Vandaag gaat het in de lezingen over het huwelijk. Daarmee zitten we bij een zeer actueel thema: meer dan ooit staat het huwelijk op de helling. Vele huwelijken lopen na verloop van tijd uit op een mislukking; andere samenlevingsvormen zijn ontstaan en lijken verder in opgang: samenwonen, nieuw samengestelde gezinnen enz.
In deze eucharistie willen we niet moraliserend of oordelend – zeker niet veroordelend – gaan spreken, maar eens stil staan bij het geluk dat voortvloeit uit een goede relatie tussen man en vrouw … en bij het verdriet dat voortkomt uit een gemis aan verstandhouding.
Een geluk en een verdriet die alles vandoen hebben met de ervaring, dat je – al dan niet – in vertrouwen, veilig en geborgen, mag leven. Dat je je – al dan niet – blindelings, in volle overgave, aan iemand mag en kan toevertrouwen.
De Heer God sprak:
`Het is niet goed dat de mens alleen blijft.
Ik ga een hulp voor hem maken die bij hem past.'
En de Heer God vormde de rib
die Hij uit de mens had weggenomen tot een vrouw,
en bracht haar naar de mens.
Toen zei de mens:
'Eindelijk, dit is been van mijn gebeente
en vlees van mijn vlees!
Mannin zal zij heten,
want uit een man is zij genomen.'
Daarom zal een mens zijn vader en zijn moeder verlaten
en zich hechten aan zijn vrouw,
en die twee zullen één zijn.
(Uit Genesis 2,18-25)
In die tijd kwamen farizeeën op Jezus af met de vraag
of een man zijn vrouw mag verstoten;
ze wilden Hem op de proef stellen.
Hij gaf hun ten antwoord:
`Wat heeft Mozes u voorgeschreven?'
Ze zeiden:
`Mozes heeft toegestaan een scheidingsakte te schrijven
en haar dan te verstoten.'
Daarop zei Jezus hun:
`Omdat u verstokt van hart bent,
heeft Mozes u dat voorgeschreven.
Maar vanaf het begin van de schepping heeft Hij hen
mannelijk en vrouwelijk gemaakt.
Daarom zal een mens zijn vader en moeder verlaten
en zich hechten aan zijn vrouw,
en die twee zullen één zijn.
Ze zijn dus niet meer twee, maar één.
Toen brachten ze kinderen bij Hem
met de bedoeling dat Hij hen zou aanraken.
Maar de leerlingen wezen hen terecht.
Jezus zag dat en werd verontwaardigd:
`Laat die kinderen bij Me komen, en houd hen niet tegen,
want van zulke kinderen is het koninkrijk van God.
(Uit Marcus 10,2-16)
‘ OVER TROUW EN VERTROUWEN’
Met de toelichting bij de huwelijkstrouw horen we vandaag een bekende boodschap. Dikwijls spreken we hierbij van de plicht van trouw, maar misschien is dit toch niet het beste woord.
De trouw is inderdaad niet allereerst iets dat ons opgelegd wordt. Allereerst is het een geschenk dat we gratis ontvangen, iets waarin we mogen geloven: met name, Gods trouw aan ons, mensen. Gods trouw is Zijn liefde, die het nooit moe wordt om liefde te zijn, ondanks alles. We raken hier de kern van Israëls geloof: vaak week Israël af van Gods wegen, maar God bleef trouw. Vaak ook week onze Kerk af van Gods wegen, maar ook dan liet Hij zijn volk niet in de steek. De eeuwen door hebben profeten en psalmen deze trouwe liefde bezongen. Omdat God trouw is, mogen wij in vertrouwen leven, wij mogen ons aan Hem toevertrouwen.
Maar, evenzeer, omdat God trouw is en zijn Liefde – ondanks alles – niet moe wordt, worden ook wij uitgenodigd tot een liefde, die niet moe wordt om liefde te zijn, voor de mensen die ons zijn toevertrouwd. Daarom is de huwelijkstrouw, de trouw bij uitstek. Meer dan wie of waar of wanneer ook, worden man en vrouw in het huwelijk aan elkaar toevertrouwd. De huwelijksbelofte zegt het tegelijk eenvoudig en mooi: 'ik wil je man zijn, ik wil je vrouw zijn…in goede en kwade dagen.' Ook deze belofte van trouw wekt vertrouwen in het hart van de mens die zich toevertrouwt. En er is de trouw aan de kinderen: ook kinderen zijn ons toevertrouwd, en nodigen ons uit om trouw aan hen te zijn … eveneens in goede en kwade dagen, wat het leven ook brengt. In het bijzonder is er de trouw aan het zwakke kind: meer dan het andere kind is het in al zijn weerloosheid aan ons toevertrouwd, om met liefde en zorg omgeven te worden.
