Jezus stelt de verwaandheid en de schone schijn van heel wat hoge dames en heren van stand naast het gedrag van een arme weduwe, die door en door nederig is, bescheiden … én over het hoofd gezien.
Eens te meer spreekt Hij harde woorden over de tomeloze zucht naar macht en de blinde drift naar prestige en voordeel van zovelen, die zich meer en beter achten dan die andere, eenvoudige mensen. Gewone mensen – die meer dan eens ‘gewoon’ zijn op een ongewone wijze. Mensen, die groot kunnen zijn in hun schijnbare kleinheid. In hun onopvallende manier van leven, die de schijnwerpers niet opzoekt. Mensen, die niet voor het voetlicht hoeven te staan om goed te zijn, doodgewoon en simpelweg goed.
Aan zulke mensen gaat Jezus niet voorbij: het zijn mensen naar zijn hart. Zijn woorden over de zelfvergeten mildheid van een kleine vrouw zonder aanzien zijn dan ook ontroerend, teder en liefdevol. En net zulke woorden worden niet door iedereen in dank aanvaard.
De profeet Elia ging op weg naar Sarefat,
en toen hij bij de stadspoort aankwam,
zag hij een weduwe die bezig was hout te sprokkelen.
Hij riep haar en vroeg
of ze een kommetje water voor hem wilde halen,
zodat hij zijn dorst kon lessen.
(1 Koningen 17,10)
Hij riep nu zijn leerlingen bij zich en zei tegen hen:
‘Ik verzeker jullie,
die arme weduwe offerde meer
dan al die anderen.
Want allemaal gooiden ze er iets in van hun overvloed,
maar zij gaf van haar armoede
alles wat ze had,
alles waar ze van moest leven.’
(Marcus 12,43-44)
OVER WOORDEN DIE LEVEN WORDEN
Zingen of spreken over liefde en genegenheid kan eerlijk en echt gemeend zijn. Of het kan vals klinken. De waarheid komt aan het licht wanneer er een beroep gedaan wordt op deze liefde. Dan zal al gauw blijken wat er echt van is: gaat het alleen om schone, holle woorden, sentimentaliteit, die vooral zichzelf koestert, of liefde, die belangeloos en zelfvergeten kan zijn? Dat geldt voor individuele mensen, dat geldt ook voor onze kerkgemeenschap.
Het handvol meel en het beetje olie dat de arme vrouw aan de profeet Elia geeft, staat los van elke sentimentaliteit, maar is een liefde, die zichzelf vergeet voor God en de medemens. Hetzelfde kan gezegd worden van de twee penningskes, die de weduwe in de offerkist werpt. Het zijn voorbeelden, die ons laten aanvoelen dat ons geloof niet los van ons leven mag staan. Maar alleen geloofwaardig is, als dit geloof ook tot leven gebracht wordt.
De gezindheid waarmee wij iets geven, is belangrijker dan de inhoud van onze gaven, belangrijker dan de hoeveelheid of de grootte. Mama en papa zijn blij met het kleine bloempje of de tekening van hun peuter of kleuter omwille van de liefde die erachter steekt. Wanneer die liefde er is, wordt al de rest bijkomstig. Wie iets geeft, zal dan niet zitten rekenen of gierig zijn, en zijn vrijgevigheid niet afmeten. Hij zal ook iets kunnen afstaan van wat hij zelf nodig heeft. Hij zal vreugde vinden in de vreugde van de ander.
Ik zou hier willen herhalen, wat ik al bij herhaling aanstipte: dat kan allemaal wereldvreemd en bovenmenselijk lijken, maar het hoeft niet zo te zijn. Godsdienst is geen soort van topsport voor supermensen, topatleten, voetbal- of wielergoden. Jezus stelt nooit de uiterlijke, opvallende daden in het licht: steeds is hij begaan met gewone mensen, zoals wij allemaal zijn. Ons eigen eerlijk oordeel, ons eigen geweten speelt daarbij een grote rol. Van ons wordt gevraagd dat we zelf uitmaken wat we echt aankunnen. Bovendien geldt deze oproep van goedheid en liefde niet alleen voor de individuele gelovige: als kerkgemeenschap moeten wij evenzeer onszelf kritisch durven bevragen. Getuigen wij, als Kerk, genoeg van het Woord, dat leven geeft, of vergeten wij dat Woord van God, en zijn wij soms te zeer bedacht op diplomatie en aardse zekerheden?
Er zijn ongetwijfeld ontzettend veel goede gelovige mensen, die in hun dagelijkse leven echt kerk of geloofsgemeenschap zijn. Maar het blijft een feit dat vele mensen in onze tijd het precies moeilijk hebben met die Kerk, omwille van haar macht, van haar rijkdom, van haar diplomatie en berekening. Die grote Kerk kunnen wij niet veranderen; het stukje kerk hier bij ons, het stukje kerk dat wij zelf zijn, daar hebben wij wel greep op. Laten wij proberen daar als echte gelovigen te leven, in alle eenvoud en zonder veel grote woorden.
Het is één of andere gewone dag waarop de kleinkinderen Thijs en Nel, 7 en 5 jaar, bij mij thuis zijn. Ze zitten met Lego te spelen op de grond aan het grote raam dat uitkijkt op de tuin.
Buiten spelen kan niet vandaag. Het weer zit niet mee en enkele donkere wolken drijven na de regenbui sierend in de lucht. En toch doet de zon haar best! Ik merk van in mijn keuken een prachtige regenboog.
Ik roep naar de kleinkinderen: ‘Kijk eens welk een mooie regenboog!’ Ze kijken even op naar de mooie kleurenboog en Thijs zegt: ‘O, maar het is oma Monique die komt goedendag zeggen’ en zus Nel herhaalt dezelfde woorden. En ze spelen gewoon verder. Alsof het de doodgewoonste zaak van de wereld is.
Ik word er even stil van en krijg een warm gevoel. Oma Monique, in het hiernamaals, komt even goedendag zeggen aan mijn kleinkinderen, aan mij. Zo simpel is het, geen fictie maar werkelijkheid.
Kamiel, 4 jaar, is aan het spelen in de tuin. Mama Leen is niet ver. Plots zegt hij, zomaar:
‘Opa Manuel is dood, hé.’
‘Ja ventje, hij is dood.’
‘Waar is hij dan?’
‘In de hemel.’
‘Waar is de hemel?’
