In de evangelieverhalen van de voorbije weken kunnen we een duidelijke lijn vinden. Eerst was er de gelijkenis van de onvruchtbare vijgenboom; daarna dat enig- en eeuwig-mooie verhaal over de verloren zoon; deze week is Jezus alweer één en al mildheid en mededogen in het verhaal van de overspelige vrouw.
Terwijl de machtigen – eigengereid zoals altijd – nog maar eens veroordelen en haar willen stenigen, weigert Hij hun schijnheilige spel mee te spelen: HIJ ZWIJGT als ze Hem uitdagen en sarren – in een zwijgen dat meer zegt dan duizend woorden – en schrijft in het zand. Eigenlijk spreekt Hij zo dezelfde woorden, die Pilatus later over Hem zal zeggen, als Hij gegeseld wordt en een doornenkroon draagt: ‘Zie die mens daar’ werpt Pilatus op. ‘Zie dat mensje daar staan!’ schijnt Jezus wel te zeggen.
God vraagt van ons een ommekeer van ons hart: dat wij onze harde, bitsige kanten, zouden te boven komen door een bewuste keuze voor zachtmoedigheid, verdraagzaamheid, mildheid en medeleven.
Mijn gerechtigheid steunt niet op de wet
maar op het geloof in Christus:
zij komt van God en steunt op het geloof.
Ik wil Christus kennen,
de kracht van zijn opstanding
en de gemeenschap met zijn lijden;
ik wil steeds meer op Hem lijken in zijn dood
om eens te mogen komen
tot de opstanding uit de doden.
(Filippenzen 3,9-11)
Dit zeiden ze om hem op de proef te stellen,
om te zien of ze hem konden aanklagen.
Jezus bukte zich en schreef met zijn vinger op de grond.
Toen ze bleven aandringen,
richtte hij zich op en zei:
‘Wie van jullie zonder zonde is,
laat die als eerste een steen naar haar werpen.’
(Johannes 8,6-7)
DIE VROUW, DIE MANNEN EN DIE JEZUS
Verrassend! Dat is het enige dat we kunnen zeggen. Johannes vertelt zo plastisch, dat we alles zien gebeuren. Ze staan er allemaal. De vrouw, rood van schaamte, gebogen hoofd, de schrik in de ogen. Tevoren een geachte dame, en nu vernederd. De minuten aftellend voor de voorstelling begint. Wat speelt er door haar hoofd? De jaren dat zij glorieerde, de straf, die wacht, de dromen, die zij als meisje had gekoesterd, en wat er van die dromen is geworden? Zo staat zij daar, doodsbang.
Ze staan er ook, de ongekreukte heren, de wet van Mozes in de hand. De één een grijnzende tronie, de ander een uitgestreken gezicht. Misschien was er wel één die ook bij haar geweest was. Maar allen vol minachting, de steen al in de hand. Want voor de letter van de wet steunden zij op Mozes. Heilig was die wet toch, en even heilig was die letter. Het spektakel kon beginnen, maar Jezus loopt daar rond. Een unieke kans, misschien kunnen ze Hem ook strikken, Hij daar, die zo graag met zondaars omging.
En Jezus, Hij staat er ook. Rustig in dat gejaagd gejoel. Misschien wel een glimlach op de lippen. Hij wist toch wat er ging gebeuren. Zo ziet Hij ze komen, de triomf al in hun ogen. Eén waagt het: ‘Wat dunkt U? Moet zij gestenigd worden?’ De spanning is te snijden, wat gaat Hij zeggen? Maar Hij zegt niets. Hij bukt zich alleen maar, om in het zand te schrijven. Wat zou Hij getekend hebben? Een zaaier met breed armgebaar? Of vogels in de lucht en lelies in het veld? Of die kinderen, die Hij gezegend had? Misschien schreef Hij gewoon ‘Uw Rijk kome, Uw wil geschiede …’, zoals kinderen wel eens meer hun diepste dromen tekenen. Dan kijkt Hij even op. Heeft Hij hen aangekeken, heeft Hij hun ziel gelezen en tot hun hart gesproken? We zullen het nooit weten. Er staat alleen: ‘Wie zonder zonde is, die mag het eerste gooien!’ Een antwoord komt er niet, en geen verweer. En Hij bukt zich weer en tekent verder, minutenlang.
Dan kijkt Hij op en alleman is weg. Alleen die vrouw nog, en Hij zelf. Hebben zij elkaar aangekeken? Het is ons niet gezegd. Alleen: ‘Vrouw, ook ik veroordeel je niet. Ga maar naar huis, en zondig niet meer.’
Wat is er dan gebeurd? De vrouw zal wel naar huis gegaan zijn. En Hij stond daar alleen, zoals Hij wel eens meer alleen stond. En misschien heeft Hij gedacht: ‘Zo zal er in de hemel meer vreugde zijn om één zondaar die zich bekeert, dan om negenennegentig onkreukbaren, die willen stenigen.’
En Jezus schreef in ’t zand
Jezus schreef met zijn vinger in het zand.
Hij bukte zich en schreef in ’t zand, wij weten
niet wat Hij schreef, Hij was het zelf vergeten,
verzonken in de woorden van zijn hand.
De schriftgeleerden, die Hem aan de tand
hadden gevoeld over een vrouw, van hete
hartstochten naar een andere man bezeten,
de schriftgeleerden stonden aan de kant.
Zondig niet meer, zei Hij, Ik oordeel niet.
Ga heen en luister, luister naar het lied.
En Hij stond recht. De woorden lieten los
van hun figuur en brandden in de blos
waarmee zij heenging, als een kind zo licht.
Zo geestelijk schreef Jezus zijn gedicht.
Gerrit Achterberg
Mild worden
is de rijpste groei van de mens.
Het is zacht worden in je woorden
in de klank van je stem, in heel je zijn.
De blik uit je ogen wordt een warm aanvoelen
omdat je in de mensen om je heen jezelf herkent.
Het heeft niets te maken met zwakheid.
Het zit veel dieper. Het is de kracht
die je doet ontwaken en doet leven.
Mensen die vanbinnen mild worden
beseffen wie ze zijn.
Je oordeelt niet meer over anderen.
Je bent niet langer hard. Je wilt niet overal gelden
ten koste van je medemensen.
Je luistert omdat elke andere
een voortdurend wonder is.
Je geniet van zon en regen
en van heel kleine dingen.
Dikwijls zie je die mildheid
bij mensen die veel geleden hebben.
Ze horen en zien alles anders.
Wie mild wordt heeft zichzelf overwonnen.
