘zonder beperkingen of berekeningen’ aan de wil van God toevertrouwen.
Franciscus zei in zijn preek dat er ook vandaag nog heiligen zijn. Er is een ‘soort middenklasse van heiligen’ waartoe alle christenen kunnen behoren. Dat zijn de verborgen ‘heiligen van alledag’.
Het geloofsgetuigenis kent vele vormen ‘zoals er in een groot schilderij een veelvoud aan kleuren en schakeringen is’. Elk daarvan is als detail ‘in het grote plan van God’ belangrijk, ook als getuigenis van eenvoudig geloof in het dagelijks leven van gezin, werk en vriendschap, aldus de paus.
Tegelijkertijd riep de paus ertoe op zich te ontdoen van carrièredenken, overtrokken eerzucht en zelfzucht. Het gaat erom zich te bevrijden van een vaak goed verborgen veelvoud ‘aan kleine en grote afgoden’ die mensen verhinderen God te aanbidden. Jezus Christus dient de ‘enige God van het leven’ te zijn.
Na de Sint Pieter, Santa Maria Maggiore en de Sint Jan van Lateranen bezocht de paus afgelopen zondag de Sint Paulus buiten de Muren als de vierde en laatste van de grote pauselijke basilieken in Rome. Het is gebruik dat een nieuwe paus in de weken na zijn verkiezing een bezoek brengt aan alle vier basilieken.
‘Dankbaarheid is een bloempje dat in weinig hoven bloeit’, of ‘Dankbaarheid is het geheugen van het hart’ … Het zijn maar twee spreekwoorden die passen bij het evangelie van vandaag: tien melaatsen worden door Jezus genezen, slechts één komt terug om Hem te danken … en die éne is dan nog wel een misprezen vreemdeling.
Jezus zegt weer eens dat de schoonste, edelste deugden dikwijls daar te vinden zijn, waar we ze het minst verwachten …
En ook dat die innerlijke schoonheid niet gelegen is in het naleven van talloze wetjes en wetten, maar woont in een hart, dat dankbaar, ontvankelijk en edelmoedig is.
Op zijn weg naar Jeruzalem trok Jezus door het grensgebied van Samaria en Galilea. Toen Hij een dorp binnenging, kwamen Hem tien melaatsen tegemoet. Ze bleven op een afstand staan en riepen luidkeels: ‘Jezus, meester, heb medelijden met ons!’
Toen hij hen zag, zei hij tegen hen: ‘Ga u aan de priesters laten zien.’ Terwijl ze gingen werden ze gereinigd. Een van hen, die zag dat hij genezen was, keerde terug en loofde God met luide stem. Hij viel neer aan Jezus’ voeten om hem te danken. Het was een Samaritaan.
Toen zei Jezus: ‘Zijn er niet tien gereinigd? Waar zijn de negen anderen? Wilde niemand anders terugkomen om God eer te bewijzen dan alleen deze vreemdeling?’ Hij zei tegen de Samaritaan: ‘Sta op en ga weer. Uw vertrouwen is uw redding.’
(Lucas 17,11-19)
‘DANKBAAR IN HET LEVEN STAAN’
Tien melaatsen werden genezen, één komt Jezus bedanken. Het deed mij denken aan een berichtje, dat ik jaren geleden ontving. De schrijver is een prof in Gent die, in al zijn geleerdheid, een heel eenvoudig mens gebleven is. Hij is doctor in de biologie, internationaal bekend, maar hij geeft ook al jaren catechese op de parochie. Met zijn vrouw was hij gaan winkelen in de Veldstraat, en een dief had de handtas van zijn vrouw gepikt. Het zette de prof aan het denken en hij zond dit berichtje aan enkele vrienden.
‘Sommige verhalen zullen nooit vergaan’, begon hij, ‘zoals die oma die met haar kleinzoon naar zee ging. Het was plezant tot een hoge golf de jongen meesleurde. Oma viel op de knieën en smeekte tot God: ‘Geef mij toch mijn kleinzoon terug, dat is al wat ik vraag.’ En wonder boven wonder, het kwam zo uit: een beetje later, wierp een golf het kind op het strand, vlak voor haar voeten. De jongen was ongedeerd, alles oké. Maar oma keek omhoog en riep kwaad: ‘toen we hier aankwamen had hij een hoedje op!’