Mama wijst naar boven.
‘Kunnen we dan geen ladder zetten om bij hem te komen?’
Als ik het verhaal hoor van mijn dochter, word ik er even stil van en krijg een warm gevoel. Een ladder zetten om bij opa te komen in de hemel. Zo kinderlijk eenvoudig is het, geen fictie maar werkelijkheid.
Leven na de dood, fictie of werkelijkheid? Was het antwoord voor ons, volwassenen, maar zo eenvoudig. Voor mijn jonge kleinkinderen is het zo gewoon, zo echt. Zij brengen oma en opa gewoon even terug bij ons, de ene met de regenboog, de andere met een ladder!
Zalige fictie, zalige werkelijkheid?
Kinderlijke vanzelfsprekendheid!
Hemels!
Hilda Defossez
(overgenomen uit: ‘Leven na de dood: fictie of werkelijkheid?’ Een uitgave van Catechesehuis)
We komen op bezoek bij onze doden en kijken, zonder woorden naar een kruis, een stuk arduin en witte bloemen in een vreemde tuin. We kijken even om ons heen en slaan een vluchtig kruis, zoeken naar een stil moment en pogen vruchteloos misschien, even maar, hun aangezicht, hun blik, hun ogen weer voor onze geest te zien.
We willen, zonder spreken, een gesprek beginnen zoals wij ooit te biechten gingen: ‘Het is zo lang geleden, vader, en ik heb zoveel misdaan’. Zoals we daar dan staan, ietwat gebogen voor een stuk arduin zijn wij een pover stukje mens, zo machteloos en klein. We zoeken haast geen woorden meer, want al ons pogen en ons vechten in de eenzaamheid wordt als een dwarrelend blad even nutteloos, even klein.
Eens stonden op een kerkhof twee jonge mannen in een wit gewaad. Zij hebben toen gezegd: ‘Het is niet juist wat gij hier doet. Zoek de Levende niet bij de doden. Hij is hier niet.’
De jonge mannen zijn reeds lang verdwenen. Misschien zijn zij er nooit geweest, en waren zij slechts een manier om de boodschap te verwoorden, bestemd voor elke mens van elke tijd.
‘Wat zoekt gij in deze vreemde tuin?’
‘Wat loopt gij hier met bloemen in de hand?’
‘Wat maakt u hier zo klein en armzalig?’
Gij weet het toch: zij zijn niet hier! Kijk liever naar de lucht, in plaats van naar dat stuk arduin en zoek een stukje blauw en .... adem diep in God. Dan zijn uw lieve doden dichter nog bij u dan in hun aards bestaan... Dan zijn zij stille kracht en toevlucht en schuilplaats in de storm
Adem in God! Dan zult gij met hen kunnen spreken en nieuwe wegen vinden en een nieuwe vrede, heel dicht bij God.
(Bron onbekend)
---
Ik boog me over het graf van mijn vader en liet mijn hand op de koude steen rusten. Er hing een donkere wolkenhemel. De zon brak erdoor en legde haar hand op de mijne. Het ijskoude van de steen zei me dat mijn vader definitief weg was en de warmte van de zon zei me dat de zachtheid van zijn ziel nog altijd werkzaam was. Een handvol seconden slechts ben ik zo blijven staan, dan heb ik me weer opgericht. Ik ben naar de stad teruggekeerd met in mijn hart een enorme kracht.
---
Zielen zijn decreten, ze zijn ieders eigen manier om zijn leven in het niets te smijten of naar de hemel omhoog te gooien – en die beslissing neemt een mens in het diepst van zichzelf, in duisternis en toch in alle helderheid, en de leeftijd doet er niet toe.
Het woord ‘Allerheiligen’ doet ons denken aan ‘ver weg’, een paradijs waar velen samenzijn en waar ook wij zijn uitgenodigd. En dan stellen velen onder ons zich wel de vraag: zullen wij daar ooit geraken? Doen we wel genoeg? Beantwoorden wij wel voldoende aan de eisen van het evangelie? Zijn wij niet té laks geworden? Als we gaan vergelijken met de bagage waarmee we vertrokken, dan denken wij: we hebben wel veel overboord gegooid ... in huwelijksleven, in opvoeding, werk, solidariteit met de armen, gebed en zondagsplicht. We doen niet wat van ons verwacht wordt, we doen niet wat we destijds van onszelf eisten. En we denken: als je de wegwijzers van de wetten niet volgt, dan kom je er nooit, in dat lokkend rijk van Allerheiligen ...
Als wij zo met onzekerheid en schuldgevoelens en angst zitten, dan krijgen we juist bemoediging vanuit dit feest van Allerheiligen. Zo veel mensen voor ons en ook zo veel tijdgenoten van ons, stonden of staan net zoals wij op deze wereld: even beladen en bezwaard, erfelijk belast, door een milieu belast. Zij hadden ook met alle denkbare verzoekingen te maken, ook zij moesten in bloed en tranen strijden en bereikten hun doel niet in één dag. Zij hebben onze moeilijkheden beleefd en kwamen langs dwaalwegen of omwegen aan. Er is een diepe solidariteit tussen hen en ons. Heiligen veroordelen ons niet: zij begrijpen ons en leren ons onszelf te begrijpen en te aanvaarden.
Ieder van die ontelbare heiligen van vroeger en van nu heeft het goede evangelische leven verwezenlijkt, op zijn manier, volgens zijn eigen aard en talent. In een kerk met zoveel heiligen vindt ieder wel iemand die hem concrete aanwijzingen kan geven voor de vraag: hoe moet ik leven vanuit het evangelie, en die hem kan prikkelen om het ook te doen. Ieder vindt wel een heilige in wie hij zich kan spiegelen, herkennen, identificeren. Vroeger sprak men van een patroonheilige, niet zo gek, zelfs heerlijk dubbelzinnig ... want patroon wil zeggen: beschermer, voorspreker. Maar ook een model, zou je kunnen zeggen, als voor een kleed dat mij past, waarmee ik op straat kan komen.
Levende mensen wijzen ons de weg en dit feest geeft hoop omdat er zovelen zijn en ze deden het met dezelfde tekorten en talenten als wij. Niet de wetten zijn onze wegwijzers, maar de levende mensen. Geen supermensen, die langs de kant van de weg staan en hooghartig roepen: die kant uit, dommerik!; bezwaard met een verleden en een karakter, die ons dragen omdat ze weten waar het over gaat.