Wij worden ongetwijfeld uitgenodigd tot zelfvergeten trouw, het meest nog in onze meest intieme relaties. Maar deze oproep geeft ons geen vrijbrief om mensen te veroordelen of uit te sluiten voor wie het leven het moeilijk gemaakt heeft. Jezus' woorden geven ons nooit het recht om anderen met de vinger te wijzen. Hij kon hard zijn, maar dan was het voor de kooplieden in de tempel, of voor de huichelaars, die hij vergeleek met witgekalkte graven, omdat ze anderen zware lasten oplegden, zonder er zelf een vinger naar uit te steken, of het was tegen de verwaande farizeeër, die zich in zijn hoogmoedig tempelgebed, ver verheven achtte boven die tollenaar, daar achteraan. Hij was nooit hard voor mensen, die waar dan ook onder gebukt gingen: 'Komt allen tot Mij,' zei Hij dan, 'als ge uitgeput zijt en onder lasten gebukt gaat, Ik zal u rust en verkwikking schenken.'
Daarom treft het dat Marcus zijn evangelie van vandaag besluit met een verhaal vol mildheid, een verhaal waarin Hij zijn voorliefde toont voor de kleinen, de kinderen en de minderen. Moge eenzelfde mildheid en warm-hartigheid ook aan ons gegeven zijn.
‘ALS JIJ DAT GRAAG HEBT, LIEFSTE …’
Gisteren heb ik een echt echtpaar gezien. Hij was over de tachtig, zij nauwelijks iets jonger. Een beetje buiten adem tornden ze tegen de straathelling op. Hij had spierwit haar. Zij had blauwe ogen, met rimpeltjes om te zoenen. Hij leek last te hebben van astma. Zij van reuma. Ze keken niet naar de stroom, niet naar de prachtige gebouwen. Ze keken naar elkaar en hielden stevig elkaars hand vast.
Ik ben zeker dat ze een hele bende kleinkinderen en achterkleinkinderen moesten hebben. Dat zij een hele reeks miseries, zorgen, ruzies en verzoeningen hadden meegemaakt. Met spaarzame woorden wellicht, maar met de wil om bij elkaar te blijven en ook de wil om met elkaar te sterven. Je kunt daar om glimlachen. Maar er is veel liefde nodig om bij zichzelf te zeggen: 'Ik zou met haar, met hem willen doodgaan,' en zich eindelijk veilig te voelen. Haar blauwe ogen zaten nog vol vragen. Hij hield haar bij de hand, alsof hij ze tegen alles wou beschermen: het oud-worden, de aftakeling, de eenzaamheid, de dood.
Ik heb hun niet durven vragen of ook zij destijds elkaar verscheurd, uitgekafferd, verraden hebben. Ik heb hem niet durven vragen of hij haar op een of andere morgen ineens minder mooi, minder begeerlijk, minder verleidelijk had gevonden, dan die of die andere. Ik heb haar niet durven vragen of zij hem een maniak, een knorpot, een kletsmajoor of een baasspeler had gevonden. Of zij hem op de zenuwen had gegeven met haar breiwerk, haar confituur, haar gepraat en haar eeuwig rommelen in de kasten. Of hij haar tot wanhoop had gebracht met zijn kruiswoordraadsels, zijn opscheppen met heldendaden uit de oorlog, zijn postzegels en zijn branie. Ik heb hun niet durven vragen hoe vaak hij bij het weggaan de deur hard had dichtgeslagen, hoe vaak zij gehuild had, hoe vaak hij haar gezegd had: 'je begint dik te worden…', hoe vaak zij hem toegeroepen had: 'je houdt niet meer van me zoals vroeger'. Ik heb ze niet gevraagd hoe vaak ze op het punt hadden gestaan te scheiden, elkaar te vernietigen, elkaar te gaan haten misschien.