Een dankbare zucht van bevrijding welt uit je op:
je houdt van de mensen omdat je geleerd hebt
van jezelf te houden niet zoals je zou willen zijn
Een man wilde eens een schilderij aan de muur ophangen. Hij had wel spijkers maar geen hamer. Geen probleem evenwel, want zijn buurman had er wel een, en dus besluit de man om naar die buurman toe te gaan. Maar opeens begint hij te twijfelen:
‘Stel je voor dat de buurman mij zijn hamer niet wil lenen? Gisteren groette hij mij ook al zo vluchtig! Misschien had hij haast … of misschien deed hij alleen maar alsof en heeft hij iets tegen mij.
Wat dan? Ik heb hem nog nooit iets kwaad gedaan; wat denkt die dan wel. Als iemand van mij gereedschap zou willen lenen, zou ik het hem meteen geven. Waarom hij dan niet?! Waarom zou iemand zijn medemens niet zo een eenvoudige dienst bewijzen? Mensen als die vent maken je het leven zuur. En dan verbeeldt hij zich nog wel dat ik afhankelijk ben van hem. Alleen omdat hij een hamer heeft, en ik niet! Nu is de maat toch echt vol!’
En dus stormt de man naar de buren, belt aan, de buurman doet open, maar nog voor die ‘goeiemorgen’ heeft kunnen zeggen, schreeuwt de man hem al toe: ‘Je mag je hamer houden, pummel !!!’
Het verhaal van de verloren zoon, wat moeten we daar mee aanvangen in ons gewone leven: dat kàn toch niet: iemand, die door eigen schuld in zijn ongeluk loopt, en dan maar doen of er niets gebeurd is!
Misschien kunnen wij het leren verstaan als we gaan vatten dat die zoon, die man, in werkelijkheid vereenzaamd is en ver van huis. Niet alles wordt goedgepraat, niet alles wordt ongedaan gemaakt, maar vergeving wordt mogelijk vanuit het begrip voor het leed van die mens.
Het is God
die door Christus
de wereld met zich heeft verzoend:
Hij heeft de wereld
haar overtredingen niet aangerekend.
En ons heeft Hij de verkondiging
van de verzoening toevertrouwd.
(2 Kor. 5,19)
Toen hij nog ver van huis was,
zag zijn vader hem al en werd ontroerd;
snel liep hij op hem toe,
viel hem om de hals en kuste hem.
(Lucas 15,20)
ZIJN VADER ZAG HEM AL VAN IN DE VERTE
EN LIEP NAAR HEM TOE
‘Vader, ik heb misdaan tegen God en tegen u’. Tot tweemaal toe komt het zinnetje voor in het verhaal. Dat de zoon in kwestie zijn vader verdriet heeft aangedaan, verstaan we gemakkelijk. Maar dat andere: ‘ik heb misdaan tegen God, dat voelen wij vandaag minder gemakkelijk aan. Toch is ook dat wezenlijk. We zeggen dikwijls dat God zich een wereld gedroomd heeft. Ik denk hier aan die historische woorden van Martin Luther King: ik heb een droom, dat eens in dit land, vrede en verstandhouding zullen heersen tussen alle mensen van alle rassen. We nemen aan dat God, van bij de schepping, een bepaald ideaal vooropstelde, een droom in gedachte had en de voltooiing daarvan aan ons overliet. God heeft een bepaalde orde voor ogen, zoals die opgeroepen wordt in dat mooie beeld van het aards paradijs. We moeten dat aards paradijs niet in een ver verleden plaatsen. Het ligt veeleer vóór ons: Gods droom ligt in onze handen! Als ons leven afwijkt van dit ideaal, zondigen wij derhalve ook tegenover God; wij werken zijn verwachting van een aards paradijs tegen. En dat is de kern van zonde; het gaat niet zozeer om een inbreuk tegen één of andere wet maar wel om Gods ideaal, dat tegengewerkt wordt.
En dan is er nog die vader in het verhaal, een zonderling misschien in onze ogen. Maar ook nu nog worden ouders uitgenodigd om op dezelfde manier ‘zonderling’ te zijn. Als een kindje gedoopt wordt, vraagt de priester imers: ‘beloven jullie trouw te blijven aan dit kindje, wat de toekomst ook brengen mag?’ Meer dan ooit is die toekomst thans een groot vraagteken. Je hebt dat als ouder niet echt in handen. Maar beloof je trouw te blijven … wat de toekomst ook brengen mag?
Jaren geleden was er op tv een reeks ‘de vrouwengevangenis’. In een paar flarden, die ik gezien heb, was ik vooral getroffen door het feit dat zoveel meisjes van 17, 18 jaar ook al in de cel zaten. Wij hopen dat niet, integendeel! Maar die toekomst ontsnapt ons ten dele. Wij zijn dan wel God niet, maar de Vader uit het verhaal is wel een voorbeeld. ‘Beloof je trouw te blijven aan je kind, wat de toekomst ook brengen mag?’
Het verhaal van de verloren zoon, het is één van de mooiste verhalen, die Jezus verteld heeft, we hebben het dikwijls gehoord en we kennen het goed. Maar het is zeker niet versleten of verouderd.
‘Domme dingen doen’
‘Twee tieners dood gevonden op een kamer…’ ‘Jongen ineengezakt op de dansvloer in een discotheek…’ Overdosis drugs, jonge mensen op de dool. Ze hebben zich losgewerkt van thuis en wilden groot worden op hun manier. Het zal je kind maar wezen.
Er zijn ouders die zeggen: ‘je bent mijn zoon niet meer, je bent mijn dochter niet meer.’ Vanuit een religieus principe, of enkel omwille van de ‘schone schijn’. Het gebeurt dagelijks. Deuren sluiten zich, harten breken, er zijn geen tranen meer om te wenen. Het gaat van kwaad tot erger. Jonge mensen belanden in de criminaliteit en in de gevangenis. Hun leven stort ineen.
We zijn allemaal wel eens opstandig. Graag gaan we dan onze eigen weg. Op zo’n momenten doen we soms domme dingen. De vader in het verhaal van de verloren zoon houdt de deur open. God is zo’n vader voor ons. Hij blijft op de uitkijk staan en hoopt. Terugkeer is altijd mogelijk. Als we inzien en ons omkeren, dan het feest. Wat verloren is, is teruggevonden.
Het openbaar leven van Jezus begint op een bruiloft! Dus Jezus deelt inderdaad met ons het leven in al zijn aspecten. En vrolijker dan met een bruiloft kan het niet …
alhoewel, voor het bruidspaar en hun genodigden had dit feest een wrang einde kunnen kennen, ware het niet dat het moederlijke oog van Maria had gezien wat er dreigde mis te lopen en ze vervolgens de hulp inroept van haar Zoon.