Mensen dragen mensen; daar las ik een mooie bladzijde over, die wel past bij dit zo menselijke feest. Een vriend, een levenspartner, een geliefde draagt je in zijn hart: dan word je gedragen als een kostbaar bezit. Kijk maar om je heen: er zijn zo veel gezichten die je niet zou willen missen. Zij dragen je elke dag in hun gedachten. Kleine kinderen kunnen je door het leven dragen: ik weet niet, zegt een moeder, hoe ik het anders zou volhouden, indien ik die kinderen niet zou hebben. Zij dragen hun moeder – zonder het te beseffen – naar betere tijden. Wij ervaren ook hoe wij geholpen worden door iemand van de overkant. Door een lieve dode, door je vader, je moeder, je man of je vrouw, je kind, je vriend.
Je moet geen spiritistische zitting houden om in contact te komen met een overledene: geen zwarte doeken, geen wiebelende tafel. Lach hiermee. Gebruik je eigen taal van je hart, de taal van je verdriet, de taal van je levensmoed, om hen aan te spreken, waar of wanneer ook. En zij zullen je dragen, zoals jij hen misschien gedragen hebt.
Zij zijn de heiligen van elke dag, ook al komen zij nooit op de kalender. Gewone mensen worden nooit heilig verklaard, want zo een proces kost veel geld door al de vereiste onderzoeken. Daarom is er het feest van Allerheiligen: je moet niet wachten tot iemand heilig verklaard wordt om heiligen te hebben. Je kunt ze zelf heilig verklaren. Zij zijn het voor jou: je lieve heilige is je dan evenveel waard als een ganse kalender vol officiële heiligen.
Laat je dragen over je ontmoediging heen, over je ongeloof heen, over je oppervlakkigheid heen, laat je dragen door het wondere geheim van hun liefdevolle aanwezigheid.
(Dries Morel, ‘Gods droom in onze handen’)
Geliefde zusters en broeders,
bedenk toch hoe groot de liefde is
die de Vader ons heeft geschonken!
Wij worden kinderen van God genoemd,
en dat zijn we ook.
(1ste brief van Johannes 3,1)
‘Gelukkig zijn zij,
die arm van geest zijn.’
(Matteüs 5,3)
HEILIGHEID
Heiligheid is echt niet wat de mensen denken. Ik heb vandaag een bosje sleutelbloempjes ontmoet die in de open lucht stonden te praten en hun gepraat als een gebed ten hemel lieten stijgen. Hun hart stond open voor regen en droogte en zelfs voor wie hen eventueel zou plukken. Geen keuze maken in wat op hen toekwam, was hun feilloze manier van heilig zijn.
Ik was rondjes aan het maken in mijn gedachten toen ze me plots in het oog sprongen, opzij van de weg. Ze boden het licht de kleurige wieg van hun bloemblaadjes aan. De wind bracht hun contouren in beweging en de tekst die ze neerschreven op een achtergrond van grassen, was een lofzang waardig.
Alle mensen die ik ontmoet, doen mij verdriet. Ik zie hoe een schaduw – een verdriet, een afwezigheid, een gemis – door hun ogen trekt, zelfs wanneer ze lachen, als een hagedisje dat wegglipt tussen twee stenen, bibberend van schrik dat iemand het zou opmerken. En ik ben net als zij. Mijn hart slaat in het donker.
Het leven wordt er triest van dat het zo zelden tot bij ons kan raken. Het is bij ons als een moeder die haar kinderen haar hart zou te eten geven, terwijl haar kinderen niet van dit verheven voedsel willen proeven, er zelfs niet over willen horen spreken. Om tot bij mij te raken heeft de schittering van de sleutelbloempjes de nacht rond mijn hart moeten openscheuren.
Voor mij is het een wonder als ik heel arme dingen zie. Ik word nooit moe van dit soort wonderen en ik heb er volstrekt geen verklaring voor waarom er soms niets is en soms alles. Het paradijs, wel, dat is: een hele dag leven als een sleutelbloempje, oh, als één enkel maar.
Als Sinterklaas niet bestaat, dan is oma ook geen sterretje aan de hemel geworden. Ik was met papa in de sterrenwacht en er komen echt geen sterren bij telkens als er iemand sterft.
Hij kijkt zijn opa aan met ogen vol zelfzekerheid maar ook vol zorg.
Ik wil je geen pijn doen, opa.
De oude man kijkt rond alsof hij naar een antwoord zoekt in de bomen en het ruisen van de wind. Zei Origenes niet dat een beeld altijd een geestelijke betekenis heeft maar niet altijd een letterlijke?
Hij neemt een stokje en tekent een boom met de kruin in de vorm van een hart. Binnenin die grote boom tekent hij een kleine ovale boom.
De grote boom is het hele leven; de kleine boom is de wereld van ons verstand.
Weet je nog wat je zei toen je kleine broertje was begraven?
De jongen schudt zijn hoofd, hij was toen net geen drie.
Je vroeg of je broertje in zijn graf lag te spelen.
Nu is oma gestorven en daar ben je verdrietig om. Je probeert te begrijpen waar en hoe ze nu is; vragen die horen bij de kleine wereld van ons verstand. Maar je bent ook heel bezorgd om me niet te kwetsen, omdat je veel van mij houdt.
Dat hoort bij de wereld van het hart.
Opa, geloof jij dat oma ons nu kan zien en horen?
Opa herinnert zich nog hoe beklemmend het kon zijn toen hij als kind dacht dat zijn overleden familie alles kon zien wat hij deed of nog maar dacht.
In de kleine boom van ons verstand is geen spoor te vinden van oma. Maar in ons hart kunnen we heel dicht bij haar komen.
Opa stelt voor om samen de ogen dicht te doen en eens met oma te spreken.
Lieve oma, we missen jou zo erg.
De lekkere koekjes die je voor ons bakte, zullen nooit meer zo lekker zijn.
Ook al ben je dood, je blijft altijd mijn liefste oma.
De lucht trilt.
Het is precies of ze er nu een beetje is.
Wind en bomen zwijgen.
Een oud verhaal dringt zich op bij de opa. Maria Magdalena die bij het lege graf van Jezus komt. Ze ziet de tuinman die zegt dat Jezus niet langer in het graf is. Plots herkent ze hem en wil hem omhelzen, maar Jezus zegt: ‘Raak me niet aan.’ Het is zo broos en niet te begrijpen. Vol vreugde vertelt ze het voort.
