Profeten zijn adventsfiguren bij uitstek. Vandaag ontmoeten wij er twee, of misschien wel drie: Baruch en Johannes de Doper, en allebei zoeken zij inspiratie bij Jesaja.
Zoals alle profeten houden ook zij hun blik op de toekomst gericht, houden zij de verwachting levendig. Baruch schetst een lieflijk beeld van God die toekomst maakt. Johannes de Doper daarentegen is zo ontgoocheld over de wereld dat hij vreest dat God, vooraleer Hij iets moois kan maken, de verloederde wereld eerst zal moeten vernietigen. Alleen wie zich bekeert, zal die vernietiging overleven.
Hoe verschillend ook van toon, beiden verkondigen dezelfde boodschap: gooi het roer om. Maken we in ons hart en in ons leven ruimte opdat God in ons kan worden geboren, opdat zijn aanwezigheid zichtbaar moge worden in de manier waarop wij elkaar bejegenen.
(Bron: ‘Zondagsvieringen Dominicanen)
Jeruzalem, leg uw kleed van rouw en ellende af;
en bekleed u voor immer met Gods heerlijke schoonheid.
Sla uw mantel van Gods gerechtigheid om,
zet op uw hoofd de schitterende kroon van de Eeuwige.
Want God leidt het jubelende Israël in zijn heerlijk licht;
met zijn barmhartigheid zal Hij hen omgeven
én met zijn gerechtigheid.
(Baruch 5,1-2.9)
Toen kwam het woord van God over Johannes,
die in de woestijn verbleef.
Een stem roept in de woestijn:
bereidt de weg van de Heer:
de ruwe wegen moeten effen worden.
En heel de mensheid zal Gods redding zien.
(Lucas 3,2.5-6)
‘EEN ANDERE STEM’
Wanneer je aandachtig luistert naar de ouverture van een opera dan hoor je in kleine muzikale motieven bepaalde aria's die naderhand zullen klinken. Zo'n ouverture maakt je al nieuwsgierig of, wanneer je de opera beter kent, roept al gelijk herkenning op!
Zo is het ook met wat wij vandaag in het Lucasevangelie horen: door bepaalde namen te noemen wordt de tijd waarin Jezus geboren wordt heel concreet, maar dat is het niet alleen. Je moet goed letten op welke en wat voor een soort mensen er genoemd worden om die tijd aan te duiden. De romeinse keizer wordt genoemd en zijn landvoogd in Judea Pontius Pilatus, Herodes en zijn broer Filippus en tenslotte de religieuze overheid in de persoon van Annas en Kajafas.
Het zijn die machthebbers, de groten der aarde die in hun familie de functies verdeeld hebben en die een kwalijke rol zullen spelen in het leven van Jezus. Herodes wordt 'een vos' genoemd, Pilatus is een gewetenloze hielenlikker van de keizer en de hogepriesters zijn de mensen die zogenaamd op Gods gezag Jezus uit de weg ruimen.
In die wereld van vriendjes- en machtspolitiek, die verrassend veel lijkt op de wereld waarin wij leven, klinkt in een uithoek, in de woestijn een stem waarin wij de woorden herkennen van de profeet Jesaja: 'keer je om en schep rechte verhoudingen'.
Die stem is een andere dan die van de machthebbers die hun wil opleggen aan anderen en een wereld zoeken waarin zij het voor het zeggen hebben. Dit is een stille, weerloze maar indringende stem, het is de stem die van meet af aan en tot op vandaag in onze wereld klinkt en die roept 'mens, waar ben je, waar is je zuster, waar is je broeder?' Door ernaar te luisteren worden wij bepaald bij waar het nu werkelijk in onze wereld om draait: om het recht van de sterksten of om het kwetsbare gezicht van de mens naast je?
Evenals Baruch het volk in de tijd van de ballingschap moed insprak en de hoop deed herleven op een andere wereld, worden ook wij geroepen om niet mee te heulen met de waan van de dag en het verlangen naar macht, maar ons te bekleden met 'vrede door gerechtigheid' en 'glorie door vroomheid'. Wij worden geroepen om weer vroom te worden, in de juiste vorm te steken en te leven in het besef van een God die 'genade' is, zoals de naam van Johannes betekent. Waar wij met elkaar gaan leven in de aanwezigheid van een God die ruimte maakt voor mensen en zijn zon laat schijnen over mensen opdat zij elkaar zien en beminnen, worden wij opnieuw geboren tot mensen zoals God die voor ogen staan, mensen die lijken op de zoon van Maria waarvan wij de geboorte verwachten.
In het perspectief van die verwachting heb ik veertig jaar mogen vieren en verkondigen. Ik heb dat woord elke dag als nieuw mogen beluisteren en verder vertellen en er is nog niets van die vreugde verdwenen, integendeel zij is gegroeid en heeft mij gemaakt tot een gelukkig mens die naar een woord van Eckhart kan zeggen: 'mijn ziel is jong in mij als op de dag dat ik geboren ben'. Daarvoor dank ik mijn ouders die mij in vroomheid zijn voorgegaan en allen die mij bevestigd hebben in de weg die ik in goede en slechte dagen ben gegaan.
Moge het ons allen gegeven worden elke dag opnieuw gevoelig te zijn voor het roepen van een God die ons zoekt en vraagt om deze lieve aarde bewoonbaar te maken voor velen. Dat is de weg naar vrede!
Vandaag beginnen we – met de eerste zondag van de advent – onze voorbereiding naar Kerstmis toe. Telkenjare treden hierbij twee klemtonen op de voorgrond.
Allereerst innerlijke bekering, werken aan onze eigen spiritualiteit. Eigenlijk is dat een levenslange opdracht, het hele jaar door. Maar net daarom riskeert er sleet op te komen of kunnen we in zielloze routine zonder geestdrift vervallen: hooguit alleen maar plicht en geen bezieling meer. Heel menselijk en verstaanbaar, de boog kan immers niet altijd gespannen staan … maar net daarom is het goed om hem af en toe eens extra op te spannen. Advent en veertigdagentijd zijn sinds mensenheugenis deze uitverkoren perioden van innerlijke verdieping.