Hoe Hij het probleem zou oplossen, daarvan had ze geen idee, maar ze gaf Hem haar volle vertrouwen.
Zusters en broeders,
Er zijn verschillende gaven, maar er is één Geest;
er zijn verschillende dienende taken, maar er is één Heer;
er zijn verschillende uitingen van bijzondere kracht,
maar het is één God die ze allemaal en bij iedereen teweegbrengt.
In iedereen is de Geest zichtbaar aan het werk,
ten bate van allen.
(1 Korinthiërs 12, 4-7)
Zijn moeder zei tegen de dienaren:
`Doe maar wat Hij u zeggen zal.'
(Johannes 2,5)
VAN WATER NAAR WIJN
Evangelieverhalen zijn vanzelfsprekend geen vrijblijvende vertelselkes, om de lange winteravonden wat gezelliger te maken. Ze werden opgetekend opdat wij er uit zouden leren, en zo vreugde en vertroosting zouden vinden. Soms is die lering heel diepzinnig, zoals Jezus nu al spreekt over zijn kruisdood: ‘Mijn uur is nog niet gekomen.’ Of zoals aan het einde: ‘Dit was het eerste teken dat Jezus deed voor zijn leerlingen en zij begonnen in Hem te geloven.’
Maar wij kunnen ook nog op een andere manier door deze verhalen worden aangesproken; eenvoudiger, maar daarom nog niet onbelangrijk. De situatie van het verhaal is een trouwfeest; halfweg dreigt het feest te mislukken: ‘ze hebben geen wijn meer!’ Er is nog wel heel veel water: zes keer honderd liter! En Jezus maakt van deze dagelijkse drank feestelijke wijn. Je kan er een oproep in zien om aan het gewone van elke dag een feestelijker tintje te geven.
Na verloop van tijd kunnen ook de mooiste gevoelens afzwakken tot routine. Dat kan zo zijn in een vriendschap; het kan ook in een huwelijk gebeuren. De wijn van in het begin lijkt op te geraken. De vroegere vreugde van het feest wordt een ontgoocheling. Er zijn geen verwachtingen en geen verrassingen meer, er is alleen nog dag aan dag hetzelfde, sleur en slenter. Het is goed als we dan met elkaar kunnen inzien dat we 't gewone water van het dagelijkse leven in feestelijke wijn kunnen veranderen!
Zo kan je denken aan de wijn van tedere goedheid, de liefde die geleerd heeft zachtmoedig te worden: het is als een eerste kruik om uit te schenken. Of aan de kruik van toewijding, de bereidheid om zichzelf te vergeten voor anderen. Er is de wijn van de verzoening, die ons helpt om te vergeven en te vergeten: we hebben het allemaal nodig, leren we het dus ook allemaal schenken!
Attenties voor mekaar zijn als een kostbare wijn, waardoor het leven van elke dag een meer feestelijke smaak kan krijgen. Iedere mens heeft zijn kleinere en grotere verlangens en verwachtingen; het doet deugd als we daarop attent zijn.
Er is ook het geduld met elkaar, het begrip voor de andere: blijven geloven, blijven hopen, blijven vertrouwen in dagen en tijden dat het moeilijk is of lastig wordt, als we misschien eens vermoeid geraken. En doorheen dat alles een grote kruik met verwondering en dankbaarheid om mekaar en om het leven, waarin we elkaar gelukkig kunnen maken en gelukkig kunnen worden, en waarin we dichter bij elkaar en bij God kunnen komen.
Er is méér dan één kruik om uit te schenken! En dan is er nog dit: de kruiken hadden een inhoud van zowat honderd liter! Ook deze overvloed kan een betekenis krijgen: zou het niet kunnen wijzen op de afwezigheid van berekening,het mateloze van ons schenken? Dat wens ik u althans in uw gezin, in uw vriendschap, in uw liefde!
Wat meer licht gevraagd…
De lege leuter breekt zich baan. Zelfs in het nieuws is hij binnengeslopen. Alles moet nu 'onderhoudend' zijn, Alles moet er vlotjes ingaan.
Tot het weer voorbij is en uitmondt in gemis en verveling, innerlijke leegte en geestelijke armoede.
Wie dat 'onderhoudend' leuteren,
maar prietpraat vindt, zoekt vaste grond in
WAARHEID, SCHOONHEID en GOEDHEID.
We vragen licht voor onszelf om helder te zien in dit doolhof
van lege leute.
We vragen licht om het spoor van God te zien in de harten van mensen.
Hij zat op een bank aan de Schelde, een man alleen. Hij was ongeschoren en zag er moe uit. Hij zat averechts op de bank, met de benen aan de verkeerde kant. Hij had een krant in zijn handen en daarop stond in grote letters: De Tour! Toen ik vroeg of er nieuws was, keek hij me met grote ogen aan en zei: 'Ken je mij niet meer? Vroeger heb ik toch bij jullie gewerkt. Je hebt me een job bezorgd in een bedrijf voor internationaal transport. Ik heb een tijd in Australië gezeten. Ik ben François, je weet wel.'
Samen met Jaak ging ik bij hem op de bank zitten. En toen begon een lang en boeiend verhaal met veel herinneringen aan vroeger. De tijd van MIN was voor hem een mooie tijd geweest. Jammer dat het werkhuis 's avonds dichtging. Nooit had hij een thuis gehad. Zijn ouders waren vroeg uit elkaar gegaan en hem hadden ze in een home ondergebracht.
Maar nu was hij toch fier omdat hij dankzij MIN niet meer in de gevangenis was terechtgekomen. Hij was een tijd in Australië gebleven en was daarna weer gaan zwerven. Hij was pas terug uit Frankrijk, waar hij bij Abbé Pierre had verbleven.
Die dag was hij door de Franse vreemdelingenpolitie over de grens gezet en overgeleverd aan de Belgische rijkswacht. Ze hadden hem ruw aangepakt, maar daarover wilde hij niet klagen. Met het beetje geld dat hij nog had, was hij toen naar zijn geboortestad Antwerpen gesukkeld. In de vuilnisbak had hij een krant gevonden en nu zat hij op de bank, niet ver van zijn geboortehuis, rustig af te wachten. De politie zou hem wel oppakken als landloper, want niemand kon hem op een vrijdagavond helpen.
We zijn samen gaan eten. Hij straalde en at tweemaal een volle schotel. Bij zijn kop koffie rookte hij nog een lekker sigaartje dat Jaak hem had gegeven. Het was voor hem een gelukkige avond. Hij besloot de nacht door te brengen bij het Leger des Heils en we spraken af dat hij maandag naar het werkhuis zou komen. We hebben hem echter niet gezien.