Dan zegt opa: lieve Jan, ik zal je een brief schrijven die je pas mag openen als je 21 bent.
---
Beste Jan,
Toen je 10 jaar was, vroeg je me of ik geloofde in het leven na de dood. Om dat duidelijk te maken vertel ik jou wat ik meemaakte toen ik bijna 21 was. Op mijn 18de leerde ik een heel lieve vrouw kennen. Ze was mijn eerste lief. Ze leerde me heel langzaam de liefde kennen. Het was een verrukkelijke tijd en we besloten om te trouwen. We gingen op huwelijksreis en lagen de avond voordien in bed, bewust van ons grote geluk. We waren God dankbaar en konden ons geen leven meer voorstellen zonder elkaar.
’s Anderendaags maakte een frontaal auto-ongeluk abrupt een einde aan dat geluk. Toen ik bij bewustzijn kwam, zat ik in een ziekenwagen en mijn vrouw lag naast mij. Ze kreunde en ik stelde haar gerust dat we nog leefden.
Mijn wereld stortte in, toen mijn vader me het slechte nieuws bracht dat mijn liefste het niet had gehaald. Ik ben beginnen huilen en huilen. Ik kon er niet mee ophouden.
Op het moment van de begrafenis lag ik in het ziekenhuis. Een tante was bij me. Toen kreeg ik een droombeeld, ik noem het een visioen. Ik zag de hemel voor me. Engelen droegen mijn liefste binnen. Ze lag op een brancard en overal lagen bloemen en er werd gezongen. Terwijl ze haar binnendroegen, dankte ik God dat Hij me drie jaar lang zo een lieve vrouw had gegeven. Ik gaf ze Hem nu terug en zei dat ze voor allen een bron van vreugde zou zijn. Ze zette zich toen recht en glimlachte naar me.
Het vervulde me van vreugde, Jan. Ze is mijn hele leven een bron van steun gebleven. Want op moeilijke momenten zag ik haar weer zitten, glimlachend aan de voeten van Jezus.
Ik hoop, beste Jan, dat dit verduidelijkt wat in mijn leven het leven na de dood heeft betekend.
Je opa,
Hendrik Van Moorter
(overgenomen uit: ‘Leven na de dood: fictie of werkelijkheid?’ Een uitgave van Catechesehuis)
Er was eens een man die niet kon zien zoals de meeste mensen. Hij was blind, zo werd er gezegd. Of onooglijk, want misschien was het veeleer zo dat de anderen hem niet wilden zien of opmerken omdat hij daar zo maar zat, iemand die bedelde om aandacht en respect, iemand die schreeuwde om gezien en opgemerkt te worden, iemand die verlangde naar warmte, waardering en liefde ... ?
Hij was blind, zo werd er gezegd. En toch bleek hij de enige die inzag wie Jezus was. Misschien omdat hij zijn blindheid onder ogen durfde zien, en wist dat hij een ander nodig had om mens onder de mensen te kunnen zijn.
Ook wij, die ogen hebben om te zien, wenden wel eens de blik af voor wie of wat ons niet zint. Daardoor blijft God door ons ... vaak ongezien.
Vandaag spreekt het evangelie ons over ‘zien’, in vele betekenissen en een heel verhaal lang: er is de blinde Bartimeüs, wiens ogen niet goed meer zijn … maar hij ziet wel in wie Jezus is, waartoe Hij gekomen is en in staat is; er zijn de omstaanders of meelopers, die de onooglijke bedelaar niet opmerken, voorbijlopen en over het hoofd zien. En dan is er het zien van Jezus die wel opmerkt, wie weggedrumd en aan de kant geschoven wordt. En juist daardoor van deze kleine armoezaaier een ander mens maakt …
Een verhaal van toen, een verhaal van nu. Want de ontmoeting met een milde, begrijpende mens kan een hele verandering brengen in ons leven. Zo een ontmoeting kan de eentonigheid doorbreken of de ontmoediging genezen, die ons misschien kwelt. We kunnen nieuwe levensmoed vinden, omdat we gaan inzien dat wij meer waard zijn, dan anderen ons soms laten aanvoelen.
‘De HEER heeft zijn volk gered,
en wat er van Israël nog overbleef bevrijd.’
Ik laat hen uit het noorden terugkeren
en breng hen samen
van de einden der aarde.
Ook blinden en lammen komen mee,
ook zwangere vrouwen,
en vrouwen in barensnood.
(Jeremia 31,7-8)
De omstanders snauwden hem toe
dat hij zijn mond moest houden,
maar hij schreeuwde des te harder:
‘Zoon van David, heb medelijden met mij!’
Jezus bleef staan en zei: ‘Roep hem.’
(Marcus 10,48-9)
ANDERS GAAN ZIEN
Vandaag gaat het in het evangelie over een kleine mens, een blinde bedelaar. 'Jezus, heb medelijden met mij', bidt hij. En Jezus hoort en ziet die kleine mens. En hij doet een wonder voor die verstoten, weggedrumde man. In ons land zijn er enkele duizenden blinden, en enkele duizenden mensen die moeilijk zien. Dit evangelie is niet alleen voor hen geschreven; het werd ook voor ons opgetekend, die niet blind zijn – misschien is het zelfs meer voor ons geschreven. Ik herinner mij hier een gedachte van een gehandicapte mens, hij was niet blind, maar leed aan M.S., multiple sclerose en kon niet meer gaan. Op een dag schreef hij mij:
'Gezonde mensen leven vaak in zo'n jachtig tempo. Zij buitelen van de ene ervaring in de andere, en genieten van geen enkele. De indruk, die één ervaring zou kunnen nalaten, wordt al meteen uitgewist door een volgende impressie. Een gezonde mens is meestal een slokop, een veelvraat. Hij slikt maar zonder te smaken. Vroeger was ik ook zo. Nu ben ik verplicht om trager te leven, en ik geniet veel meer van het weinige dat ik beleef.’