Wat komt het er trouwens op aan? Ze waren daar, nog altijd daar, nog altijd samen. Een kneep, een systeem, een mirakel-recept voor een mirakel-liefde bestaat niet. Alleen de liefde bestaat: met haar revoltes, haar dode ogenblikken, haar schaduwzijden en haar crisismomenten, waarvan men alleen kan hopen dat het groeicrisissen zullen zijn. Een met littekens gemerkte liefde, aangrijpender misschien door al die verwondingen dan een liefde die niet geleden zou hebben. Ik heb hun ook niet durven vragen: 'Hoe hebben jullie het klaargespeeld?' Wie zou zoiets durven vragen.
Toen ze twintig waren heeft zij hem wellicht gezegd: 'gaan we samen dansen?' En heeft hij geantwoord: 'als jij dat graag hebt, lieveling'. Als ze dertig was: 'gaan we naar de zee?' - 'Als jij dat graag hebt, lieveling'. Later nog: 'gaan we de kinderen eens opzoeken?' - 'Als jij dat graag hebt.'
Daar, in de straat waar ik woon, met haar neusje om stortvlagen op te vangen en haar helderblauwe blik scheen ze te zeggen: 'gaan we samen tot het einde van het leven?' En de wijze waarop hij haar hand vasthield scheen te antwoorden: 'als jij dat graag hebt, liefste'….
Als we ’s avonds in bed liggen, mijn broer en ik, nog klaar wakker, fantaseren we om het meest en om het gekst, tot de trappen ervan kraken en het licht aanspringt.
De sterren, zeg ik, zijn de witte balschoentjes van de engelen of de suikermuisjes op een grote verjaardagstaart of nog…
maar dan zet mijn broer in met zijn nuchtere, bazige stem: doe niet zo gek, de sterren, dat zijn grote, grote vuurbollen die we eerst zien als ze allang ontploft zijn, uiteengespat in duizend stukken!
Hij ziet ze komen, zijn mensen: 'zijn' vissers, hun vrouwen, hun kinderen. Kalm stappen ze naar de rubberfabriek. Ze torsen een levensgroot kruis waarover een visnet hangt. Velen dragen dode vissen. De vissen en het kruis zijn het symbool voor hun geloof, maar ook een aanklacht tegen de fabriek. Die loost giftige afvalstoffen de baai in, waardoor de vissen sterven. Aan de poort worden ze, zoals steeds, door de gewapende politie tegengehouden. Zwijgend draaien ze zich om en gaan weer naar huis. Maar ze zullen terugkomen tot ze gehoord worden. Hij is aartsbisschop van Brazilië. Hij stichtte de 'Beweging voor de geweldloze revolutie' en strijdt met dezelfde geweldloze kracht die uit het Evangelie spreekt. Hij is hun herder en hij is fier dat ze geen geweld gebruiken.
Is hij dan niet mijn broeder?
Hij schrikt op van de rinkelende telefoon. Als hij opneemt, hoort hij de boze stem van een bevriende zakenman. ‘Je zou je broer voor werk naar mij sturen? Maar deze man met zijn donkere huidskleur kan je broer toch niet zijn?’ Rustig antwoordt hij: ‘Moet ik niet het Evangelie van universele liefde verkondigen? Is deze man dan niet mijn broer?' Het wordt stil aan de andere kant van de lijn. Hij glimlacht en legt de hoorn neer.
Hij is bisschop van de sloppenwijken in Rio de Janeiro, de rode priester, doorn in het oog van de militaire regering. Hij komt op voor armen en verdrukten in de favelas. Hij is hun 'padre' en woont dicht bij hen in een kleine flat.
What’s in a name?
Dom Helder Câmara dankte zijn voornaam aan zijn vader die, bladerend in een atlas, stootte op 'Den Helder'. Omdat hij dat een mooie naam vond, gaf hij die aan zijn zoon. Een schitterende ingeving. Want zijn zoon werd een licht voor de bewoners van de krottenwijken van Brazilië.
27 augustus 1999, Helder Câmara sterft op negentigjarige leeftijd – 21 augustus 2016, slotdag van de Olympische Spelen in Brazilië. Er moeten nog vele Helder Câmara's opstaan eer de mensen in de favelas mee kunnen genieten van de Juegos Olimpicos.
(Bron: Catechesehuis, Tussendoor: ‘Bijzondere mannen’, augustus 2016)
VERTALING VAN DE TEKST BIJ DE FOTO’S
1. Zelfs als de grootst mogelijke angst je overmant, laat dit toch niet blijken op je gezicht. Deze wereld, die zo verstoord en droevig is, heeft er nood aan dat je vrede en vreugde uitstraalt.