Welke wondere macht regelt toch de ontmoetingen tussen mensen, zodat er vreugde en geluk kan zijn, al is het maar voor enkele uren!
Ik ben voor bijna alles bang geweest: voor ’t donker, voor figuren op het kleed voor stilte, voor de schorre kreet van de avondlijke venter, voor een feest, voor kijken in de tram en voor mezelf. Dat zijn nu angsten, die ik wel vertrouw Er is één ding gekomen, dat ik boven alles vrees en dat mij kan vernietigen; dat ik bedelf onder een vracht van rede, tot het wederkeert: dat is het nuchtere gezicht van mijn mevrouw wanneer zij ’s morgens in de kamer treedt samen met het ontluisterd licht en dat ik weet wat ze zal zeggen: nog geen brief, juffrouw.
Vandaag horen we in het evangelie dat Jezus door Johannes gedoopt wordt in de Jordaan. Zo nodigt het evangelie van vandaag ons uit om eens na te denken over de betekenis van de sacramenten van doopsel en vormsel; want doopsel en vormsel maken eigenlijk een tweeluik uit: de bewuste keuze om Jezus na te volgen.
In deze tijd kan dat alleen maar als je tegendraads bent, als je tegen de stroom in durft roeien.
‘Dit is mijn dienaar die Ik ondersteun, mijn uitverkorene in wie Ik behagen schep: mijn geest stort Ik over hem uit, gerechtigheid laat hij stralen over de volken. Hij roept niet, hij schreeuwt niet en op straat verheft hij zijn stem niet. Het geknakte riet zal hij niet breken, de kwijnende vlaspit niet doven, in waarheid zal hij de gerechtigheid laten stralen. (Jesaja 42,1-3)
‘Ik doop u met water,
maar er komt iemand
die sterker is dan ik;
ik ben niet waardig
de riem van zijn sandalen los te maken.
Hij zal u dopen
met de heilige Geest en met vuur.’
(Lucas 3,16)
ALLEEN MAAR WAT WATER?
Het doopsel van Jezus doet ons denken aan ons eigen doopsel, en dat van onze kindjes. Wat kan dat beetje water eigenlijk veranderen? Allereerst heeft een doopsel maar zin binnen een gelovig denken. Anders heeft een doopsel geen betekenis. Door het doopsel drukken wij ons geloof uit dat elk kindje een geschenk is van God. Een kindje is een geschenk van God … betekent niet dat God op een goeie dag een ooievaar naar de aarde stuurde met in zijn snavel een mooi verpakt kindje voor gelukkige ouders. Dit is een karikatuur, maar het geloof dat elk kindje een geschenk is van God heeft een mooie inhoud: God vertrouwt ons zozeer, dat Hij dit broze kindje, aan ons toevertrouwt om het op te voeden tot een goede mens, tot een goede christen.
Dit is een zeer groot vertrouwen van God in de mensen … want elke mens, hoe klein ook, is kostbaar in Gods ogen. Het is vèr-strekkend ook, het moet over vele, vele jaren waargemaakt worden. De Indische dichter Tagore zei dat mooi: ‘Elk kindje komt met de boodschap dat God nog niet ontgoocheld is over de mensen.’ Een kindje laten dopen is een grote verantwoordelijkheid opnemen: om zelf vóór te gaan als een goede mens, als een goede christen, om niet mee te draaien in onze maatschappij, die vaak zo ver van God afstaat. Aan ons om te tonen dat God alle vertrouwen in ons mag hebben, dat Hij redenen mag hebben om niet in ons ontgoocheld te zijn.
En daarnaast geloven wij ook dat een kindje door het doopsel kind van God wordt. 'Kind' zeggen we, omdat wij geen beter woord vinden om onze band met God weer te geven. Het doopsel maakt ons tot andere mensen, mensen die in een totaal nieuwe liefde tot God leven. Door het doopsel worden we Gods geliefden, zoals kinderen de geliefden van hun ouders zijn. Maar als wij andere, nieuwe mensen geworden zijn, zullen wij ook op een andere manier leven. 'Als gij met Christus ten leven zijt gewekt, zoek dan, wat verheven is'.
De eerste christenen gebruikten deze woorden: wie Jezus wil volgen, moet sterven aan de 'oude mens', moet tegen 'de wereld' ingaan. 'De oude mens' en 'de wereld' wijzen op zondigheid. Wie gelovig wil leven, kan die ‘wereld’ of die ‘oude mens’ niet volgen, maar onze diepste keuze wordt dan ingegeven door de Goede, Heilige Geest die God zelf is. Anders haalt de liefdeloosheid het op de Liefde. Hardheid en ontrouw winnen van trouw en zachtmoedigheid. Minzaamheid en vriendelijkheid verdwijnen en wij worden mensen, die niet te genieten zijn.
Een diepe rust, vrede of vreugde in ons hart zal ons dan ook niet verleend zijn. Maar ons leven wordt één langdurige, rusteloze vlucht. Johannes schrijft: 'De volmaakte Liefde verdrijft elke vrees.' Het klimaat van angst en vrees, dat vele mensen in zijn greep houdt, toont hoe ver wij afstaan van die echte Liefde. Want vrees en angst vullen het hart, dat niet meer vol is van de liefdevolle verbondenheid met God en elkaar. De echte vreugde in ons leven kan slechts gewekt worden, als wij bij de echte bron van Leven gaan putten, en dat zijn niet de vergankelijke pseudo-waarden, maar wel de aloude waarden van altijd, waarden waarmee mensen van toen, waarmee mensen van vandaag het moeilijk hebben.
KLEIN GEBED
Vader geef mij de kracht om mijn vreugde te dragen in deze sombere tijd
uw vreugde in alle dingen
laat niet toe dat de wereld mij moedeloos maakt
dat de wanhoop der miljoenen en hun vertwijfelde daden mij besmet
want het is hun vreugde hun vreugde van morgen die mij vult
laat dit niet teloor gaan Vader opdat mijn broeders broeders eens worden
Op een graf vlak bij dat van mijn vader ligt sinds enkele weken een in cellofaan verpakt boeket rode rozen van kleur te verschieten. Het is allicht besteld in een andere stad en hier door een bloemist neergelegd.
Er zit een mauve lint omheen, met daarop in gouden letters, die onder invloed van de zon elke dag wat meer van hun glans verliezen, alleen maar dit ene woord: 'mama'.
Als ik voorbij dat graf ga en dat woord lees, doe ik meer dan het lezen: ik hoor het als een hartverscheurende kreet die met de dag zwakker klinkt.