En dan is er de buitenkant van deze innerlijkheid. We zijn immers geen engelen of louter geestelijke wezens: onze geest is door en door – tot in zijn diepste kern – doorweven met lichamelijkheid. Elke innerlijke bekering in een mensenleven vindt zijn vertaling naar de uiterlijke beleving in de buitenwereld. Reeds 45 jaar werkt Welzijnszorg daaraan, met jaarlijks een nieuwe klemtoon van de algemene noemer: ‘Armoede uitsluiten!’
Als gemeenschap – parochie of kerk – én als individu – ieder in zijn eigen leven en omgeving – kunnen we daaraan meewerken … En een beetje hoop geven aan één of enkele van die vele mensen die uitgestoten of uitgesloten worden. Die vele mensen voor wie – net als voor Maria en Jozef – geen plaats is, omdat zij – om welke reden of in welke vorm dan ook – anders zijn dan wij zelf … die het eeuwenlang al zo goed menen, naar eigen zeggen.
Op die dag, in die tijd,
zal ik aan Davids stam
een rechtmatige telg laten ontspruiten,
die recht en gerechtigheid
in het land zal handhaven.
Dan wordt Juda verlost
en de inwoners van Jeruzalem
zullen in vrede leven.
En de naam van de stad zal zijn:
‘De HEER is onze gerechtigheid’.
(Jeremia 33, 15-16)
In die tijd zei Jezus tot zijn leerlingen:
op aarde worden de mensen onmachtig van angst
om wat de wereld zal overkomen.
Wanneer dat alles staat te gebeuren,
sta dan op, recht en fier,
want jullie verlossing is nabij!
Wees waakzaam en bid onophoudelijk
dat jullie krachtig mogen zijn.’
(Lucas 21,26.28.36
‘ER KOMT EEN DAG …’
Binnenkort zullen de Kerstlichtjes weer volop fonkelen. Een heimwee naar licht en warmte in deze donkere dagen. Wat een contrast met die rampen en die angst, waarover het evangelie spreekt – en die we de voorbije weken zozeer mochten ervaren. We zien inderdaad veel dreiging en onheil: oorlog, onrecht, terreur. Enkele machten lijken het einde van de wereld in handen te hebben door het recht van de sterkste, het recht van de rijkste, het recht van de machtigste.
Daarom horen we vandaag: richt je op, wees waakzaam, blijf bidden. Geef niet toe aan de bekoring van onmacht en wanhoop. Dat alle leven, alle liefde en alle goede wil verloren zullen gaan. Dat alle goeds vernietigd zal worden door de waanzin van kwade machten.
Jeremia zegt dat de belofte van Jahwe vervuld zal worden. Recht zal heersen en de aarde wordt een veilige stad om in te wonen. Leef daarom niet als versufte mensen zonder hoop, zegt Lucas. Wees waakzaam en bid dat die bekoring je niet overvalt.
Blijf vertrouwen dat alles ten goede gekeerd kan worden. Hou daarom stand in het goede. Waar mensen elkaar een warm hart toedragen is er toekomst, tegen alle onrecht en geweld in.
De belofte van Kerstmis valt niet vanzelf uit de lucht, als een sneeuwvlokje dat lieflijk neerdwarrelt op onze aarde. Eerst hebben wij de advent hard nodig: verlangen, gebed, meer goede wil en liefde. Naar Kerstmis uitzien is de spanning ontdekken tussen ideaal en werkelijkheid, tussen de vrede, die wij verlangen en de vrede die wij zo moeilijk kunnen opbouwen
Kerstmis, God-met-ons, verwachten is durven zien. Durven zien hoe het met onszelf en onze wereld gesteld is. Durven zien hoever wij nog afstaan van dat visioen dat God voor ogen had, nog voor de tijd begon.
En dan aan de slag gaan. Opdat het eindelijk waar mag worden waar de ziener zo naar uitzag: ‘Kom, Heer Jezus, kom!’ (Apokalyps 22,20)
Wolven
Een opa zei tot zijn kleinzoon,
die naar hem toe was gekomen,
vol boosheid op een vriend
die hem onrecht had aangedaan:
‘Laat mij een verhaal vertellen…’
‘Ook ik heb soms grote ergernis gevoeld
voor hen die meer namen,
zonder zich te bekommeren om de anderen.
Maar woede schaadt jou
en hindert jouw vijand niet.
Het is als vergif nemen
en hopen dat jouw vijand zal sterven.
Ook ik heb meermaals met die gevoelens geworsteld.’
Op zekere dag is God op zoek gegaan in de wereld van de mensen, zoals wij ook al eens in onze rommelbak scharrelen, op zoek naar iets wat we niet vinden.
In het begin was het niet duidelijk waar God naar uitkeek.
Hij ging zoveel flinke mensen voorbij, mensen met een goed figuur en wel ter tale, mensen met een leidende positie en heel veel invloed ... God ging hen voorbij.
En zoveel andere mensen die zich afsloofden in goede werken, die tombola's en feestjes organiseerden en al zoveel hadden verwezenlijkt.
Zelfs de geleerden en de kunstenaars schonk God geen aandacht en de monniken ... God ging hen voorbij.
En God zocht maar verder en keek op Zijn uurwerk: ‘Wij zijn bijna in de éénentwintigste eeuw!’ riep Hij verstoord uit en liet bijna een lelijk woord vallen.
En toen, helemaal in een vergeten hoekje van de wereld, een klein maar énig exemplaar.
... 'Eindelijk', zei God opgelucht en Hij hield die mens even in het volle licht van Zijn genade .
... 'Prachtig', zei Hij … Zo heb ik het gedroomd: gewoon rechtvaardig, zonder bijbedoelingen of listige streken, zonder wantrouwen. Hij heeft evenveel tijd voor een klein kind als voor een grote meneer.
Gewoon rechtvaardig, zelfs als hij zijn belastingbrief invult of papieren voor de verzekering. Rechtvaardig in zijn uren en trouw aan zijn woord. Als deze wereld ooit nog menselijk wordt, zal het dank zij zulke mensen zijn.
En dat ligt nu onderaan in de rommelbak. Maar ja, 't is dan ook maar een rommelbak. Maar als Ik ooit eenmaal alles zal opruimen ... dan neem Ik hem zeker en vast bij Mij in Huis, voor altijd.
Totdat Hij komt zal het hier zo gebeuren: 's morgens de melkboer tweemaal bellen, dan gordijnen open en met grauwe kleuren breekt 't eerste licht de nachtelijke ban.
