Ik heb de luchten lief, daar in het westen van het land. De grazig groene weiden, waar koeien seizoenen lang de tijd herkauwen. De vlas- en korenvelden met daartussen de hoeven, als imposante vaartuigen verankerd in het landschap. De kerktorens die zwijgzaam in de verte staren, naar Engeland of god weet waar, maar die binnen hun muren de geheimen en melancholie bewaren van een heel oud dorp. De oorlogskerkhoven, te veel, soms in elkanders schaduwen bezaaid met duizend en nog eens duizend treurige verhalen.
Wat heeft me op dit wingewest ooit zo verliefd gemaakt? Ik heb me altijd wel die vraag gesteld. Maar wanneer ik de nood voel om wat verse lucht door mijn bestofte geest te laten waaien, dan weet ik waar naartoe. En ik ben zeker niet de enige. Hij ook, mijn tochtgenoot, de man met jongensdromen en een blik die altijd verten aftastte. Hij zou er met een vriend gaan varen. Zoals hij al eerder in zijn eentje deed, stroomopwaarts met de kano Frankrijk binnen, tot waar de oevers hoog oprezen, te hoog om als het nodig was nog op het droge te geraken. De boot, een echte deze keer, lag al een paar seizoenen op zijn doop te wachten. Er moest nog hier en daar gesleuteld, maar iedere keer als het duo, de stuurman en hij, in elkanders buurt verzeilde werd de techniek en het vooruitzicht aangescherpt. Het moest een mooie zomerdag worden wanneer zij, liefst zonder nieuwsgierigen en met een goede fles, het water zouden opgaan en rustig langs de oevers van de IJzer glijden. De een zou eindelijk zijn eigen vaarkunst kunnen gaan beproeven. De ander, naast hem, zou over alles heel doordachte vragen stellen en voor de rest toekijken en luisteren. Hij zou de watervogels gadeslaan en proberen te benoemen, een voor een, zoals hij zich van kindsbeen af geoefend had. Met wat geluk zou hij een vlinder laten landen op zijn schouder en de adem inhouden om het idyllische beeld zo lang het kon te laten duren. Het Polderkind van ooit zou zich de waterkanten van zijn eigen streek weer levendig herinneren.
En hij zou moeten denken aan zijn grootvader, die hier de hele oorlog aan het front gelegen had.
Genietend van de simpelheid der dingen, die meer dan men beseft een teken zijn van kwaliteit, zou hij zich ondertussen bovenal gelukkig prijzen met zijn bestaan. Met wat er was, met al wie hem omringde, met dromen en met passies waarin hij eindeloos kon blijven opgaan. En met deze godvergeten plek, waar hij als nergens anders ademhaalde en zich zo vrij wist als een vogel.
Maar zie, nog voor de zomer kwam bereikte hij die verre oever van waar geen mens ooit kan terugkomen.
Zijn vriend vaart ondertussen zonder hem.
En ik leer leven met de eindeloze leegte die hij liet. En ik blijf wandelen waar zijn voeten liepen, met naast mij een onaantastbaar stille schaduw. De schaduw van mijn meest geliefde.
Van de Franse schrijver Blaise Pascal is het gevleugelde woord: 'Het hart heeft zijn beweegredenen, waar het verstand niet bij kan.' Ook de lezingen van vandaag spreken over het hart van de mens.
De apostel Jakobus wijst ons op een grondhouding: 'Neemt met zachtmoedigheid het woord van God aan, dat in u werd uitgezaaid.' Wij krijgen veel andere boodschappen en wij horen veel andere woorden in onze tijd, maar heel juist zegt hij: 'het woord van God kan nieuwe mensen van u maken'.
Daarna horen we bij Jezus een gelijkaardige gedachte: 'waar het op aan komt is de innerlijke ingesteldheid van de mens, het hart of de geest vanwaaruit wij leven.
Wees zachtmoedig
en neem het woord van God ter harte.
Luister niet alleen naar het woord,
maar handel er ook naar;
anders bedriegt u uzelf.
(Jakobus 1,21-22)
Jezus antwoordde:
‘Wat is de profetie van Jesaja toch toepasselijk
op huichelaars als u!
Er staat immers geschreven:
“Dit volk eert mij met de lippen,
maar hun hart is ver van mij;
tevergeefs vereren ze mij,
want ze onderwijzen hun eigen leer,
voorschriften van mensen.”
De geboden van God laat u varen,
maar aan tradities van mensen houdt u vast.’
(Marcus 7,6-8)
‘LEEF OPRECHT ZOALS JE HART JE INGEEFT’
Nogal wat meisjes, en ook jongens, dragen een hartje met daarin een letter, of de foto, van de jongen of het meisje, die ze 't liefste zien.
Het hart van de mens, daar is al veel over gezegd, en we verstaan het nog altijd niet even goed. Jezus gebruikt het woord wel niet letterlijk vandaag, maar eigenlijk spreekt Hij toch ook over ons hart, over de binnenkant, waar onze daden uit voortkomen.