In deze Kerstperiode zingen we wel: ‘Nu syt wellecome’. Maar was Jezus wel zo welkom? Terwijl wijzen uit het Oosten naar Hem op zoek gaan, blijkt een andere koning heel andere plannen te hebben met die Nieuwgeborene.
In het kerstverhaal worden herders vertederd door het kleine Kind, maar uit het evangelie van vandaag, een eerste verhaal na de geboorte, blijkt dat Hij misschien toch niet zo heel welgekomen is.
Die wijzen uit het Oosten ontdekten dat in Hem een nieuw Licht is opgegaan. Willen ook wij dit nieuwe Licht met een groot verlangen weer opnieuw ontdekken of blijven we hangen achter kaarslicht en kerstversiering? Het zal van ons afhangen of het verhaal van de wijzen ook vandaag nog werkelijkheid kan worden.
(Vrij naar ‘Zondagsvieringen Dominicanen’)
Sta op en schitter, je licht is gekomen,
over jou schijnt de luister van de HEER.
Duisternis bedekt de aarde
en donkerte de naties,
maar over jou schijnt de HEER,
zijn luister is boven jou zichtbaar.
(Jesaja 60,1-2)
En zie, de ster die zij in het oosten gezien hadden,
ging voor hen uit
totdat ze stil bleef staan
boven de plaats waar het Kind zich bevond .
Op het zien van de ster
werden zij vervuld van overgrote vreugde.
Zij gingen het huis binnen,
zagen er het Kind met zijn moeder Maria
en op hun knieën neervallend betuigden zij het hun hulde.
(Matteüs 2,9-11)
EEN FEEST MET TWEE KONINGEN
Vandaag sluiten wij in de liturgie de kleine kerstcyclus af met het feest van de openbaring. Indien je aan mensen zou vragen wat het feest van de openbaring eigenlijk is dan zouden velen wellicht het antwoord schuldig blijven Het feest van de openbaring? Vraagteken? Nooit van gehoord. Weinigen kennen het feest van de openbaring maar iedereen kent wel het feest van driekoningen. Ja, dat verhaal van die mannen die de ster volgden om het kind te vinden, die met hun goud, wierook en mirre ... jaja dat kennen we allemaal ... de kerststal en zo. Vraag het ons maar. Het feest van driekoningen is de volkse benaming voor het feest van de openbaring.
Het Bijbelse verhaal is toch anders dan wat de volkse traditie er van gemaakt heeft, hoe mooi al die volksverhalen ook zijn. Maar laten we niet voorbijgaan aan wat de Schrift ons duidelijk wil maken.
In het Bijbelverhaal is er geen sprake van koningen maar van wijzen uit het Oosten. Er wordt ook niet gezegd dat ze met drie zijn en ook hun namen blijven een raadsel. Eerst veel later is men ze Caspar, Melchior en Balthasar gaan noemen, maar in het Bijbelverhaal zijn het eenvoudigweg wijzen uit het Oosten, zonder kronen en zonder koningsmantels. Het zijn mensen die op zoek gaan naar waarheid en wijsheid, kennis ook. Kortom: geleerden in die tijd vroeger. Een tijd, waarin men van mening was dat alle kennis, wijsheid en wetenschap uit het oosten kwam: vanuit de plaats waar de zon opgaat en het licht doorbreekt.
Zijn er dan geen koningen in dit verhaal? Toch wel, maar geen drie, slechts twee. Twee koningen bovendien die onderling totaal verschillend zijn. Twee koningen die zo tegengesteld zijn aan elkaar dat ze niets met elkaar gemeen hebben. Elkaars tegenpolen of antipoden.
Er is koning Herodes die staat voor al wat verdrukt en onder de knoet houdt. De koning die het leven doodt, de koning-moordenaar, die zich niet bekommert om het geluk van mensen maar alleen zijn eigenbelang en zijn eigen belangen dient. De machtsgeile, tirannieke koning die enkel uit is op dominantie en rijkdom voor zichzelf.
Tegenover die wrede koning wordt in het Bijbelse verhaal een andere koning geplaatst. De eeuwenlang aangekondigde en verhoopte koning die in Bethlehem geboren zou worden en waarover de profeet schouwde dat hij een herder zou zijn voor zijn volk.
Tegenover de tiran die verdrukt, staat Jezus, Jeshoea of redding in het Hebreeuws. De koning die zich over zijn volk zal ontfermen de koning-herder, de koning met een heel ander inzicht en bedoeling, de koning die zal spreken over vrede en rechtvaardigheid, over naastenliefde en vergeving, over barmhartigheid en zaligheid. De koning die machteloos zal sterven aan een kruis.
Zodra Herodes hoort dat er een nieuwe koning is geboren wordt hij heel ongerust, ‘en gans Jerusalem met hem’ staat er geschreven. Lachwekkend eigenlijk. Zich bedreigd voelen door de geboorte van een kind. Daarin ontdekken we al de zwakte van koning Herodes. Hoe kan die machtige heerser met al zijn soldaten bedreigd worden door een kind dat koning-herder wordt genoemd.
Als we het Bijbelverhaal zo lezen – niet als een driekoningenverhaal maar als een verhaal over twee koningen – krijgt het een heel andere betekenis. Een betekenis die heel herkenbaar is in onze geschiedenis van mensen.
Er is altijd onderdrukking geweest van mensen: altijd is er wel een Herodes geweest in het onrecht dat mensen elkaar hebben aangedaan. Maar evenzeer is er ook altijd bevrijding geweest uit wat de mens vernietigt en miskent. Altijd is er opstanding geweest door de solidariteit van kleine machteloze mensen. Er is ook altijd een koning-herder geweest die in de Schrift Jeshoea, Jezus, genoemd wordt.
Het tweekoningenverhaal is de geschiedenis van de mensheid maar het is ook de persoonlijke geschiedenis van elk van ons. Wanneer zijn wij herder voor elkaar of wanneer gebruiken wij elkaar?
Het feest van de openbaring leert ons dat koning Herodes steeds opnieuw verontrust zal worden door de geboorte van al wie herder wil zijn en zorg wil dragen voor al wat het leven tussen de mensen bewaart.
't zijn al weêr nieuwe dagen, die rijzen in den oost, met 't jonge zonnelicht; al 't oude zij voorbij, en, vrij van alle plagen, zo weze uw levensloop voortaan weêr ingericht. Dus wenschen wij, die u van herten wel beminnen, dat 't nieuwgeboren jaar, vandage en elken dag, dien God u leven laat, van buiten en van binnen, gelijk een kruidekoek, vol zoetheid wezen mag.