2. Het geheim om jong te blijven, zelfs als de jaren voorbijgaan en sporen nalaten in je lichaam, bestaat erin dat je een doel hebt waaraan je je leven kan wijden.
Op zijn laatste tocht naar Jeruzalem – daar waar Hij gekruisigd zal worden – wil Jezus zijn leerlingen nog eens inprenten waar het bovenal op aan komt, zoals we trouwens vorige week al hoorden: ‘wie Mij wil volgen moet zichzelf verloochenen en zijn kruis opnemen’. Om verdere uitleg te geven gaat Hij nu rustig tussen hen zitten.
Ook hier – in deze eucharistie – is Hij in ons midden en spreekt Hij elk van ons persoonlijk aan, om ons diezelfde wijsheid bij te brengen. Hij haalt er een kind bij, en drukt ons op het hart: ‘Alles wat je doet voor een kind, voor ieder die klein en zonder aanzien is, dat doe je voor God.
En let er op dat je zelf ook leeft, als één van deze kleinen.’
Zusters en broeders,
waar jaloezie en egoïsme heersen,
vieren wanorde en allerlei kwaad hoogtij.
De wijsheid van omhoog daarentegen
is vóór alles zuiver,
en verder vredelievend, mild en meegaand;
ze is rijk aan ontferming
en brengt niets dan goede vruchten voort.
(Brief van Jakobus 3,16-17)
Thuisgekomen in Kafarnaüm, vroeg Jezus aan zijn leerlingen:
`Waar hadden jullie het onderweg toch over?'
Maar ze zwegen,
want ze hadden onderweg ruzie gehad
over de vraag wie de grootste was.
Hij ging zitten, riep de twaalf en zei hun:
`Als iemand de eerste wil zijn,
zal hij de laatste van allen moeten worden
en de dienaar van allen.'
(Marcus 9,33-35)
‘DE WIJSHEID VAN OMHOOG’
Zusters en Broeders,
Goede vrienden, die ruzie maken, het is altijd pijnlijk. Dat is zeker het geval, als het gaat om Jezus en zijn meest intieme en nabije leerlingen. Bij een simpele vraag: ‘waarover hebben jullie gepraat onderweg?’ blijven ze zwijgen. Ze zijn beschaamd want ze hadden ruzie gemaakt. En nog wel over de vraag wie nu wel de grootste was. Vorige week zagen we de bui al hangen: Petrus werd door Jezus zelfs een satan genoemd. Dat is een hard verwijt en hard zijn vandaag ook de woorden van Jakobus:
- Die ruzies bij u komen toch voort uit de hartstochten in uw binnenste.
- U bent jaloers en moordlustig, u bekvecht en twist met elkaar.
Maar de blijde boodschap van het Koninkrijk van God is niet gelegen in deze hardheid. Denk maar aan de vruchten van de Geest, zoals Paulus die aangeeft: liefde, vreugde, vrede, geduld, vriendelijkheid en trouw, zachtheid en ingetogenheid. En ook aan vergeving en altijd nieuwe kansen, tot zeven maal zeventig maal. Daarom wordt die hardheid door Jakobus heel fijngevoelig omgebogen:
De wijsheid van omhoog daarentegen is vóór alles zuiver,
en verder vredelievend, mild en meegaand;
ze is rijk aan ontferming
en brengt niets dan goede vruchten voort.
Die wijsheid van omhoog: ze staat lijnrecht tegenover onze valse wijsheid, onze berekening van hier beneden, die vaak laag bij de grond is.
Ook bij Jezus maakt de hardheid van zijn woorden plaats voor tederheid en mededogen in zijn gebaren: Hij plaatst een kind in hun midden en omarmt het zelfs. Hij oordeelt anders dan wij geneigd zijn. Voor Hem is groot wie klein en miskend is, wie zich deemoedig bukt en klein maakt om anderen te dienen.
Wie de kleine, schamele mens niet minacht en kleineert, die sluit het dichtst bij Jezus aan. En die beleeft de wijsheid van omhoog, die niet platvloers is, maar verheven.
Laten wij daarom bidden: Heer Jezus, schenk ons 'deze wijsheid van omhoog', leer ons leven met een zuiver hart, als onschuldige kinderen.