Het heldere ontbijt iedere morgen, dan naar de stad, de tram zingt langs de rand heen van je dromen en je kleine zorgen, en 's avonds staan de grote in de krant.
Zo zal het eindeloos zich hier herhalen, liefelijkheid der huiselijke haard, kinderen, zorgen en de angst rondom.
En eind'lijk met het vege lijf betalen de koorts des levens en diep in de aard wachten en luisteren, totdat Hij komt.
Een raar feest vandaag, lieve mensen. Jezus, een koning? Hoe kan dat nu? Hij woonde niet in een paleis. Hij had geen kroon op, en Hij had ook geen deftige koningsmantel aan. Hij liep gewoon op straat, en Hij deelde zijn leven met armen en kinderen.
En toch een koning? Ja, maar dan anders dan de meeste andere koningen. Een koning is bedoeld om te zorgen voor de armen in zijn land. Zo staat het in de heilige boeken van de Bijbel. Een koning is bedoeld om ervoor te zorgen dat iedereen meetelt, en dat niemand iets tekort komt.
Zo’n koning was Jezus en dat mogen we samen vieren.
‘Ik ben de alfa en de omega,’
zegt God, de Heer,
‘ik ben het
die is, die was en die komt,
de Almachtige.’
(Uit het Boek van de Openbaring 1,8)
Jezus antwoordde:
’Ja, koning ben Ik.
Hiertoe werd Ik geboren
en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen:
om getuigenis af te leggen van de waarheid.
Alwie uit de waarheid is luistert naar mijn stem.’
(Johannes 18,37)
DE PARABEL VAN DE TROONOPVOLGER
Lang geleden, in een land hier ver vandaan, regeerde Koning Goedheid. Hij werd oud en moe en voelde dat hij niet zo lang meer zou leven. Omdat hij geen kinderen had, maakte hij zich zorgen wie de troonopvolger zou worden.
Daarom liet hij in het hele land het bericht verspreiden dat er een opvolger voor de koning gezocht werd: iedereen die zichzelf geschikt vond om koning te worden, mocht zich aanbieden op het paleis om zich te komen voorstellen.
En dus nam de koning, samen met enkele ministers plaats in de grote troonzaal, en liet de kandidaten één voor één binnenkomen.
Als eerste kwam er een bankdirecteur binnen die een heel duur maatpak droeg en een dikke sigaar rookte.
Hij zei: ‘Beste Koning Goedheid. Ik heb veel geld. Ik kan er voor zorgen dat het koninkrijk zijn bezittingen kan uitbreiden, en zo dus veel rijker kan worden. Dus ik ben de meest geschikte kandidaat.’
De ministers knikten goedkeurend, maar de koning had zo zijn twijfels.
Daarop kwam een generaal binnen. Hij droeg een schitterend uniform met blinkende knopen, en een hele reeks decoraties op zijn borst .
Hij sprak: ‘Ik voer het bevel over vele soldaten, en ik heb een heel arsenaal krachtige wapens. Daarmee ben ik in staat om het land perfect te verdedigen tegen vijandelijke aanvallen. Bovendien kan ik zo ook de orde en rust bewaren, én … ik zou er zelfs kunnen voor zorgen dat we meer land kunnen veroveren, en zo het koninkrijk uitbreiden! Dus, Koning Goedheid, ik ben de meest geschikte kandidaat.’
De ministers waren enthousiast, maar de koning keek bedenkelijk.
Vervolgens kwam een belangrijke diplomate binnen. Zij had een aangenaam verfijnd parfum op, gaf iedereen met een brede glimlach een hand, en deelde haar visitekaartjes uit.
Toen zei zij: ‘Ik heb heel veel relaties, en ik ken alle ministers in de landen rondom ons. Daardoor kan ik er voor zorgen dat ons land het machtigste wordt van allemaal! Daarom ben ik de beste kandidaat.’
De ministers waren opgetogen, maar de koning schudde het hoofd.
Toen kwam een professor binnen in een lange toga, met een heleboel diploma’s onder zijn arm. Hij fronste bedachtzaam zijn voorhoofd en sprak: ‘Regeren is een ernstige en moeilijke taak, die veel verstand vereist. Ik heb jarenlang gestudeerd, en nu heb ik genoeg kennis om het land goed te kunnen besturen. Ik kan er voor zorgen dat er geen fouten gemaakt worden in het regeringswerk, dus ben ik de perfecte kandidaat.’
De ministers juichten, maar de koning had tranen in de ogen.
Tenslotte kwam een jongeman binnen. Hij was doodgewoon gekleed, droeg een hoedje en had ook een fluit bij zich. Hij bleef eerbiedig op een afstand staan en zei:
‘Ik ben maar een eenvoudige herder, maar ik ben met mijn kudde schapen door heel het land getrokken. Zo heb ik de mensen leren kennen, en daardoor weet ik wat hun zorgen zijn en wat hen blij maakt. Ik houd van de mensen en ik zou graag hun problemen oplossen. Ik ben niet zo lang naar school geweest en dus zal ik dat niet alleen kunnen, maar met de hulp van de ministers ben ik er zeker van dat het lukt.’
Toen zei Koning Goedheid blij: ‘Dit is de kandidaat die ik zoek!’
Maar de ministers zeiden: ‘Maar Sire, deze jongen is maar doodgewoon. Hij heeft niet zoveel opleiding en geen speciale vaardigheden voor deze zware taak!’
En de koning antwoordde:
‘Jullie hebben gelijk als je zegt dat hij niet veel boekenkennis heeft, of veel geld, of krachtige wapens, of veel relaties. Maar hij heeft veel belangrijkere kwaliteiten. Een land besturen is in de eerste plaats omgaan met mensen. En deze jongeman kent de mensen en wat hen zoal bezighoudt. Bovendien is hij een herder die goed voor zijn kudde zorgt. Hij gaat opgewekt door het leven want hij speelt af en toe een deuntje op zijn fluit. Hij is ook niet te ijdel of te trots om toe te geven dat hij hulp zal kunnen gebruiken. Maar het allerbelangrijkste is, dat hij van de mensen houdt. En dat is wat we écht nodig hebben: een koning met een hart.’
Toen knikten de ministers instemmend; en samen met Koning Goedheid kozen ze allemaal de eenvoudige herder met het goede hart als troonopvolger.