Een ster hangt glanzend boven het heelal. Onder de sneeuw van het maanlicht ontwaakt het dal.
Maar de aarde kraakt onder de hoefslag van vuur en honger in het vlijmscherpe mes van de wind.
Voor de honger van Herodes beven de moeders, zij beven voor de roofdierogen van de nacht en voor het zwaard van vuur dat duizenden heeft omgebracht.
Ergens in de wereld schreit een kind ontelbare winters lang schreit een kind van kou en verdriet. Maar wij horen het niet. Wij werden doof en blind: een rots van goud waaronder wij schuilen midden de mieren binnen de schimmen van onze schuld.
Ontbind het goud dat ons omhult, breek onze trots en breek het zwaard waarvoor de moeders beven. Doorstraal ons met de gloed, die Uw genade openbaart.
Het gaat allemaal erg vlug en vreemd in de liturgie. Vorige vrijdag vierden we de geboorte van het Kind en vandaag is dit Kind in het evangelie reeds 12 jaar. Maar wees gerust: volgende week ligt het weer in de kribbe te wachten op de komst van de wijzen uit het Oosten. Het is al bij al een wat vreemde volgorde. Maar dat komt omdat traditioneel op de zondag tussen Kerst en Nieuwjaar het feest van de H. Familie wordt gevierd.
Met dit feest wilde de Kerk het gezin, als kern van de samenleving, in bescherming nemen. Zij wilde het beveiligen, toen in de vorige eeuw de gezinsstructuur bedreigd werd door de gevolgen van de armoede, de opkomst van het Marxisme en de ontkerstening van de arbeiderswereld.
Dat feest van de H. Familie lijkt een goede gelegenheid om even na te denken over ons eigen gezin, en wat zich daar soms afspeelt tussen man en vrouw, tussen ouders en kinderen.
En we kunnen ook even nadenken over onszelf en over de kronkelwegen die wij – destijds – volgden om de ouderlijke zorg te ontgroeien.
(vrij naar: ‘Zondagsvieringen Dominicanen’)
Bekleed u,
als Gods heilige en geliefde uitverkorenen,
met tedere ontferming,
goedheid, nederigheid, zachtheid en geduld.
Verdraag elkaar en vergeef elkaar,
als de een tegen de ander een grief heeft.
Zoals de Heer u vergeven heeft,
zo moet ook u vergeven.
(Kolossenzen 3,12-13)
Toen ze Hem daar zagen,
waren ze zeer ontdaan.
Zijn moeder zei:
`Kind, hoe kon je ons dit aandoen?
Wat waren je vader en ik ongerust toen we je kwijt waren.'
Hij zei tegen hen:
`Waarom hebben jullie mij gezocht?
Wisten jullie niet dat ik bij mijn Vader moest zijn?'
(Lucas 2,48-49)
‘HIJ WAS TOEN AMPER TWAALF’
Het evangelie vertelt ons weinig over de kindertijd van Jezus: allicht heeft Hij die jaren doorgebracht als elke andere jongen in zijn land en in zijn tijd. Maar Lucas en Matteüs vertellen enkele heerlijke anekdotes. Zo zijn er ook nu een paar zinnetjes, die meer betekenis krijgen door zijn latere leven.
Het verhaal begint nog heel gewoon: zoals vrome mensen wel meer deden, ging ook dit gezin uit Nazareth Pasen vieren in Jerusalem. Eerst verloopt alles heel normaal, de heenreis, het Paasfeest zelf, en dan vatten ze de terugtocht aan. De avond van de eerste dag al is er onrust: het kind van twaalf is niet bij de groep. Is hij verloren gelopen? Werd hij ontvoerd? Het is een angst en een verdriet, die ook vandaag bestaan: de zoektocht, het opsporingsbericht, niet zelden een tragische afloop. Hier is de afloop anders: Jezus is achtergebleven in de tempel en is volop met de rabbi’s in gesprek. We verstaan de vrees van Maria: ‘Kind, hoe kon je ons dit aandoen?’ Het woord van Simeon komt al uit: het leven van Jezus zal als een zwaard haar moederhart doorsteken.
Het antwoord van Jezus was onbegrijpelijk voor hen: ‘Wisten jullie dan niet dat ik bij mijn Vader moest zijn?' Het eerste woord van Jezus wijst al naar zijn unieke verbondenheid met God, die Hij zonder enige schroom ‘mijn Vader’ noemt. Moeder Maria, die alles in haar hart bewaarde, kan dat niet begrepen hebben, zoals er later nog zoveel zou gebeuren, dat zij niet kon begrijpen, maar dat wel als een zwaard door haar moederhart ging.
De jaren nadien rijpt zijn roeping. Er worden ons geen details meer gegeven, maar Lucas schrijft wel: ‘Jezus werd een wijs en volwassen man, die steeds meer in de gunst kwam bij God en de mensen.’
De wondere jaren van later, waarover wij zoveel meer weten, waren toen nog veraf. Maar in dat ene zinnetje, dat een hele jeugd samenvat, vinden wij een oproep voor ons allemaal, voor een leven lang. Mochten ook wij – ongeacht onze leeftijd – dag na dag nog groeien in wijsheid en in welgevalligheid bij God en bij de mensen.
Er was eens een man die het kerstfeest grondig wilde vieren. Hij haalde een laddertje uit de schuur en spande langs het plafond de rode papieren slingers die daarvoor garant zijn. Aan de lamp hing hij een van die rode bellen, die opgevouwen weinig lijken, maar naderhand nog aardig meevallen. Toen dekte hij de tafel. Hij had hiervoor urenlang over drie winkels verdeeld in de rij gestaan, maar het zag er dan ook goed uit. Naast elk bord stak hij ten slotte een kaarsje aan, waarvan je er tien in een doos koopt, en klapte in zijn handen. Dit was het teken om binnen te komen. Zijn vrouw en kinderen, die al die tijd in de keuken elkaar met een verlegen glimlach hadden aangekeken, kwamen bedremmeld binnen.
‘Nee maar,’ zeiden ze, ‘dat had je niet moeten doen.’
Maar omdat hij het toch gedaan had gingen ze blij zitten en keken elkaar warm aan.
‘En nu gaan we niet alleen smullen,’ zei de man, ‘we moeten ook beseffen wat er nu eigenlijk gebeurd is.’
En hij las voor hoe Maria en Jozef alle herbergen afliepen, maar nergens was er plaats. Maar het kind werd ten slotte toch geboren, zij het in een stal. En toen begonnen ze te eten, want nu mocht het, al was er dan veel ellende in de wereld.