Ik heb de luchten lief, daar in het westen van het land. De grazig groene weiden, waar koeien seizoenen lang de tijd herkauwen. De vlas- en korenvelden met daartussen de hoeven, als imposante vaartuigen verankerd in het landschap. De kerktorens die zwijgzaam in de verte staren, naar Engeland of god weet waar, maar die binnen hun muren de geheimen en melancholie bewaren van een heel oud dorp. De oorlogskerkhoven, te veel, soms in elkanders schaduwen bezaaid met duizend en nog eens duizend treurige verhalen.
Wat heeft me op dit wingewest ooit zo verliefd gemaakt? Ik heb me altijd wel die vraag gesteld. Maar wanneer ik de nood voel om wat verse lucht door mijn bestofte geest te laten waaien, dan weet ik waar naartoe. En ik ben zeker niet de enige. Hij ook, mijn tochtgenoot, de man met jongensdromen en een blik die altijd verten aftastte. Hij zou er met een vriend gaan varen. Zoals hij al eerder in zijn eentje deed, stroomopwaarts met de kano Frankrijk binnen, tot waar de oevers hoog oprezen, te hoog om als het nodig was nog op het droge te geraken. De boot, een echte deze keer, lag al een paar seizoenen op zijn doop te wachten. Er moest nog hier en daar gesleuteld, maar iedere keer als het duo, de stuurman en hij, in elkanders buurt verzeilde werd de techniek en het vooruitzicht aangescherpt. Het moest een mooie zomerdag worden wanneer zij, liefst zonder nieuwsgierigen en met een goede fles, het water zouden opgaan en rustig langs de oevers van de IJzer glijden. De een zou eindelijk zijn eigen vaarkunst kunnen gaan beproeven. De ander, naast hem, zou over alles heel doordachte vragen stellen en voor de rest toekijken en luisteren. Hij zou de watervogels gadeslaan en proberen te benoemen, een voor een, zoals hij zich van kindsbeen af geoefend had. Met wat geluk zou hij een vlinder laten landen op zijn schouder en de adem inhouden om het idyllische beeld zo lang het kon te laten duren. Het Polderkind van ooit zou zich de waterkanten van zijn eigen streek weer levendig herinneren.
En hij zou moeten denken aan zijn grootvader, die hier de hele oorlog aan het front gelegen had.
Genietend van de simpelheid der dingen, die meer dan men beseft een teken zijn van kwaliteit, zou hij zich ondertussen bovenal gelukkig prijzen met zijn bestaan. Met wat er was, met al wie hem omringde, met dromen en met passies waarin hij eindeloos kon blijven opgaan. En met deze godvergeten plek, waar hij als nergens anders ademhaalde en zich zo vrij wist als een vogel.
Maar zie, nog voor de zomer kwam bereikte hij die verre oever van waar geen mens ooit kan terugkomen.
Zijn vriend vaart ondertussen zonder hem.
En ik leer leven met de eindeloze leegte die hij liet. En ik blijf wandelen waar zijn voeten liepen, met naast mij een onaantastbaar stille schaduw. De schaduw van mijn meest geliefde.
Van de Franse schrijver Blaise Pascal is het gevleugelde woord: 'Het hart heeft zijn beweegredenen, waar het verstand niet bij kan.' Ook de lezingen van vandaag spreken over het hart van de mens.
De apostel Jakobus wijst ons op een grondhouding: 'Neemt met zachtmoedigheid het woord van God aan, dat in u werd uitgezaaid.' Wij krijgen veel andere boodschappen en wij horen veel andere woorden in onze tijd, maar heel juist zegt hij: 'het woord van God kan nieuwe mensen van u maken'.
Daarna horen we bij Jezus een gelijkaardige gedachte: 'waar het op aan komt is de innerlijke ingesteldheid van de mens, het hart of de geest vanwaaruit wij leven.
Wees zachtmoedig
en neem het woord van God ter harte.
Luister niet alleen naar het woord,
maar handel er ook naar;
anders bedriegt u uzelf.
(Jakobus 1,21-22)
Jezus antwoordde:
‘Wat is de profetie van Jesaja toch toepasselijk
op huichelaars als u!
Er staat immers geschreven:
“Dit volk eert mij met de lippen,
maar hun hart is ver van mij;
tevergeefs vereren ze mij,
want ze onderwijzen hun eigen leer,
voorschriften van mensen.”