Je zou verwachten dat ze dankbaar zou zijn en dat ze haar vreugde zou uitjubelen. Maar niets daarvan, ze mopperde! En daarom vroeg de prof zich af: ‘Kunnen we dank zeggen als iets niet helemaal in orde is?’ En hij kwam terug op wat hij die dag beleefd had: ‘De handtas van mijn vrouw was dus gestolen. We waren druk bezig met alles wat kwijt was: de identiteitskaart, het rijbewijs, de bankkaarten … Een hoop last en werk, en we waren nogal ontevreden. De dag was verknoeid.
Maar ’s avonds dacht ik opnieuw aan het voorval, en ik kreeg opeens heel andere gedachten: als ik de dingen anders bekeek kon ik ook dankbaar zijn bij al wat er gebeurd was. Inderdaad: ik ben dankbaar dat dit nooit eerder gebeurde; en ik ben dankbaar dat hij alleen de portefeuille nam en niet ons leven. Ik ben ook dankbaar dat hij niet veel kon stelen; maar vooral ben ik dankbaar dat hij de dief is en niet ik.’
De prof had even goed kunnen zeggen: ‘Dank u voor de miserie!’ Maar hij voelde zich helemaal niet miserabel. Want, schreef hij: ‘het is moeilijk om je miserabel te voelen als je dankbaar door het leven gaat, en als je al wat je meemaakt ervaart als een geschenk uit Gods hand.’
Een indiaan en zijn vriend waren in het centrum van New York aan het wandelen op Times Square in Manhattan. Het was op de middag bij lunchtijd. De straten waren vol volk. Er was getoeter van auto’s, taxi’s scheurden om de hoek, sirenes loeiden, kortom het lawaai van de stad maakten de mensen doof.
Plots zei de indiaan: ‘Ik hoor een krekel.’
Zijn vriend antwoordde: ‘Jij bent gek. In al dat lawaai kan je toch geen krekel horen.’
‘Toch ben ik zeker,’ zei de indiaan ‘ik hoor een krekel.’
‘Dat is gek’, zei zijn vriend.
De indiaan luisterde een ogenblik en stak de straat over naar een klein park. Hij keek in de struiken, onder de takken, en inderdaad hij vond een krekel. Zijn vriend was stom verbaasd.
‘Dat is ongelofelijk,’ zei hij, ‘jij moet bovenmenselijke oren hebben.’
‘Neen,’ zei de indiaan ‘mijn oren zijn niet anders dan die van jou. Het hangt er vanaf naar wat je luistert;’
‘Dat kan zijn,’ zei zijn vriend ‘ik zou nooit een krekel kunnen horen tussen al dat lawaai;’
‘Dat is juist,’ was het antwoord ‘het hangt er vanaf wat werkelijk belangrijk is voor jou. Hier, ik toon het jou.’ Hij tastte in zijn zak, haalde enkele muntstukken naar boven en gooide ze discreet op het voetpad.
En dan temidden van al het drukke lawaai merkten zij op dat alle hoofden in de nabijheid keken om te zien of het rinkelende geld niet van hen was.
‘Zie je nu wat ik bedoel?’ vroeg de indiaan ‘alles hangt af van wat voor jou belangrijk is.’
Wat is voor jou belangrijk? Naar wat luister jij?
Als je afgestemd bent op God dan zal je in staat zijn Hem te horen wanneer Hij spreekt.
Geloven in een God, die hier en nu begaan is met ons leven, is nooit vanzelfsprekend geweest. Vandaag horen we in het evangelie dat de apostelen aan Jezus de vraag stellen: ‘Heer, geef ons meer geloof!’
Het is ook onze vraag, maar dat geloof als gratis geschenk van God kan maar openbloeien wanneer we ons voelen als kleine mensen, onder elkaar en tegenover God; wanneer we ons voelen als een kind dat in vertrouwen leeft tegenover vader en moeder.
Op een dag zeiden de apostelen tegen de Heer: ‘Heer, geef ons meer geloof!’ De Heer zei: ‘Als jullie geloof hadden als een mosterdzaadje, zouden jullie tegen die moerbeiboom zeggen: ‘Trek je wortels uit de grond en plant jezelf in de zee!’ en hij zou jullie gehoorzamen.