Jezus stelt de verwaandheid en de schone schijn van heel wat hoge dames en heren van stand naast het gedrag van een arme weduwe, die door en door nederig is, bescheiden … én over het hoofd gezien.
Eens te meer spreekt Hij harde woorden over de tomeloze zucht naar macht en de blinde drift naar prestige en voordeel van zovelen, die zich meer en beter achten dan die andere, eenvoudige mensen. Gewone mensen – die meer dan eens ‘gewoon’ zijn op een ongewone wijze. Mensen, die groot kunnen zijn in hun schijnbare kleinheid. In hun onopvallende manier van leven, die de schijnwerpers niet opzoekt. Mensen, die niet voor het voetlicht hoeven te staan om goed te zijn, doodgewoon en simpelweg goed.
Aan zulke mensen gaat Jezus niet voorbij: het zijn mensen naar zijn hart. Zijn woorden over de zelfvergeten mildheid van een kleine vrouw zonder aanzien zijn dan ook ontroerend, teder en liefdevol. En net zulke woorden worden niet door iedereen in dank aanvaard.
De profeet Elia ging op weg naar Sarefat,
en toen hij bij de stadspoort aankwam,
zag hij een weduwe die bezig was hout te sprokkelen.
Hij riep haar en vroeg
of ze een kommetje water voor hem wilde halen,
zodat hij zijn dorst kon lessen.
(1 Koningen 17,10)
Hij riep nu zijn leerlingen bij zich en zei tegen hen:
‘Ik verzeker jullie,
die arme weduwe offerde meer
dan al die anderen.
Want allemaal gooiden ze er iets in van hun overvloed,
maar zij gaf van haar armoede
alles wat ze had,
alles waar ze van moest leven.’
(Marcus 12,43-44)
OVER WOORDEN DIE LEVEN WORDEN
Zingen of spreken over liefde en genegenheid kan eerlijk en echt gemeend zijn. Of het kan vals klinken. De waarheid komt aan het licht wanneer er een beroep gedaan wordt op deze liefde. Dan zal al gauw blijken wat er echt van is: gaat het alleen om schone, holle woorden, sentimentaliteit, die vooral zichzelf koestert, of liefde, die belangeloos en zelfvergeten kan zijn? Dat geldt voor individuele mensen, dat geldt ook voor onze kerkgemeenschap.
Het handvol meel en het beetje olie dat de arme vrouw aan de profeet Elia geeft, staat los van elke sentimentaliteit, maar is een liefde, die zichzelf vergeet voor God en de medemens. Hetzelfde kan gezegd worden van de twee penningskes, die de weduwe in de offerkist werpt. Het zijn voorbeelden, die ons laten aanvoelen dat ons geloof niet los van ons leven mag staan. Maar alleen geloofwaardig is, als dit geloof ook tot leven gebracht wordt.
De gezindheid waarmee wij iets geven, is belangrijker dan de inhoud van onze gaven, belangrijker dan de hoeveelheid of de grootte. Mama en papa zijn blij met het kleine bloempje of de tekening van hun peuter of kleuter omwille van de liefde die erachter steekt. Wanneer die liefde er is, wordt al de rest bijkomstig. Wie iets geeft, zal dan niet zitten rekenen of gierig zijn, en zijn vrijgevigheid niet afmeten. Hij zal ook iets kunnen afstaan van wat hij zelf nodig heeft. Hij zal vreugde vinden in de vreugde van de ander.
Ik zou hier willen herhalen, wat ik al bij herhaling aanstipte: dat kan allemaal wereldvreemd en bovenmenselijk lijken, maar het hoeft niet zo te zijn. Godsdienst is geen soort van topsport voor supermensen, topatleten, voetbal- of wielergoden. Jezus stelt nooit de uiterlijke, opvallende daden in het licht: steeds is hij begaan met gewone mensen, zoals wij allemaal zijn. Ons eigen eerlijk oordeel, ons eigen geweten speelt daarbij een grote rol. Van ons wordt gevraagd dat we zelf uitmaken wat we echt aankunnen. Bovendien geldt deze oproep van goedheid en liefde niet alleen voor de individuele gelovige: als kerkgemeenschap moeten wij evenzeer onszelf kritisch durven bevragen. Getuigen wij, als Kerk, genoeg van het Woord, dat leven geeft, of vergeten wij dat Woord van God, en zijn wij soms te zeer bedacht op diplomatie en aardse zekerheden?
Er zijn ongetwijfeld ontzettend veel goede gelovige mensen, die in hun dagelijkse leven echt kerk of geloofsgemeenschap zijn. Maar het blijft een feit dat vele mensen in onze tijd het precies moeilijk hebben met die Kerk, omwille van haar macht, van haar rijkdom, van haar diplomatie en berekening. Die grote Kerk kunnen wij niet veranderen; het stukje kerk hier bij ons, het stukje kerk dat wij zelf zijn, daar hebben wij wel greep op. Laten wij proberen daar als echte gelovigen te leven, in alle eenvoud en zonder veel grote woorden.
Het is één of andere gewone dag waarop de kleinkinderen Thijs en Nel, 7 en 5 jaar, bij mij thuis zijn. Ze zitten met Lego te spelen op de grond aan het grote raam dat uitkijkt op de tuin.
Buiten spelen kan niet vandaag. Het weer zit niet mee en enkele donkere wolken drijven na de regenbui sierend in de lucht. En toch doet de zon haar best! Ik merk van in mijn keuken een prachtige regenboog.
Ik roep naar de kleinkinderen: ‘Kijk eens welk een mooie regenboog!’ Ze kijken even op naar de mooie kleurenboog en Thijs zegt: ‘O, maar het is oma Monique die komt goedendag zeggen’ en zus Nel herhaalt dezelfde woorden. En ze spelen gewoon verder. Alsof het de doodgewoonste zaak van de wereld is.
Ik word er even stil van en krijg een warm gevoel. Oma Monique, in het hiernamaals, komt even goedendag zeggen aan mijn kleinkinderen, aan mij. Zo simpel is het, geen fictie maar werkelijkheid.
Kamiel, 4 jaar, is aan het spelen in de tuin. Mama Leen is niet ver. Plots zegt hij, zomaar:
‘Opa Manuel is dood, hé.’
‘Ja ventje, hij is dood.’