De geboden van God laat u varen,
maar aan tradities van mensen houdt u vast.’
(Marcus 7,6-8)
‘LEEF OPRECHT ZOALS JE HART JE INGEEFT’
Nogal wat meisjes, en ook jongens, dragen een hartje met daarin een letter, of de foto, van de jongen of het meisje, die ze 't liefste zien.
Het hart van de mens, daar is al veel over gezegd, en we verstaan het nog altijd niet even goed. Jezus gebruikt het woord wel niet letterlijk vandaag, maar eigenlijk spreekt Hij toch ook over ons hart, over de binnenkant, waar onze daden uit voortkomen.
Zo'n hartje dragen, aan de buitenkant, zegt natuurlijk: 'ik hou van je, ik zie je gaarne – heel diep binnenin', En het zegt nog veel meer: 'ik ga dat niet wegsteken ook, de anderen mogen dat gerust weten, en zij zullen het kunnen zien – aan de buitenkant!'
Zo is het ook met het evangelie van vandaag. De dagelijkse dingen die wij doen, iemand een schouderklopje geven, bij een zieke op bezoek gaan, of omgekeerd: iemand pijn of verdriet aandoen – die daden staan niet op zichzelf, zij komen voort uit het binnenste van de mens.
Waar het allereerst op aan komt, is dat binnenste. Het is daaraan dat we moeten werken, aan die binnenkant, en meestal is dat moeilijker dan iets veranderen aan de buitenkant. De rimpels van de ziel zijn hardnekkiger dan de rimpels van het aangezicht. Zonnecrème kan hier weinig aan verhelpen.
Er is een erg gekend verhaal om dat te illustreren: 'Er waren eens twee monniken onderweg, ergens naartoe. Ze kwamen aan een rivier, en er stond daar een heel mooi meisje. Ze durfde niet door het water gaan, en ze vroeg dus of één van de monniken haar naar de overkant wilde brengen. Eén monnik deed dat ook. Hij nam het meisje op en droeg haar naar de overkant. Nadien zetten de monniken hun reis voort. Een hele tijd later zegt de tweede monnik tegen de eerste: ik versta nog altijd niet dat je dat meisje hebt opgenomen en gedragen. En de eerste monnik antwoordt dan: ik heb het meisje aan die oever achtergelaten, jij draagt haar nog altijd mee, in je gedachten.'
Het is een prettig verhaaltje, en heel eenvoudig leert het ons: waar we bij onszelf moeten op letten, dat is de binnenkant!
Is datgene wat wij doen, de buitenkant, dan zonder belang? Natuurlijk niet: wat diep in ons hart leeft, mag en moet ook naar buiten getoond worden. Van kinderen zegt men wel eens: hun ogen zijn de spiegel van hun ziel. Later lees je 't hart misschien niet meer meteen in de ogen, maar je ziet het wel in de hele manier van doen!
Daarnaast treft ook vandaag weer de scherpe houding van Jezus tegenover de vooraanstaande kerkmensen van zijn tijd, die alleen maar met de woorden goed zijn: 'Dit volk eert mij met de lippen, maar hun hart is ver van mij!'
Het is een waarschuwing voor ons allen, om niet alleen met woorden ons geloof te belijden, maar het te beleven vanuit het diepste van ons hart.
Het is ook een uitnodiging om altijd bedachtzaam te blijven, ook wanneer wij mooie woorden horen, ook wanneer wij zelf mooie woorden spreken. Is de beleving trouw aan het gesproken woord? En is het Gods eigen woord dat gesproken wordt, of zijn het alleen maar mooie woorden die het eigen belang dienen? Is het alleen maar mensenwet, die voorgehouden wordt?
In dat mooie kinderboek voor grote mensen, 'Bartje', zegt Anne de Vries, in het sappig dialect van Drenthe: 'Doe zoals ie zeggen, dan lieg ie nie!'
Het is een one-liner, een zinnetje om bij te houden! 'Doe zoals ie zeggen, dan lieg ie nie!' Laat je goede daden een goed hart vertolken!
'Jij zult pas rusten als je dood bent', zegt ze. Ik glimlach. Zovele dromen die nog op me wachten. Zoveel vermogens die nog niet genoeg benut werden. Zoveel aandacht, zoveel aanwezigheid waarmee geluk gedeeld of hoop gewekt, verdriet een beetje beluisterd kan worden.