‘Kijk,’ zei de man ‘dat is nu Kerst vieren en zo hoort het eigenlijk.’ En daarin had hij gelijk. En zij verwonderden zich over de hardvochtigheid van al die herbergiers, maar het was ook tweeduizend jaar geleden moet je denken, zo iets kwam nu niet meer voor. En op dat ogenblik werd er gebeld. De man legde de banketstaaf die hij juist aan de mond bracht, verstoord weer op zijn bord.
‘Dat is nu vervelend,’ zei hij, ‘er is ook altijd wat.’ Hij knoopte zijn servet los, sloeg de kruimels van zijn knie en slofte naar de voordeur.
Er stond een man op de stoep met een baard en heldere, lichte ogen. Hij vroeg of hij hier ook schuilen mocht, want het sneeuwde zo. Het was namelijk een witte Kerst, dat heb ik nog vergeten te zeggen, hoe kan ik zo dom zijn. De beide mannen keken elkaar een ogenblik zwijgend aan en toen werd de een door een grote drift bevangen. ‘Uitgerekend op Kerstmis,’ zei hij, ‘zijn er geen andere avonden.’ En hij sloeg de deur hard achter zich dicht. Maar terug in de kamer kwam er een vreemd gevoel over hem en de tulband smaakte hem niet. ‘Ik ga nog eens even kijken,’ zei hij, ‘er is iets gebeurd, maar ik weet niet wat.’ Hij liep terug naar de stoep en keek in de warrelende sneeuw. Daar zag hij de man nog juist om de hoek verdwijnen, met een jonge vrouw naast zich, die zwanger was.
Hij holde naar de hoek en tuurde de straat af, maar er was niemand meer te zien. Die twee leken wel in de sneeuw te zijn opgelost. Want het was, zoals gezegd, een witte Kerst. Toen hij weer in de kamer kwam zag hij bleek en er stonden tranen in zijn ogen. ‘Zeg maar even niets,’ zei hij, ‘die wind is wat schraal, het gaat wel weer over.’ En dat was ook zo, men moet zich over die dingen kunnen heen zetten. Het werd nog een heel prettig Kerstfeest, het was in jaren niet zo echt geweest. Het bleef sneeuwen, de hele nacht door en zelfs het kind werd opnieuw in een schuur geboren.
Alle vier de kaarsen van onze Adventskrans branden, dus is het volgende zondag Kerstmis. Het feest van de geboorte. Het verhaal van het bezoek van Maria aan Elisabeth brengt ons in de juiste stemming: een ontmoeting van twee vrouwen, allebei in verwachting.
Dat drukt perfect uit wat Advent is: wachten op wat komt, uitzien naar de komst van het kind, uitzien naar de toekomst.
Op het einde van haar bezoek barst Maria uit in een lofzang, het bekende Magnificat. Daaruit blijkt dat die ontmoeting haar heeft deugd gedaan. Door Elisabeths woorden en aandacht is zij open gebloeid, is zij een ander mens geworden.
Misschien kunnen we ons afvragen hoe vaak het voorkomt dat degenen die ons willen ontmoeten – af en toe, of misschien dagelijks – door onze woorden echt zijn open gebloeid.
(Zondagsvieringen Dominicanen)
‘Bethlehem in Efrata,
al bent u klein onder Juda’s stammen,
toch zal er, zeg Ik, iemand uit u voortkomen
die over Israël gaat heersen.
Zij zullen in veiligheid wonen,
omdat Hij zijn macht zal laten reiken
tot aan de uiteinden van de aarde:
dat zal vrede zijn.
(Micha 5,1.3)
Gelukkig is zij
die geloofd heeft
dat de woorden van de Heer
in vervulling zullen gaan.’
(Lucas 1,45)
GOD IN MENSEN
Het evangelie van vandaag spreekt over twee vrouwen, die een kind verwachten. Maria, de moeder van de Heer, en Elisabeth, de moeder van Johannes de Doper. Beide vrouwen hebben een bijzondere plaats in het heilsplan van God. Zij maken voor ons duidelijk wat God kan doen met mensen, die openstaan voor zijn woord, en hoe mensen handelen, die geleid worden door Gods Geest.
Laten we eerst eens kijken naar Maria. Zij is een mens, die God in haar hart draagt. Maria, die door het bergland van Juda naar Elisabeth gaat, toont ons hoe het geloof zich op weg begeeft om Jezus naar anderen te brengen. Zij gaat met spoed, een heilige onrust drijft haar voort, zij gaat door het gebergte, niets houdt haar tegen, zij wil haar genade en haar geluk naar Elisabeth brengen om het met haar te delen. God is voor Maria niet iets om over te praten, maar iemand die bij haar is, de onzichtbare aanwezige. Zo is zij de ontmoetingsplaats van de levende Heer voor Elisabeth. 'Waaraan heb ik het verdiend dat de moeder van mijn Heer tot mij komt?'. In Maria wordt God op een nieuwe wijze ervaarbaar. Maria draagt God naar de mensen. Dat heeft zij niet in een keer gedaan, bij haar bezoek aan Elisabeth, neen zij doet dat nog altijd. God komt tot de mensen door mensen die helemaal van Gods Geest vervuld zijn, God geeft vrede en vreugde aan de mensen, door mensen die helemaal met Zijn vrede en vreugde vervuld zijn. Men zegt dat wij leven in een tijd van Godsverduistering. Veel mensen kunnen God niet meer ervaren; voor veel mensen is God dood. Heeft deze klacht misschien niet haar oorzaak in het feit dat er onder ons zo weinig mensen zijn waarin God tegenwoordig kan worden, zoals Hij in Maria tegenwoordig was?
Kijken we nu ook naar Elisabeth. Zij is het voorbeeld van een gelovige, die een bijzondere feeling heeft voor de aanwezigheid van God in andere mensen. Zij ziet niet alleen wat zich aan het oog aanbiedt, maar ook dat, wat onder de zichtbare werkelijkheid schuilgaat en werkzaam is. Dit vermogen om het heilige in anderen te ervaren, waarmee Elisabeth zo rijk begiftigd was, kan de mens zich zelf niet geven. Dat gebeurt onder de werkzaamheid van Gods Geest. Daarom juicht Maria ook over Gods genade, die iedere tijd opnieuw in mensen werkt.
Gelukkig ben je als je gelooft, dat wil zeggen, als je het waagt een stap verder te zetten dan wat je nu weet, ziet en kunt. Beide vrouwen hebben dit gedaan, hun geloof is tastbaar geworden, zij zijn voor elkaar een plaats van ontmoeting geworden met de levende Heer. Maria en Elisabeth ontmoeten elkaar; de mens die God in zijn hart draagt en de mens die God in de ander erkent en prijst, staan tegenover elkaar. Beide gestalten beelden een wezenlijke grondhouding uit van een gelovig bestaan.