Wie niet of moeilijk kan gaan, wie niet of moeilijk kan zien, wie niet of moeilijk hoort, neemt dikwijls meer op en gaat dikwijls meer naar de kern. Als je weinig mogelijkheden hebt, kan je geen omwegen maken. Je kan geen tijd verliezen aan bijkomstigheden. Je hebt je tijd hard nodig om bij de kern te komen. De meesten van ons zijn niet gehandicapt. Als ik de kerk inkijk, zie ik weinig witte stokken en weinig rolstoelen. We zijn valide, en wij riskeren de kern te missen, afgeleid te worden. Er is immers zoveel: het drukke leven, de spellekes en de soaps van de tv, het grove geld van de topsport, de meedogenloze macht van politiek en economie, de talrijke programma's met veel seks en weinig liefde. En tussen al die grootmachten wordt de kleine mens vergeten: hij is geen nieuws, hij moet maar ondergaan en laten gebeuren.
Maar Jezus was anders. Hij ziet en hoort de kleine mens. En hier en daar leeft Hij voort. In enkele grote namen, die geroemd worden, of heilig verklaard om hun liefde en hun geloof. Maar vooral in vele klein namen, gewone mensen, die nooit genoemd of geroemd worden, omdat ook zij geen nieuws zijn. Mensen, die vandaag als Jezus zijn, mensen die door hun geloof in Jezus genezen werden tot nieuwe mensen: mensen, die anders zien en beter zien; mensen, die anders leven en beter leven.
En dan gebeurt het wonder. Dan komt er hoop en kleur en vreugde in onze wereld, naar het woord van Jeremia: 'Jubel van vreugde, want de Heer heeft redding gebracht. Bedroefd gingen wij heen, maar getroost mogen wij terugkeren.'
Waar ligt voor jou Jericho, de plaats waar God jou aansprak? Welke plaats, welk moment heeft voor jou een onvergetelijke betekenis, omdat je ogen en je hart er genezen werden van je twijfel, van je blindheid?
Waar heb jij Jezus’ vraag herkend: ‘wat kan Ik voor je doen?’ Je wordt vanaf je doopsel tot leerling geroepen, maar echt leerling zijn, leer je vooral in de concrete situaties en vragen van je leven.
Ook bij jou blijft Jezus staan, zelfs wanneer iedereen aan je vragen en twijfel voorbij loopt, en Hij geneest je, zodat je weer kan leven en met Hem op weg kan gaan, gaandeweg…
Vijftien jaar voor zijn dood had hij geprobeerd een einde aan zijn leven te maken. Hij wilde zichzelf levend begraven in een kloostertuin van de jezuïeten in het Brusselse. Het was winter. Hij was in een kuil gaan liggen en had sneeuw over zich heen getrokken. Een hond had hem gevonden voor hij van de koude was omgekomen.
Met de opstand in Hongarije in 1956 kwam Istvan naar België. Hij vond werk in Brussel in de wegenbouw en hielp bij de opbouw van de wereldtentoonstelling van 1958. Het was zwaar werk. Omdat hij alles deed wat men hem vroeg, kreeg hij de moeilijkste job tussen lawaaierige drilboren en machines. De helse decibels maakten hem vrijwel doof. Voor zijn collega's was hij vaak het mikpunt van spot vanwege zijn goedheid en zijn hardhorendheid. Soms gingen de plagerijen zo ver dat hij van het werk wegliep.
Op een dag vond hij de moed niet meer om te gaan werken. Wekenlang zwierf hij door de straten, tot hij werd opgepakt als landloper. In de gevangenis slaagde hij erin om wat spaarcentjes te verdienen, ongeveer 125 euro. Toen werd hij vrijgelaten, samen met een collega-landloper. Die had de goedhartige Simon Istvan in de gevangenis leren kennen en kreeg het voor elkaar om hem al zijn geld af te snoepen. Simon voelde zich diep ongelukkig en wilde met mensen niets meer te maken hebben. Ze wilden toch allemaal van hem profiteren.
Op een avond sloop hij via een keldergat binnen in een sloophuis, waar hij zich installeerde. Hij vond wat vodden om op te slapen. ’s Nachts kwam hij naar buiten om in de vuilniszakken naar eten te zoeken. Hij voelde zich vreselijk verlaten in een vreemd land, waarvan hij ook de taal niet begreep. Hij had geen notie van tijd. Later vertelde hij dat hij zoveel mogelijk lege bierflesjes had verzameld, waar hij een keer per dag in plaste. Zo kon hij de dagen tellen.
Toen hij 165 flesjes vol had, deed hij wat hij al een hele tijd van plan was geweest. Hij wilde dood zijn. Sterven leek hem gemakkelijker dan verder te gaan met zijn ellendige leven. Hij kroop via het keldergat naar buiten, maar dit keer niet om naar eten te zoeken. Hij doolde wat rond in de nacht en kwam in een kloostertuin terecht. Het was winter en koud.
Plots struikelde hij en hij viel in een kuil vol bladeren en sneeuw. Daar bleef hij liggen en hij trok nog meer bladeren en sneeuw over zich heen. Terwijl hij daar zo lag, kwam er een bijna zalig gevoel over hem. Kon hij nu maar rap dood zijn. De mensen hadden hem toch allang begraven. Hij voelde de kou niet meer.
Heel lang heeft hij daar gelukkig niet gelegen, want in de vroege ochtend kwam een grote hond al blaffend de bladeren wegkrabben. Hij schrok en was bang. Met moeite kwam hij overeind, stram, ijskoud en lijkbleek. Voor hem stond een pater die in alle vroegte met de hond was gaan wandelen. Die omarmde hem en nam hem mee naar de warmte van het klooster.
Daar waren ineens weer mensen voor wie hij de moeite waard was. En via de paters kwam hij bij werkhuis MIN terecht. Omdat wij zijn taal niet konden verstaan, belde ik mijn goede vriend Sandor Dobai op, aalmoezenier van de Hongaren in Luik en Limburg. Die haalde Istvan op en schonk hem in Luik een thuis en veel vrienden. Vooral de mensen van ‘Les Sans Logis’ hebben veel voor hem gedaan.
Langzaam maar zeker verzoende Simon Istvan zich weer met het leven. Hij ging alleen wonen en was echt een lieve man voor iedereen die zijn pad kruiste. Hij was blij en dankbaar, en een grote kindervriend.