‘Waar is hij dan?’
‘In de hemel.’
‘Waar is de hemel?’
Mama wijst naar boven.
‘Kunnen we dan geen ladder zetten om bij hem te komen?’
Als ik het verhaal hoor van mijn dochter, word ik er even stil van en krijg een warm gevoel. Een ladder zetten om bij opa te komen in de hemel. Zo kinderlijk eenvoudig is het, geen fictie maar werkelijkheid.
Leven na de dood, fictie of werkelijkheid? Was het antwoord voor ons, volwassenen, maar zo eenvoudig. Voor mijn jonge kleinkinderen is het zo gewoon, zo echt. Zij brengen oma en opa gewoon even terug bij ons, de ene met de regenboog, de andere met een ladder!
Zalige fictie, zalige werkelijkheid?
Kinderlijke vanzelfsprekendheid!
Hemels!
Hilda Defossez
(overgenomen uit: ‘Leven na de dood: fictie of werkelijkheid?’ Een uitgave van Catechesehuis)
We komen op bezoek bij onze doden en kijken, zonder woorden naar een kruis, een stuk arduin en witte bloemen in een vreemde tuin. We kijken even om ons heen en slaan een vluchtig kruis, zoeken naar een stil moment en pogen vruchteloos misschien, even maar, hun aangezicht, hun blik, hun ogen weer voor onze geest te zien.
We willen, zonder spreken, een gesprek beginnen zoals wij ooit te biechten gingen: ‘Het is zo lang geleden, vader, en ik heb zoveel misdaan’. Zoals we daar dan staan, ietwat gebogen voor een stuk arduin zijn wij een pover stukje mens, zo machteloos en klein. We zoeken haast geen woorden meer, want al ons pogen en ons vechten in de eenzaamheid wordt als een dwarrelend blad even nutteloos, even klein.
Eens stonden op een kerkhof twee jonge mannen in een wit gewaad. Zij hebben toen gezegd: ‘Het is niet juist wat gij hier doet. Zoek de Levende niet bij de doden. Hij is hier niet.’
De jonge mannen zijn reeds lang verdwenen. Misschien zijn zij er nooit geweest, en waren zij slechts een manier om de boodschap te verwoorden, bestemd voor elke mens van elke tijd.
‘Wat zoekt gij in deze vreemde tuin?’
‘Wat loopt gij hier met bloemen in de hand?’
‘Wat maakt u hier zo klein en armzalig?’
Gij weet het toch: zij zijn niet hier! Kijk liever naar de lucht, in plaats van naar dat stuk arduin en zoek een stukje blauw en .... adem diep in God. Dan zijn uw lieve doden dichter nog bij u dan in hun aards bestaan... Dan zijn zij stille kracht en toevlucht en schuilplaats in de storm
Adem in God! Dan zult gij met hen kunnen spreken en nieuwe wegen vinden en een nieuwe vrede, heel dicht bij God.
(Bron onbekend)
---
Ik boog me over het graf van mijn vader en liet mijn hand op de koude steen rusten. Er hing een donkere wolkenhemel. De zon brak erdoor en legde haar hand op de mijne. Het ijskoude van de steen zei me dat mijn vader definitief weg was en de warmte van de zon zei me dat de zachtheid van zijn ziel nog altijd werkzaam was. Een handvol seconden slechts ben ik zo blijven staan, dan heb ik me weer opgericht. Ik ben naar de stad teruggekeerd met in mijn hart een enorme kracht.
---
Zielen zijn decreten, ze zijn ieders eigen manier om zijn leven in het niets te smijten of naar de hemel omhoog te gooien – en die beslissing neemt een mens in het diepst van zichzelf, in duisternis en toch in alle helderheid, en de leeftijd doet er niet toe.
Het woord ‘Allerheiligen’ doet ons denken aan ‘ver weg’, een paradijs waar velen samenzijn en waar ook wij zijn uitgenodigd. En dan stellen velen onder ons zich wel de vraag: zullen wij daar ooit geraken? Doen we wel genoeg? Beantwoorden wij wel voldoende aan de eisen van het evangelie? Zijn wij niet té laks geworden? Als we gaan vergelijken met de bagage waarmee we vertrokken, dan denken wij: we hebben wel veel overboord gegooid ... in huwelijksleven, in opvoeding, werk, solidariteit met de armen, gebed en zondagsplicht. We doen niet wat van ons verwacht wordt, we doen niet wat we destijds van onszelf eisten. En we denken: als je de wegwijzers van de wetten niet volgt, dan kom je er nooit, in dat lokkend rijk van Allerheiligen ...
Als wij zo met onzekerheid en schuldgevoelens en angst zitten, dan krijgen we juist bemoediging vanuit dit feest van Allerheiligen. Zo veel mensen voor ons en ook zo veel tijdgenoten van ons, stonden of staan net zoals wij op deze wereld: even beladen en bezwaard, erfelijk belast, door een milieu belast. Zij hadden ook met alle denkbare verzoekingen te maken, ook zij moesten in bloed en tranen strijden en bereikten hun doel niet in één dag. Zij hebben onze moeilijkheden beleefd en kwamen langs dwaalwegen of omwegen aan. Er is een diepe solidariteit tussen hen en ons. Heiligen veroordelen ons niet: zij begrijpen ons en leren ons onszelf te begrijpen en te aanvaarden.
Ieder van die ontelbare heiligen van vroeger en van nu heeft het goede evangelische leven verwezenlijkt, op zijn manier, volgens zijn eigen aard en talent. In een kerk met zoveel heiligen vindt ieder wel iemand die hem concrete aanwijzingen kan geven voor de vraag: hoe moet ik leven vanuit het evangelie, en die hem kan prikkelen om het ook te doen. Ieder vindt wel een heilige in wie hij zich kan spiegelen, herkennen, identificeren. Vroeger sprak men van een patroonheilige, niet zo gek, zelfs heerlijk dubbelzinnig ... want patroon wil zeggen: beschermer, voorspreker. Maar ook een model, zou je kunnen zeggen, als voor een kleed dat mij past, waarmee ik op straat kan komen.
Levende mensen wijzen ons de weg en dit feest geeft hoop omdat er zovelen zijn en ze deden het met dezelfde tekorten en talenten als wij. Niet de wetten zijn onze wegwijzers, maar de levende mensen. Geen supermensen, die langs de kant van de weg staan en hooghartig roepen: die kant uit, dommerik!; bezwaard met een verleden en een karakter, die ons dragen omdat ze weten waar het over gaat.