Als leven zo bedoeld is dat wij het, eens ontvangen alleen maar kunnen doorgeven, hoe zouden onze handen dan voortijdig werkloos worden of zou leegte onze huizen binnendringen?
Toen ik een van mijn kinderen voor het eerst naar het buitenland zag vertrekken, dacht ik: 'Dat was het dan. Nu gaat ze weg, voorgoed. Wat was, komt nooit meer weer.' Maar ach, de vormen waarin je ooit werd gelegd verdwijnen niet. Het kind-zijn blijft, zoals het moeder-zijn blijft. Met alles wat daartussen ligt. En op mijn werktafel vond ik na het vertrek een briefje met een veelbetekenende boodschap: 'Ik verlaat dit warme thuis met een volle koffer dromen en herinneringen. Maar toch blijft dit de plek, de liefste en de veiligste, waarnaar ik altijd zal verlangen.'
Zo wordt je gaandeweg en telkens weer de weg gewezen. In elke nieuwe situatie schuilt een ander perspectief. Op een dag ben je niet meer diegene die voorop gaat. Je wordt de blijvende. De wachtende die borg staat voor aanwezigheid. En die de paradox van loslaten belichaamt, als zegel voor wat is, als waarborg voor wat nog kan geboren worden.
Ouder zijn is met de jaren transparanter worden. Aandachtig en aanwezig, ergens in de coulissen. Wakend over wat heilig is. Nog klankbord, maar niet onmisbaar meer het antwoord. En ruimte scheppen die voor leven nodig is. En deuren openhouden en zeggen: 'Ga maar, doe maar. Zie, ik sta achter je ... Ik zal er zijn.'
Als mensen in vriendschap voor een maaltijd aanzitten, wordt er doorgaans wel iets lekkers op tafel gebracht. Toch gaat het daarbij niet zozeer om de kwaliteit van de spijzen, maar de gastvrouw en de gastheer drukken op die manier hun liefde, genegenheid en waardering uit voor hun vrienden.
Ook Jezus nodigt ons hier aan zijn tafel, maar naast het samenzijn als zusters en broeders is daarbij ook de spijze zelf bovenal belangrijk: in deze maaltijd des Heren geeft Hij zichzelf helemaal aan ons, wordt Hij zelf helemaal één met ons: als ‘het echte voedsel voor mensen, die nog onderweg zijn’.
In woord en teken herhaalt Hij hierbij wat het diepste wezen van zijn leven was: door en door, ten einde toe en totterdood ‘gegeven en gebroken voor de mensen’.
`Kom, eet mijn brood
en drink de wijn die ik gemengd heb.
Laat je onverstand varen en jij zult leven
en de weg van het inzicht betreden.'
(Spreuken 9,5-6)
In die tijd zei Jezus tot de menigte:
‘Ik ben het levende brood
dat uit de hemel is neergedaald;
wanneer iemand dit brood eet zal hij eeuwig leven.
En het brood dat ik zal geven
voor het leven van de wereld,
is mijn eigen lichaam.’
(Johannes 6,51)
‘LICHAAM VAN CHRISTUS’
Na het wonder van de broodvermenigvuldiging, spreekt Jezus uitvoerig tot de mensen. Het gaat hem niet zozeer over het feit zelf. Het mirakel is teken van een diepe boodschap, waar het evangelie nu al enkele weken over gaat. Er is daarbij een zinnetje dat telkens weerkeert: ‘zelf ben ik het levende brood, dat uit de hemel is neergedaald. Zelf ben ik het brood dat leven geeft’. Jezus zegt klaar en duidelijk: alleen door in Mij te geloven ga je een volkomen vreugde, een volkomen leven vinden. Dit geloof kan geen lippendienst blijven, maar zal ons hele leven doordesemen en bezielen.
Totnogtoe sprak Jezus steeds over zichzelf, zijn diepste wezen, de kern van zijn persoonlijkheid, zoals die in zijn leven aan het licht kwam. Maar stilaan komt er een verschuiving of bijkomende gedachte, die in de vroege kerk gegroeid was en daarom reeds door de evangelist Johannes aan het einde van de eerste eeuw kan meegedeeld worden. Stilaan spreekt Jezus – in de weergave van Johannes – meer over het eucharistisch brood, de communie die wij elke week ontvangen.