Als iemand van jullie een knecht zou hebben die ploegt of de kudden weidt, dan zal hij, wanneer die thuiskomt van het land, toch niet tegen hem zeggen: ‘Ga maar meteen aan tafel’? Zal hij niet veeleer tegen hem zeggen: ‘Maak iets te eten voor me klaar, doe je gordel om en bedien me terwijl ik eet en drink, en daarna kun je zelf eten en drinken’? Hij bedankt de knecht toch niet omdat die gedaan heeft wat hem is opgedragen?
Hetzelfde geldt voor jullie; wanneer jullie alles gedaan hebben wat jullie is opgedragen, zeg dan: ‘Wij zijn maar knechten, we hebben enkel onze plicht gedaan.’’
(Lucas 17, 5-10)
‘HEER, GEEF ONS MEER GELOOF!’
Eigenlijk is dit toch wel een vreemd evangelie. De apostelen stellen Jezus een welgemeende vraag: ‘Heer, geef ons meer geloof!’ En laat ons maar toegeven: een beetje meer geloof zou ook ons wel goed van pas komen!
Maar Jezus geeft geen echt antwoord. Hij vertelt een parabel, waarin Hij zijn vrienden in zekere zin terechtwijst. Want in feite leert die parabel: ‘In geloof is het niet zoals in zaken. Het is geen kwestie van zoveel geven en evenveel terugkrijgen. Geen handeltje: ‘ik heb mijn deel gedaan, genoeg gebeden en mijn plichten gedaan. Laat God nu maar zijn deel doen en mij belonen!’
Onze verhouding tot God is heel anders, mooier, dieper. We mogen God onze Vader noemen en zelf zijn wij zijn kinderen. Dan gaat het om liefde en vertrouwen zonder te rekenen. Jezus stelt dat elders duidelijk: ‘Jaag die kinderen niet weg, want het Rijk van God is weggelegd voor hen, die zijn zoals zij!’ Dat vraagt dat wij onszelf durven uit handen geven en in volle overgave aan God toevertrouwen. Zulk vertrouwen zal elke eigenwaan en hoogmoed wegnemen!
En er is nog iets anders! We hoorden het vandaag niet, maar de vraag van de apostelen – ‘Heer, geef ons meer geloof! – komt vlak na een ander woord van Jezus: ‘Zelfs als je broeder zevenmaal op een dag tegen je zou zondigen en zevenmaal komt zeggen: ‘Ik heb er spijt van’, moet je hem vergeven.’
Laten we hierbij niet vergeten: ‘vergeven is vaak de moeilijkste vorm van geven, en bereidheid om vergeving te schenken de hoogste vorm van liefde.’ Oprechte liefde geeft meer dan iemand eigenlijk verdient.
Zo gaan ze samen: vertrouwen, liefde, vergeving. We mogen geloven dat God ONZE Vader is, van ons allen. Maar zelf staan wij arm voor God en moeten eerlijk en nederig ons tekort erkennen.
Daarom is het goed dat ook wij bidden: ‘Heer, geef ons meer geloof! Laat ons vertrouwen groeien! Vervul ons hart met diezelfde barmhartige liefde, die wij zelf onverdiend van U ontvangen!’
---
De rabbi en de zeepfabrikant
Een zeepfabrikant zei eens tegen een rabbi: ‘Wat heb je nu eigenlijk aan godsdienst?’ Kijk eens naar alle ellende in de wereld! En dat terwijl er al duizenden jaren godsdiensten bestaan! Als godsdienst waarheid is, waarom ziet de wereld er dan niet beter uit?’
De rabbi zei niets.
Hij nam de zeepfabrikant mee naar buiten. Daar liep een stel jongens, die van boven tot beneden onder de modder zaten. Hij zei: ‘Kijk daar eens naar. We hebben al generaties lang zeep, maar die jongens zijn zo vies als varkens. Wat voor zin heeft het om zeep te hebben?’
De zeepfabrikant protesteerde: ‘Maar rabbi, zeep werkt alleen maar als ze wordt gebruikt.’
‘Precies’, zei de rabbi, ‘met godsdienst is dat ook zo!’