Toon me het leven, hoor je de twijfelaar zuchten. Ik wijs hem op de lachende luchten. Ik toon hem groene wouden. Ik toon hem de winter met de sneeuw en de koude. Ik toon hem het landschap in zijn pracht. Ik toon hem de rotsen in hun kracht. Ik toon hem de zee, door stormen geteisterd. Ik vraag hem te luisteren naar het lied van de lijster. Ik toon hem de bloemen overal verscholen. De lelies, de rozen en de violen. Ik toon hem rivieren, kabbelende stromen. Ik toon hem de jeugd met haar hoop en haar dromen. Ik toon hem de meisjes met verlangende harten. Ik toon hem de zwoegers op de markten. Ik toon hem de sterren, de zon, de maan. Ik toon hem daden, uit vriendschap gedaan. Ik toon hem de blijheid en hartelijkheid. Maar toch, hij raakt zijn twijfel niet kwijt. Hij kan niet geloven wat hij ziet, Want zijn ziel is blind en ziet het niet!
‘Hij gaf zijn leven …’ in het bijzonder voor wie klein, uitgesloten en van geen tel was. Sedert Jezus op aarde kwam gaat het niet langer om ereposten, ook niet, zeker niet in de Kerk. Alleen wie in staat is zichzelf weg te cijferen en daarbij het kruis in zijn leven niet uit de weg gaat kan iets betekenen voor andere mensen.
In het licht van het evangelie zijn wij slechts groot als wij ons leven willen geven in zelfvergeten dienstbaarheid. Ons leven geven, we zullen allicht geen heldhaftige marteldood moeten sterven. Het is veeleer een ongezien en dagelijks leven voor de andere, ook als dat moeilijk valt en soms een kruisweg kan worden.
Waarlijk, Hij gaf zijn leven als zoenoffer
maar hij zal zijn nakomelingen mogen zien,
en lang blijven leven;
en wat de HEER behaagt
komt door Hem tot vervulling.
(Jesaja 53,10)
Wie van jullie de belangrijkste wil zijn,
zal de anderen moeten dienen
en wie van jullie de eerste wil zijn,
zal ieders dienaar moeten zijn,
want ook de Mensenzoon
is niet gekomen om gediend te worden,
maar om te dienen
en om zijn leven te geven als losgeld voor velen.’
(Marcus 10,43-45)
HIJ GAF ZIJN LEVEN
Een jaar of vijftien geleden kwam een missionaris uit Thailand op verlof. Hij had daar meer dan 30 jaar gewerkt en niet zo danig veel mensen kunnen bekeren en dopen. Het is trouwens zeer de vraag of dat wel zijn grootste doel was. Voor zijn afreis kwam een Boeddhistische monnik hem nog zeggen:
‘Pater, het is goed dat je eens naar huis gaat om wat te rusten en je familie te zien. Maar blijf toch niet te lang weg, want ik kom graag luisteren naar wat jij over God te zeggen hebt.
Weet je: ik geloof in God en ik denk dat jouw God eigenlijk dezelfde is als mijn God maar jij kent onze God blijkbaar beter dan ik en daarom ben ik telkens geboeid door wat jij zegt over onze God.
Pater, als het waar is dat onze God, 2000 jaar geleden, mens geworden is, dat Hij geboren werd uit de schoot van een moeder, dat Hij kon wenen, lachen, werken en lijden, en dat Hij op 33 jaar voor ons zijn leven gaf en werd gedood. Als het waar is dat Hij uit de doden is opgestaan, dat Hij ons zijn Geest geschonken heeft en zo voor altijd in ons midden wil blijven … als wij Hem maar toelaten en ontvankelijk zijn.
Pater als dit allemaal waar is waarom hebben jullie dan zolang gewacht om ons dit te komen vertellen?’
Wellicht had deze eenvoudige monnik geen grote studies gedaan, maar hij had een nederige open geest bewaard, en ongetwijfeld had hij tijd gemaakt om stil te zijn, en in alle rust en zonder drukdoenerij te luisteren naar wat God hem te zeggen had. In het ruisen van de wind op een zomeravond, in de vreugde en het leed van zoveel mensen, in de rust van een oude man of vrouw, en door die pater, die jaren geleden, zijn leven had gegeven … om zonder enige pretentie te gaan vertellen over God, die ook zelf zijn leven had gegeven, opdat wij leven zouden hebben, en wel in overvloed.
Zo kon die monnik, na al die jaren, zeggen: ‘Pater, jouw God is dezelfde als mijn God. Maar jij kent onze God blijkbaar iets beter.’
Daarom blijft het nodig om hier en elders nog altijd te vertellen van een God, die zijn leven gaf. En blijft het goed dat sommige mensen hun leven geven voor die velen, voor wie het leven ook nu nog hard en onrechtvaardig is.
Eddy hield van zwerven en van bedelen. Hij was nog tamelijk jong, maar hij was niet in de wieg gelegd om te werken. Op een avond kwam hij binnenvallen. Terwijl we wat met elkaar praatten, merkte ik dat de naad van zijn broek los was. Ik vroeg of hij er een andere wilde. Hij vond het onmiddellijk goed. Tussen de kleren die de mensen hadden binnengebracht, vonden we een mooie broek die hem perfect paste. Hij hield ze aan. Toen ik hem vroeg om de andere bij ons te laten, was zijn reactie kordaat: 'Neen, die pak ik mee.'
Twee weken later kwam ik hem tegen in de Familiestraat. Het viel mij op dat hij weer zijn oude, kapotte broek had aangetrokken. Ik keek hem verbaasd aan en schudde hem door elkaar met de woorden: 'Maar Eddy toch. Hoe is het mogelijk!' Hij antwoordde heel bedeesd: 'Maar deze brengt meer op.'
Eddy was onverbeterlijk. Op zekere dag belde een pastoor: 'Wat moet ik doen? Hier komt regelmatig een zekere Eddy bedelen. Ik weet niet of je hem kent. Ik heb hem al eens de weg naar werkhuis MIN gewezen.'
'Och, meneer pastoor, Eddy kent beter de weg naar het pakhuis dan u. U mag hem niet meer helpen.'
Toen heeft de pastoor Eddy eens flink aangepakt en gezegd: 'Je hoeft niet meer terug te komen, want je krijgt niets meer.'
Eddy bleef een tijd weg, maar kwam later terug. 'Wat heb ik je gezegd? Je krijgt niets meer,' had de pastoor geroepen. En zonder één woord was Eddy weer weggegaan. Na maanden kwam hij terug en toen de pastoor hem vroeg wat hij kwam doen, antwoordde hij heel onschuldig: 'Ik kom niet bedelen, ik wil biechten.' Nu moest de pastoor hem wel binnenlaten! En Eddy knielde en biechtte zoals het hoorde.