Laten we opzien naar Maria en ook proberen, zoals zij, de goedheid en mensenliefde van God in ons leven voor anderen zichtbaar te maken. Laten we ook kijken naar Elisabeth, die zo fijn aanvoelde hoe God ons kan ontmoeten in gewone mensen. Ga door het bergland naar de mensen toe en stel de deur van je hart wijd open voor God, die naar je op weg is langs mensen om.
(Federatie Herent)
GELUKKIG DAT ER ZULKE MENSEN ZIJN
Gelukkig dat er mensen zijn die altijd weer Gods droom ook nog zelf durven dromen.
Die weten dat deze wereld niet zo hoeft te zijn. Niet mag zijn zoals hij nu is.
Die geloven dat hij anders kan worden: Beter, gerechtiger, gelukkiger voor allen… Méér de wereld van God!
Gelukkig dat er mensen zijn Die dromen zoals God , die 'ja' durven zeggen, En die zijn wegen gaan,
Die levensweg waarvoor God hen proficiat wenst; Die weg die Jezus ons is voorgegaan,
(Nu moet ik zeggen dat die opmerking aan de meesten van ons voorbijging, zij had immers nergens iets mee te maken, zij sprak over iets dat geheel buiten ons bestaan viel, maar dat zij de wonderlijkste en meest onverwachte gevolgen had.)
Toen het al laat in de avond geworden was en iedereen daar zo een beetje neerlag, op de planken, met zijn eigen gedachten, of eigenlijk helemaal zonder gedachten, werd mijn vriend onrustig. Hij schoof naar zijn koffertje en haalde de kaars te voorschijn. Ik kon het heel goed zien in het donker, de witte kaars. Hij eet hem op, dacht ik, als hij nu maar aan mij denkt. En ik loerde naar hem, door mijn oogharen. Hij legde de kaars op zijn brits en ik zag hem naar buiten verdwijnen, waar een klein vuurtje smeulde. Hij keerde terug met een brandende spaander. Als een spook dwaalde dat kleine vlammetje door de loods, tot het zijn plaats weer bereikte. Toen gebeurde het vreemde: hij nam de spaander, dat vuur, en stak zijn kaars aan.
De kaars stond op zijn brits en brandde.
Ik weet niet hoe iedereen dat zo onmiddellijk ontdekte, maar het duurde niet lang of de ene schaduw na de andere schoof nabij, halfnaakte kerels, van wie je de ribben kon tellen, met holle kaken en brandende hongerogen. Zwijgend vormden zij een kring om de brandende kaars.
Stuk voor stuk kwamen zij naar voren, die naakte mannen, ook de pastoor en de dominee. Je kon niet zien dat ze pastoor of dominee waren, zij waren ook maar een stuk uitgemergelde ribbenkast, maar ze wisten het toevallig.
De pastoor zei met een schorre stem: ‘Het is kerstmis. Het licht schijnt in de duisternis.’ En toen zei de dominee: ‘En de duisternis heeft het niet overmocht.’ Het is, als ik mij niet vergis, uit het Evangelie van Johannes. Je kunt het in de Bijbel vinden, maar die nacht, om deze kaars, was het geen geschreven Woord van eeuwen geleden. Het was de levende werkelijkheid, een boodschap voor dit uur en voor ons, voor ieder van ons.
Want het Licht scheen in de duisternis. En de duisternis overwon het niet. Dat kon je toen zo niet beredeneren: dat was wat zij voelden, zwijgend rond het kerstlicht, die spitse vlam. Daar was iets heel bijzonders mee. Die kaars was witter en slanker dan ik ooit gezien heb, in de bewoonde wereld. En die vlam. Dat was een kaarsvlam die tot de hemel reikte, en in die vlam zagen wij Dingen die niet van deze wereld zijn. Dat kan ik nooit navertellen. Niemand van ons die nu nog leeft. Dat was een geheim. Een geheim tussen het kerstkind en ons. Want we wisten toen zeker dat Het er was. Dat Het leefde tussen ons en voor ons. Wij zongen zwijgend, wij baden zonder een woord, en ook heb ik gehoord dat de klokken begonnen te luiden en dat een engelenkoor liederen aanhief. Ja, dat weet ik heel zeker en ik heb wel honderd getuigen, van wie de meesten niet meer spreken kunnen, ze zijn niet meer hier. Maar daarom wéten ze het nog wel.
Daarginds, diep in de moerassen en de rimboe, zongen ijle engelachtige stemmen kerstliederen voor ons, en galmde het brons van duizend klokken. Waar dat vandaan kwam, dat blijft ook een geheim. Die kaars brandde hoger en hoger, spitser en spitser, tot aan het uiterste nokje van die hoge donkere loods en toen daar doorheen, tot aan de sterren, en alles werd wit van licht. Zoveel licht heeft later niemand meer gezien. En wij voelden ons vrij en opgeheven, en kenden geen honger meer. Die kaars had niet mijn vriend gevoed, en mij, die kaars had ons allen gevoed en sterker gemaakt. Er kwam geen einde aan het licht.
En toen iemand zacht zei: ‘Volgend jaar kerstmis thuis,’ toen geloofden wij dat voor deze maal onvoorwaardelijk. Want het licht had ons zelf geboodschapt, het stond in vurige letters in de kerstvlam geschreven; u kunt het van mij aannemen of niet, ik heb het zelf gezien.
De ganse nacht heeft de kaars gebrand. Er is geen kaars ter wereld die zolang en zo hoog kan branden.
Toen het ochtend was, waren er een paar die zongen. Dat was in geen jaren gebeurd. Die kaars heeft velen van ons het leven gered, want toen wisten wij dat het nog de moeite waard was om verder te gaan, waarheen ook: dat er ergens aan het eind op ieder van ons een Thuis wachtte.
En dat was ook zo.
Sommigen zijn naar huis gegaan, vóór het volgend jaar kerstmis. Zij staan weer in het leven. Zij vinden de kaarsjes aan onze kerstbomen maar klein, veel te klein. Zij hebben een veel groter licht gezien, dat brandt nog altijd.
De meeste anderen zijn ook thuis gekomen vóór het weer kerstmis was, ik heb hen zelf helpen neerleggen in de aarde achter ons kamp, een droog plekje in het moeras. Maar toen zij stierven waren hun ogen minder dof dan vroeger. Dat was het licht van die vreemde kaars. Het Licht, dat de duisternis niet had overmocht.