Mensen dragen mensen; daar las ik een mooie bladzijde over, die wel past bij dit zo menselijke feest. Een vriend, een levenspartner, een geliefde draagt je in zijn hart: dan word je gedragen als een kostbaar bezit. Kijk maar om je heen: er zijn zo veel gezichten die je niet zou willen missen. Zij dragen je elke dag in hun gedachten. Kleine kinderen kunnen je door het leven dragen: ik weet niet, zegt een moeder, hoe ik het anders zou volhouden, indien ik die kinderen niet zou hebben. Zij dragen hun moeder – zonder het te beseffen – naar betere tijden. Wij ervaren ook hoe wij geholpen worden door iemand van de overkant. Door een lieve dode, door je vader, je moeder, je man of je vrouw, je kind, je vriend.
Je moet geen spiritistische zitting houden om in contact te komen met een overledene: geen zwarte doeken, geen wiebelende tafel. Lach hiermee. Gebruik je eigen taal van je hart, de taal van je verdriet, de taal van je levensmoed, om hen aan te spreken, waar of wanneer ook. En zij zullen je dragen, zoals jij hen misschien gedragen hebt.
Zij zijn de heiligen van elke dag, ook al komen zij nooit op de kalender. Gewone mensen worden nooit heilig verklaard, want zo een proces kost veel geld door al de vereiste onderzoeken. Daarom is er het feest van Allerheiligen: je moet niet wachten tot iemand heilig verklaard wordt om heiligen te hebben. Je kunt ze zelf heilig verklaren. Zij zijn het voor jou: je lieve heilige is je dan evenveel waard als een ganse kalender vol officiële heiligen.
Laat je dragen over je ontmoediging heen, over je ongeloof heen, over je oppervlakkigheid heen, laat je dragen door het wondere geheim van hun liefdevolle aanwezigheid.
(Dries Morel, ‘Gods droom in onze handen’)
Geliefde zusters en broeders,
bedenk toch hoe groot de liefde is
die de Vader ons heeft geschonken!
Wij worden kinderen van God genoemd,
en dat zijn we ook.
(1ste brief van Johannes 3,1)
‘Gelukkig zijn zij,
die arm van geest zijn.’
(Matteüs 5,3)
HEILIGHEID
Heiligheid is echt niet wat de mensen denken. Ik heb vandaag een bosje sleutelbloempjes ontmoet die in de open lucht stonden te praten en hun gepraat als een gebed ten hemel lieten stijgen. Hun hart stond open voor regen en droogte en zelfs voor wie hen eventueel zou plukken. Geen keuze maken in wat op hen toekwam, was hun feilloze manier van heilig zijn.
Ik was rondjes aan het maken in mijn gedachten toen ze me plots in het oog sprongen, opzij van de weg. Ze boden het licht de kleurige wieg van hun bloemblaadjes aan. De wind bracht hun contouren in beweging en de tekst die ze neerschreven op een achtergrond van grassen, was een lofzang waardig.
Alle mensen die ik ontmoet, doen mij verdriet. Ik zie hoe een schaduw – een verdriet, een afwezigheid, een gemis – door hun ogen trekt, zelfs wanneer ze lachen, als een hagedisje dat wegglipt tussen twee stenen, bibberend van schrik dat iemand het zou opmerken. En ik ben net als zij. Mijn hart slaat in het donker.
Het leven wordt er triest van dat het zo zelden tot bij ons kan raken. Het is bij ons als een moeder die haar kinderen haar hart zou te eten geven, terwijl haar kinderen niet van dit verheven voedsel willen proeven, er zelfs niet over willen horen spreken. Om tot bij mij te raken heeft de schittering van de sleutelbloempjes de nacht rond mijn hart moeten openscheuren.
Voor mij is het een wonder als ik heel arme dingen zie. Ik word nooit moe van dit soort wonderen en ik heb er volstrekt geen verklaring voor waarom er soms niets is en soms alles. Het paradijs, wel, dat is: een hele dag leven als een sleutelbloempje, oh, als één enkel maar.
Als Sinterklaas niet bestaat, dan is oma ook geen sterretje aan de hemel geworden. Ik was met papa in de sterrenwacht en er komen echt geen sterren bij telkens als er iemand sterft.
Hij kijkt zijn opa aan met ogen vol zelfzekerheid maar ook vol zorg.
Ik wil je geen pijn doen, opa.
De oude man kijkt rond alsof hij naar een antwoord zoekt in de bomen en het ruisen van de wind. Zei Origenes niet dat een beeld altijd een geestelijke betekenis heeft maar niet altijd een letterlijke?
Hij neemt een stokje en tekent een boom met de kruin in de vorm van een hart. Binnenin die grote boom tekent hij een kleine ovale boom.
De grote boom is het hele leven; de kleine boom is de wereld van ons verstand.
Weet je nog wat je zei toen je kleine broertje was begraven?
De jongen schudt zijn hoofd, hij was toen net geen drie.
Je vroeg of je broertje in zijn graf lag te spelen.
Nu is oma gestorven en daar ben je verdrietig om. Je probeert te begrijpen waar en hoe ze nu is; vragen die horen bij de kleine wereld van ons verstand. Maar je bent ook heel bezorgd om me niet te kwetsen, omdat je veel van mij houdt.
Dat hoort bij de wereld van het hart.
Opa, geloof jij dat oma ons nu kan zien en horen?
Opa herinnert zich nog hoe beklemmend het kon zijn toen hij als kind dacht dat zijn overleden familie alles kon zien wat hij deed of nog maar dacht.
In de kleine boom van ons verstand is geen spoor te vinden van oma. Maar in ons hart kunnen we heel dicht bij haar komen.
Opa stelt voor om samen de ogen dicht te doen en eens met oma te spreken.
Lieve oma, we missen jou zo erg.
De lekkere koekjes die je voor ons bakte, zullen nooit meer zo lekker zijn.
Ook al ben je dood, je blijft altijd mijn liefste oma.
De lucht trilt.
Het is precies of ze er nu een beetje is.
Wind en bomen zwijgen.