Daarna ging hij heel devoot op een stoel zitten en deed alsof hij zijn penitentie bad. Maar opeens, heel hard, kwam het eruit: 'Heer, geef hem de kracht me nog één keer te helpen!'
Vandaag horen wij in de eerste lezing en in het evangelie verhalen over levenswijsheid. Zij is voor geen geld te koop, vernemen we, wel integendeel. Want rijkdom kan immers riskant zijn, horen we nog. Rijkdom kan mensen tot slaven maken van hun eigen geld en goed. Dan wordt bezitten tot bezeten zijn.
Het thema van vandaag is: ‘verstandig leren omgaan met wat we hebben’. Wij stellen ons de vraag: hoe besteden wij, christenen, ons bezit? Maar het gaat niet alleen om geld of materieel bezit. Het thema is ruimer: ‘Hoe gaan wij om met onze capaciteiten, onze talenten, onze mogelijkheden? Wie mag ervan genieten? Aan wij of wat stellen wij ten dienste wat we hebben, wat we zijn?
Jezus vraagt dat wij op de verschillende domeinen van ons leven de weg van de liefde voor de medemensen bewandelen. Dát – en alleen dát – is de manier van leven die tot diepe vreugde leidt. Én tot vrede, eenheid en verbondenheid.
Ik bad om inzicht,
en het werd mij gegeven;
ik heb gesmeekt,
en mij werd een wijze geest geschonken.
Ik verkoos wijsheid boven scepters en tronen,
rijkdom viel bij haar in het niet.
(Wijsheid 7,7-8)
Jezus keek hem liefdevol aan en zei tegen hem:
‘Eén ding ontbreekt u:
ga naar huis, verkoop alles wat u hebt
en geef het geld aan de armen,
dan zult u een schat in de hemel bezitten;
kom dan terug en volg mij.’
Maar de man werd somber toen hij dit hoorde
en ging terneergeslagen weg;
hij had namelijk veel bezittingen.
(Marcus 10,21)
‘RIJKDOM EN HET KONINKRIJK’
De rijke jongeling, het is een heel gekend verhaal! Toch wordt het soms verkeerd begrepen: het gaat hier niet over een handleiding om in de hemel te komen. Jezus gebruikt andere woorden: Hij spreekt van het Koninkrijk van God, en wat verder van de Blijde Boodschap. Meteen wordt de klemtoon verlegd van de hemel naar de aarde, of van het hiernamaals naar het hier-nu-maals, zoals men wel eens zegt. Want dat Koninkrijk van God en die Blijde Boodschap hebben alles te maken met ons leven hier.
In één van de oudste christelijke geschriften wordt het Rijk van God omschreven als een Rijk van waarheid, heiligheid, liefde, gerechtigheid en vrede. En dat zijn woorden, die betrekking hebben op ons aardse leven hier. Het evangelie is een Blijde Boodschap van hoop en leven voor de concrete mens in zijn concrete situatie. Hier in dit leven zullen we evenwel nooit de volheid van dit Rijk van God of van die Blijde Boodschap bereiken; géén politiek stelsel, geen enkele partij valt ermee samen, alle mooie beloften ten spijt. De volledige realisatie zal altijd toekomstmuziek blijven, maar hier beleven wij de aanloop. Wij zijn mensen onderweg. Zo noemden de eerste christenen zichzelf: de mensen van de weg, in een dubbele betekenis:
- zij die proberen de weg, de levenswijze van Jezus na te volgen
- maar ook: wij zijn onderweg en bouwen hier en nu reeds aan dit Rijk.
Vele levenswijzen worden ons aangeprezen en voorgeschoteld, de ene al beter dan de andere. Soms kan de aantrekkingskracht zo groot worden, dat we niet langer van een vrije keuze kunnen spreken, maar van een obsessie, een passie, een verslaving. Dan kiezen we niet meer zelf en leven we niet echt als vrije, bewuste mensen, maar worden we eigenlijk geleefd. Wat we menen te bezitten, houdt ons dan eigenlijk in zijn macht of greep.
Het geld, de rijkdom wordt vandaag in het evangelie aangeduid als een gevaarlijke bekoring. Jezus wil hiermee geen extreme armoede aanprijzen. Integendeel, de extreme armoede is een kwaad en moet bestreden worden. Maar Jezus roept ons wel op om oog te hebben voor alle waarden, om aan alles zijn juiste plaats toe te kennen: word geen slaaf van geld en bezit; zorg ervoor dat je geen geldhond of geldwolf wordt. Want dan vergeet je al het andere.
Kies in volle vrijheid als bewuste mensen voor een evenwichtige levenswijze, die aan het materiële en aan het geestelijke, aan elk van beide, zijn juiste waarde en zijn juist belang toekent. Alleen op die manier bouw je aan het Rijk van God, alleen op die manier leef je echt in vrijheid, alleen op die manier kan je spreken van een Blijde Boodschap, want alleen op die manier kan je als mens gelukkig worden.
De mistslierten van oktober
rijgen zich in het ochtendgloren aaneen
lijk een paternoster.
Bijna zonder zichtbaar begin en einde…
een verbondenheid gestrekt over een ganse wereld.
Het is goed dat we even nadenkend verpozen
bij de schimmen van mensen,
gehuld in het nevelige bestaan van deze aarde
met zijn armoede, onderdrukking en toch ook hoop op:
Ze gaan er prat op vrije geesten te zijn en als het woord 'God' valt, gaan ze nog heviger te keer dan een hond die aan zijn ketting trekt als een landloper voorbij het erf komt.
---
Door mijn vader te zien leven heb ik begrepen wat goedheid is en dat ze de enige realiteit is die wij in dit irreële leven kunnen tegenkomen.
---
De zon sprak vanmorgen ongelooflijk helder. Had ik kunnen opschrijven wat ze zei, ik had het mooiste boek van alle tijden geschreven.
---
Als je iets materieels verliest, valt op hetzelfde ogenblik een gouden muntstuk in de spaarpot van de Armoe.
---
Op het Saint-Charles kerkhof bevindt het deel voor de kinderen zich bovenaan. Witmarmeren engelen van zo’n vijftig centimeter hoog doen het licht van de hemel op de smalle graven van hier naar ginder springen. Een kind van vijf jaar, gestorven in 1942, had een vriend van dezelfde leeftijd die op de dag van de begrafenis en in de weken daarna almaar aan zijn ouders zei dat hij zijn kameraad niet in de steek zou laten en niet lang zou wachten om met hem onder de grond te gaan spelen.