Keer voor keer zegt de priester, met een duidelijk gebaar: ‘dit is mijn lichaam, dat voor u gegeven en gebroken wordt’. In de historische context van het Laatste Avondmaal zijn dit profetische woorden van Jezus zelf: ‘wat ik hier nu met dit brood doe, dat zal de komende uren met mij gebeuren: in mijn lijden, in mijn dood word ik totaal gebroken. Voor jullie. Dit brood, dat ben ik zelf.’
Daarom ook zegt de priester bij de communie: ‘Lichaam van Christus’. Dit is niet zomaar een stukje brood, het is Jezus zelf, waarmee we helemaal één worden. Een inniger eenwording is niet denkbaar. Het is ons gegeven Jezus geheel en al in ons op te nemen. Hij doordringt ons helemaal en wie ons ziet zou een glimp van Hem moeten opvangen. Een eucharistie mag nooit verworden tot gewoonte of tot zielloze, pure plicht.
In de communie, die eenwording met Jezus, wordt Hij enigszins wezen van ons wezen. We worden zelf een beetje Christus, maar onvoltooid, nog door en door getekend door menselijke onvolmaaktheid. ‘Lichaam van Christus’: dit gezegende brood is Jezus zelf. Maar er is meer: zelf worden we op mysterievolle wijze lichaam van Christus. Onze persoon wordt een afstraling van de verhevenheid en de heiligheid van Jezus zelf.
Maar deze heiligheid en verhevenheid zijn niet voltooid in ons. Zij zijn slechts aanwezig als toekomst en roeping. Wij blijven ‘mensen onderweg’ … maar wel onderweg naar een heerlijkheid, die eens ten volle stralen.
HET TESTAMENT VAN JEZUS
Mijn leven is voorbij nu, er is zoveel gebeurd in die tijd;
nu is het de tijd van het afscheid:
zoals steeds onverhoopt, zoals steeds veel te vroeg.
Ik heb u gesproken, geleerd ook, en alles u voorgedaan;
geluisterd heb Ik naar u, een Weg ook gewezen voor u.
Ik heb genezen, geholpen, bovenal geleefd en geliefd.
Zo was Ik bij u, en mét u; en vooral: Ik was er voor u.
Ik heb u verteld van mijn Vader,
van goedheid, van zachte moed, van geduld en gerechtigheid,
Wie vandaag in onze liberale, op maximale winst gefocuste maatschappij een klant verliest, omdat die naar een andere leverancier is gestapt, schrapt de verlorene uit zijn bestand en gaat gewoon door met de talrijke andere klanten. Vandaag één afnemer kwijtgeraakt, morgen door een nieuwe vervangen.
Zo schrijft het economisch denken voor. Is deze wetmatigheid niet de regel in de hele wereld van school en bedrijfsleven, technologie en digitalisering, sport en politiek? Wie niet meekan of het spoor bijster is, blijft achter, wórdt achtergelaten, want men moet vooruit! Verder, hoger, sneller.
Hoe anders gaat het eraan toe in de parabel van de Goede Herder die 99 schapen achterlaat om op zoek te gaan naar dat ene verdwaalde dier dat – wie weet – met zijn vacht in een doornstruik is blijven hangen en verlangend uitkijkt naar zijn meester die verlossing kan brengen. Of zou het beest avontuurlijk van aard zijn en – de kudde negerend – een ander pad gekozen hebben zonder te weten hoeveel gevaar, honger en dorst het op die weg verwachten kon? Werd het soms verstoten of was het voor sommigen te min? Wat ook de oorzaak was, de herder stoort er zich niet aan: hij gaat op zoek naar dat verloren schaap dat hem even lief is als zijn hele kudde. En vindt hij het, dan brengt hij het met blijdschap terug naar de stal en wordt er feestgevierd. Feest? Jazeker, want er zal vreugde zijn in de hemel en op aarde voor elk verloren schaap dat weer op het rechte pad wordt gezet en het zullen alle trouwe volgelingen zijn die mee mogen vieren.
In een tijd als deze waarin de kudde meer verloren schapen dan trouwe volgers kent, is het zoeken en vinden van de verdwaalden, meer dan ooit tevoren, een reden om op zoek te gaan en ze terug te brengen naar de warme, veilige schaapsstal, waarna het feest zal zijn voor lichaam en ziel.
Paul Béatse, in ‘Welke evangelieteksten beklijven?’, ‘Tussendoor’, Catechesehuis, november 2016