Een oud verhaal dringt zich op bij de opa. Maria Magdalena die bij het lege graf van Jezus komt. Ze ziet de tuinman die zegt dat Jezus niet langer in het graf is. Plots herkent ze hem en wil hem omhelzen, maar Jezus zegt: ‘Raak me niet aan.’ Het is zo broos en niet te begrijpen. Vol vreugde vertelt ze het voort.
Dan zegt opa: lieve Jan, ik zal je een brief schrijven die je pas mag openen als je 21 bent.
---
Beste Jan,
Toen je 10 jaar was, vroeg je me of ik geloofde in het leven na de dood. Om dat duidelijk te maken vertel ik jou wat ik meemaakte toen ik bijna 21 was. Op mijn 18de leerde ik een heel lieve vrouw kennen. Ze was mijn eerste lief. Ze leerde me heel langzaam de liefde kennen. Het was een verrukkelijke tijd en we besloten om te trouwen. We gingen op huwelijksreis en lagen de avond voordien in bed, bewust van ons grote geluk. We waren God dankbaar en konden ons geen leven meer voorstellen zonder elkaar.
’s Anderendaags maakte een frontaal auto-ongeluk abrupt een einde aan dat geluk. Toen ik bij bewustzijn kwam, zat ik in een ziekenwagen en mijn vrouw lag naast mij. Ze kreunde en ik stelde haar gerust dat we nog leefden.
Mijn wereld stortte in, toen mijn vader me het slechte nieuws bracht dat mijn liefste het niet had gehaald. Ik ben beginnen huilen en huilen. Ik kon er niet mee ophouden.
Op het moment van de begrafenis lag ik in het ziekenhuis. Een tante was bij me. Toen kreeg ik een droombeeld, ik noem het een visioen. Ik zag de hemel voor me. Engelen droegen mijn liefste binnen. Ze lag op een brancard en overal lagen bloemen en er werd gezongen. Terwijl ze haar binnendroegen, dankte ik God dat Hij me drie jaar lang zo een lieve vrouw had gegeven. Ik gaf ze Hem nu terug en zei dat ze voor allen een bron van vreugde zou zijn. Ze zette zich toen recht en glimlachte naar me.
Het vervulde me van vreugde, Jan. Ze is mijn hele leven een bron van steun gebleven. Want op moeilijke momenten zag ik haar weer zitten, glimlachend aan de voeten van Jezus.
Ik hoop, beste Jan, dat dit verduidelijkt wat in mijn leven het leven na de dood heeft betekend.
Je opa,
Hendrik Van Moorter
(overgenomen uit: ‘Leven na de dood: fictie of werkelijkheid?’ Een uitgave van Catechesehuis)
Er was eens een man die niet kon zien zoals de meeste mensen. Hij was blind, zo werd er gezegd. Of onooglijk, want misschien was het veeleer zo dat de anderen hem niet wilden zien of opmerken omdat hij daar zo maar zat, iemand die bedelde om aandacht en respect, iemand die schreeuwde om gezien en opgemerkt te worden, iemand die verlangde naar warmte, waardering en liefde ... ?
Hij was blind, zo werd er gezegd. En toch bleek hij de enige die inzag wie Jezus was. Misschien omdat hij zijn blindheid onder ogen durfde zien, en wist dat hij een ander nodig had om mens onder de mensen te kunnen zijn.
Ook wij, die ogen hebben om te zien, wenden wel eens de blik af voor wie of wat ons niet zint. Daardoor blijft God door ons ... vaak ongezien.
Vandaag spreekt het evangelie ons over ‘zien’, in vele betekenissen en een heel verhaal lang: er is de blinde Bartimeüs, wiens ogen niet goed meer zijn … maar hij ziet wel in wie Jezus is, waartoe Hij gekomen is en in staat is; er zijn de omstaanders of meelopers, die de onooglijke bedelaar niet opmerken, voorbijlopen en over het hoofd zien. En dan is er het zien van Jezus die wel opmerkt, wie weggedrumd en aan de kant geschoven wordt. En juist daardoor van deze kleine armoezaaier een ander mens maakt …
Een verhaal van toen, een verhaal van nu. Want de ontmoeting met een milde, begrijpende mens kan een hele verandering brengen in ons leven. Zo een ontmoeting kan de eentonigheid doorbreken of de ontmoediging genezen, die ons misschien kwelt. We kunnen nieuwe levensmoed vinden, omdat we gaan inzien dat wij meer waard zijn, dan anderen ons soms laten aanvoelen.
‘De HEER heeft zijn volk gered,
en wat er van Israël nog overbleef bevrijd.’
Ik laat hen uit het noorden terugkeren
en breng hen samen
van de einden der aarde.
Ook blinden en lammen komen mee,
ook zwangere vrouwen,
en vrouwen in barensnood.
(Jeremia 31,7-8)
De omstanders snauwden hem toe
dat hij zijn mond moest houden,
maar hij schreeuwde des te harder:
‘Zoon van David, heb medelijden met mij!’
Jezus bleef staan en zei: ‘Roep hem.’
(Marcus 10,48-9)
ANDERS GAAN ZIEN
Vandaag gaat het in het evangelie over een kleine mens, een blinde bedelaar. 'Jezus, heb medelijden met mij', bidt hij. En Jezus hoort en ziet die kleine mens. En hij doet een wonder voor die verstoten, weggedrumde man. In ons land zijn er enkele duizenden blinden, en enkele duizenden mensen die moeilijk zien. Dit evangelie is niet alleen voor hen geschreven; het werd ook voor ons opgetekend, die niet blind zijn – misschien is het zelfs meer voor ons geschreven. Ik herinner mij hier een gedachte van een gehandicapte mens, hij was niet blind, maar leed aan M.S., multiple sclerose en kon niet meer gaan. Op een dag schreef hij mij:
'Gezonde mensen leven vaak in zo'n jachtig tempo. Zij buitelen van de ene ervaring in de andere, en genieten van geen enkele. De indruk, die één ervaring zou kunnen nalaten, wordt al meteen uitgewist door een volgende impressie. Een gezonde mens is meestal een slokop, een veelvraat. Hij slikt maar zonder te smaken. Vroeger was ik ook zo. Nu ben ik verplicht om trager te leven, en ik geniet veel meer van het weinige dat ik beleef.’