Een jaar later werden de fabrieken van Le Creusot gebombardeerd. Bij een van die bombardementen is de jongen omgekomen. Hij rust in het graf naast dat van zijn vriend. Als je het stil maakt, kun je hier de beide families horen snikken. Als je het nog stiller maakt, kun je de twee onafscheidelijken horen lachen terwijl ze opgaan in hun spel, blij dat ze elkaar hebben weergevonden.
‘Word als een kind, blijf als een kind!’ Voor de tweede keer in 14 dagen plaatst Jezus vandaag een kind in het midden. Hij wil ons blijkbaar wel iets heel belangrijks meegeven:
‘Grote mensen, vergeet alsjeblief niet dat je van kinderen veel leren kan! Je bent nu wel veel groter geworden, veel slimmer ook en je hebt allicht ook veel meer geld. Maar misschien heb je in die tussentijd wel heel veel afgeleerd van al dat mooie dat ik van bij de schepping in een kinderziel heb neergelegd.’
Daarnaast vieren we vandaag, op 4 oktober, die heel bijzondere heilige die Sint-Franciscus was.
Zusters en broeders,
we moeten blijvend aandacht schenken
aan wat wij gehoord hebben,
om niet uit de koers te raken.
(Brief aan de Hebreeën 2,1)
Jezus zei:
‘Laat die kinderen bij Me komen,
en houd hen niet tegen,
want van zulke kinderen
is het koninkrijk van God.
Ik verzeker jullie,
wie het koninkrijk van God
niet aanneemt als een kind,
komt er beslist niet in.’
(Marcus 10,14-15)
VAN DEZE KLEINEN IS HET KONINKRIJK
Hoe lieflijk ook, dit teder tafereeltje moet voor de leerlingen een schok geweest zijn. In zijn omgang met de kleinsten der kleinen toont Jezus dat het Rijk van God geen zaak is van groot of machtig zijn. Voor hem gaat het erom dat je ‘het kind’ – de kleine mens – opmerkt. En dat je zorg draagt voor die talloze kleinen, die over het hoofd gezien en met de ellebogen van zovele ‘groten’ weggewerkt worden.
Wie Jezus wil volgen, laat zijn eigen ‘eerste zitje’ varen, en is bovenal begaan met de schamelste medemens. Dit inzicht moet voor de leerlingen een ontdekking geweest zijn die hun leven onderste boven gooide. Het werd voor hen duidelijk dat Jezus zichzelf plaatste, daar waar de kleinen staan, de mensen zonder aanzien, de kwetsbaren en de gekwetsten.
Waar mensen opkomen voor zulke zwakken, dáár – en alléén dáár – vinden ze Jezus zelf, want ‘van zulke kleinen is het koninkrijk van God.’ Wie dit niet vat, hoort er niet bij! Het geeft te denken!
In amper twee weken krijgen we een vrijwel identiek evangelie. Het gaat hier dus niet om een futiele voetnoot in Jezus’ boodschap en in zijn eigen leven:
De eerste plaats,
die weggelegd is voor wie afgeschreven wordt:
dát is nu eenmaal de kern van zijn eigen leven
met lijden, dood en opstanding.
Ik zag een kind
met een vogeltje
dat uit het nest gevallen was,
beide handjes
beschuttend
rond het warme dons
en het hevig kloppend hartje.
Vandaag nog jij
en morgen ik …
zo zijn we beurt om beurt
de kleine vogel
die niet meer mee kan
in de drukke wereld van vandaag.
Zo zijn we
beurt om beurt
het kind
dat met beide handen
het zwakke leven wil beschutten
als een broze schat.
Ik zag een kind.
Het hield een vogeltje
heel teder aan z’n hart
en keek met andere ogen
naar de hemel
en de aard.
En ik dacht
wat een wonder
dat een kleine vogel
een mensenkind
veranderen kan.
Manu Verhulst
HEILIGE FRANCISCUS VAN ASSISI
Op een bepaalde dag zegt de Heilige Clara aan de Heilige Franciscus:
‘Alle wezens hebben hun tijd.
Maar deze tijd is niet voor allen dezelfde.
De tijd van de dingen is niet de tijd van de dieren.
En die van de dieren is niet die van de mensen.
En boven alles en totaal anders,
bestaat er de tijd van God,
die al het andere omsluit en overstijgt.
Gods hart klopt niet op hetzelfde ritme als het onze.
Het heeft zijn eigen beweging:
die van zijn eeuwige barmhartigheid,
die gaat van eeuw tot eeuw.’
Jezus is het echte gelaat van een geduldige God,
die rustig en vertrouwvol alles ten goede leidt
naar het uur van zijn genade.
Door langdurig naar Jezus te kijken in het gebed,
kunnen wij meer en meer op Hem gelijken:
‘God, onze Vader,
wij danken U
omdat wij mogen leven
in de tijd van uw geduld.
Het onkruid groeit nog tussen de tarwe,
in de wereld,
in onze gemeenschap,
in mijn hart.
Gij gunt uw mensen nog de tijd.
Uit uw milde barmhartigheid mogen wij leven.
Verleen ons eenzelfde rustig en zachtmoedig geduld.
Op een dag ben ik een band aangegaan waarbij elk woord van de een zonder mankeren door de ander werd opgenomen. En hetzelfde gold voor elke stilte. Het ging niet om de versmelting die zo kenmerkend is voor prille verliefdheid, en zo irreëel en destructief.
De weidsheid van die band had iets muzikaals. Wij waren er tegelijk samen en gescheiden, als de twee doorschijnende vleugels van een libel. Omdat ik die volheid heb gekend, weet ik dat liefde niets te maken heeft met de sentimentaliteit van de liedjeszangers en dat je ze ook niet ergens bij de seksualiteit hoeft te zoeken – daarvan heeft de wereld haar eerste koopwaar gemaakt, degene die het mogelijk maakt alle andere waren te koop te bieden.
De liefde is het wonder op een dag te worden gehoord tot in je zwijgen toe en op jouw beurt met evenveel fijnheid te luisteren: het leven in zuivere toestand, even fijn als de lucht die de libellenvleugels draagt en zich verheugt om hun dans.