Wie niet of moeilijk kan gaan, wie niet of moeilijk kan zien, wie niet of moeilijk hoort, neemt dikwijls meer op en gaat dikwijls meer naar de kern. Als je weinig mogelijkheden hebt, kan je geen omwegen maken. Je kan geen tijd verliezen aan bijkomstigheden. Je hebt je tijd hard nodig om bij de kern te komen. De meesten van ons zijn niet gehandicapt. Als ik de kerk inkijk, zie ik weinig witte stokken en weinig rolstoelen. We zijn valide, en wij riskeren de kern te missen, afgeleid te worden. Er is immers zoveel: het drukke leven, de spellekes en de soaps van de tv, het grove geld van de topsport, de meedogenloze macht van politiek en economie, de talrijke programma's met veel seks en weinig liefde. En tussen al die grootmachten wordt de kleine mens vergeten: hij is geen nieuws, hij moet maar ondergaan en laten gebeuren.
Maar Jezus was anders. Hij ziet en hoort de kleine mens. En hier en daar leeft Hij voort. In enkele grote namen, die geroemd worden, of heilig verklaard om hun liefde en hun geloof. Maar vooral in vele klein namen, gewone mensen, die nooit genoemd of geroemd worden, omdat ook zij geen nieuws zijn. Mensen, die vandaag als Jezus zijn, mensen die door hun geloof in Jezus genezen werden tot nieuwe mensen: mensen, die anders zien en beter zien; mensen, die anders leven en beter leven.
En dan gebeurt het wonder. Dan komt er hoop en kleur en vreugde in onze wereld, naar het woord van Jeremia: 'Jubel van vreugde, want de Heer heeft redding gebracht. Bedroefd gingen wij heen, maar getroost mogen wij terugkeren.'
Waar ligt voor jou Jericho, de plaats waar God jou aansprak? Welke plaats, welk moment heeft voor jou een onvergetelijke betekenis, omdat je ogen en je hart er genezen werden van je twijfel, van je blindheid?
Waar heb jij Jezus’ vraag herkend: ‘wat kan Ik voor je doen?’ Je wordt vanaf je doopsel tot leerling geroepen, maar echt leerling zijn, leer je vooral in de concrete situaties en vragen van je leven.
Ook bij jou blijft Jezus staan, zelfs wanneer iedereen aan je vragen en twijfel voorbij loopt, en Hij geneest je, zodat je weer kan leven en met Hem op weg kan gaan, gaandeweg…
Vijftien jaar voor zijn dood had hij geprobeerd een einde aan zijn leven te maken. Hij wilde zichzelf levend begraven in een kloostertuin van de jezuïeten in het Brusselse. Het was winter. Hij was in een kuil gaan liggen en had sneeuw over zich heen getrokken. Een hond had hem gevonden voor hij van de koude was omgekomen.
Met de opstand in Hongarije in 1956 kwam Istvan naar België. Hij vond werk in Brussel in de wegenbouw en hielp bij de opbouw van de wereldtentoonstelling van 1958. Het was zwaar werk. Omdat hij alles deed wat men hem vroeg, kreeg hij de moeilijkste job tussen lawaaierige drilboren en machines. De helse decibels maakten hem vrijwel doof. Voor zijn collega's was hij vaak het mikpunt van spot vanwege zijn goedheid en zijn hardhorendheid. Soms gingen de plagerijen zo ver dat hij van het werk wegliep.
Op een dag vond hij de moed niet meer om te gaan werken. Wekenlang zwierf hij door de straten, tot hij werd opgepakt als landloper. In de gevangenis slaagde hij erin om wat spaarcentjes te verdienen, ongeveer 125 euro. Toen werd hij vrijgelaten, samen met een collega-landloper. Die had de goedhartige Simon Istvan in de gevangenis leren kennen en kreeg het voor elkaar om hem al zijn geld af te snoepen. Simon voelde zich diep ongelukkig en wilde met mensen niets meer te maken hebben. Ze wilden toch allemaal van hem profiteren.
Op een avond sloop hij via een keldergat binnen in een sloophuis, waar hij zich installeerde. Hij vond wat vodden om op te slapen. ’s Nachts kwam hij naar buiten om in de vuilniszakken naar eten te zoeken. Hij voelde zich vreselijk verlaten in een vreemd land, waarvan hij ook de taal niet begreep. Hij had geen notie van tijd. Later vertelde hij dat hij zoveel mogelijk lege bierflesjes had verzameld, waar hij een keer per dag in plaste. Zo kon hij de dagen tellen.
Toen hij 165 flesjes vol had, deed hij wat hij al een hele tijd van plan was geweest. Hij wilde dood zijn. Sterven leek hem gemakkelijker dan verder te gaan met zijn ellendige leven. Hij kroop via het keldergat naar buiten, maar dit keer niet om naar eten te zoeken. Hij doolde wat rond in de nacht en kwam in een kloostertuin terecht. Het was winter en koud.
Plots struikelde hij en hij viel in een kuil vol bladeren en sneeuw. Daar bleef hij liggen en hij trok nog meer bladeren en sneeuw over zich heen. Terwijl hij daar zo lag, kwam er een bijna zalig gevoel over hem. Kon hij nu maar rap dood zijn. De mensen hadden hem toch allang begraven. Hij voelde de kou niet meer.
Heel lang heeft hij daar gelukkig niet gelegen, want in de vroege ochtend kwam een grote hond al blaffend de bladeren wegkrabben. Hij schrok en was bang. Met moeite kwam hij overeind, stram, ijskoud en lijkbleek. Voor hem stond een pater die in alle vroegte met de hond was gaan wandelen. Die omarmde hem en nam hem mee naar de warmte van het klooster.
Daar waren ineens weer mensen voor wie hij de moeite waard was. En via de paters kwam hij bij werkhuis MIN terecht. Omdat wij zijn taal niet konden verstaan, belde ik mijn goede vriend Sandor Dobai op, aalmoezenier van de Hongaren in Luik en Limburg. Die haalde Istvan op en schonk hem in Luik een thuis en veel vrienden. Vooral de mensen van ‘Les Sans Logis’ hebben veel voor hem gedaan.
Langzaam maar zeker verzoende Simon Istvan zich weer met het leven. Hij ging alleen wonen en was echt een lieve man voor iedereen die zijn pad kruiste. Hij was blij en dankbaar, en een grote kindervriend.