Zo'n hartje dragen, aan de buitenkant, zegt natuurlijk: 'ik hou van je, ik zie je gaarne – heel diep binnenin', En het zegt nog veel meer: 'ik ga dat niet wegsteken ook, de anderen mogen dat gerust weten, en zij zullen het kunnen zien – aan de buitenkant!'
Zo is het ook met het evangelie van vandaag. De dagelijkse dingen die wij doen, iemand een schouderklopje geven, bij een zieke op bezoek gaan, of omgekeerd: iemand pijn of verdriet aandoen – die daden staan niet op zichzelf, zij komen voort uit het binnenste van de mens.
Waar het allereerst op aan komt, is dat binnenste. Het is daaraan dat we moeten werken, aan die binnenkant, en meestal is dat moeilijker dan iets veranderen aan de buitenkant. De rimpels van de ziel zijn hardnekkiger dan de rimpels van het aangezicht. Zonnecrème kan hier weinig aan verhelpen.
Er is een erg gekend verhaal om dat te illustreren: 'Er waren eens twee monniken onderweg, ergens naartoe. Ze kwamen aan een rivier, en er stond daar een heel mooi meisje. Ze durfde niet door het water gaan, en ze vroeg dus of één van de monniken haar naar de overkant wilde brengen. Eén monnik deed dat ook. Hij nam het meisje op en droeg haar naar de overkant. Nadien zetten de monniken hun reis voort. Een hele tijd later zegt de tweede monnik tegen de eerste: ik versta nog altijd niet dat je dat meisje hebt opgenomen en gedragen. En de eerste monnik antwoordt dan: ik heb het meisje aan die oever achtergelaten, jij draagt haar nog altijd mee, in je gedachten.'
Het is een prettig verhaaltje, en heel eenvoudig leert het ons: waar we bij onszelf moeten op letten, dat is de binnenkant!
Is datgene wat wij doen, de buitenkant, dan zonder belang? Natuurlijk niet: wat diep in ons hart leeft, mag en moet ook naar buiten getoond worden. Van kinderen zegt men wel eens: hun ogen zijn de spiegel van hun ziel. Later lees je 't hart misschien niet meer meteen in de ogen, maar je ziet het wel in de hele manier van doen!
Daarnaast treft ook vandaag weer de scherpe houding van Jezus tegenover de vooraanstaande kerkmensen van zijn tijd, die alleen maar met de woorden goed zijn: 'Dit volk eert mij met de lippen, maar hun hart is ver van mij!'
Het is een waarschuwing voor ons allen, om niet alleen met woorden ons geloof te belijden, maar het te beleven vanuit het diepste van ons hart.
Het is ook een uitnodiging om altijd bedachtzaam te blijven, ook wanneer wij mooie woorden horen, ook wanneer wij zelf mooie woorden spreken. Is de beleving trouw aan het gesproken woord? En is het Gods eigen woord dat gesproken wordt, of zijn het alleen maar mooie woorden die het eigen belang dienen? Is het alleen maar mensenwet, die voorgehouden wordt?
In dat mooie kinderboek voor grote mensen, 'Bartje', zegt Anne de Vries, in het sappig dialect van Drenthe: 'Doe zoals ie zeggen, dan lieg ie nie!'
Het is een one-liner, een zinnetje om bij te houden! 'Doe zoals ie zeggen, dan lieg ie nie!' Laat je goede daden een goed hart vertolken!
'Jij zult pas rusten als je dood bent', zegt ze. Ik glimlach. Zovele dromen die nog op me wachten. Zoveel vermogens die nog niet genoeg benut werden. Zoveel aandacht, zoveel aanwezigheid waarmee geluk gedeeld of hoop gewekt, verdriet een beetje beluisterd kan worden.
Als leven zo bedoeld is dat wij het, eens ontvangen alleen maar kunnen doorgeven, hoe zouden onze handen dan voortijdig werkloos worden of zou leegte onze huizen binnendringen?
Toen ik een van mijn kinderen voor het eerst naar het buitenland zag vertrekken, dacht ik: 'Dat was het dan. Nu gaat ze weg, voorgoed. Wat was, komt nooit meer weer.' Maar ach, de vormen waarin je ooit werd gelegd verdwijnen niet. Het kind-zijn blijft, zoals het moeder-zijn blijft. Met alles wat daartussen ligt. En op mijn werktafel vond ik na het vertrek een briefje met een veelbetekenende boodschap: 'Ik verlaat dit warme thuis met een volle koffer dromen en herinneringen. Maar toch blijft dit de plek, de liefste en de veiligste, waarnaar ik altijd zal verlangen.'
Zo wordt je gaandeweg en telkens weer de weg gewezen. In elke nieuwe situatie schuilt een ander perspectief. Op een dag ben je niet meer diegene die voorop gaat. Je wordt de blijvende. De wachtende die borg staat voor aanwezigheid. En die de paradox van loslaten belichaamt, als zegel voor wat is, als waarborg voor wat nog kan geboren worden.
Ouder zijn is met de jaren transparanter worden. Aandachtig en aanwezig, ergens in de coulissen. Wakend over wat heilig is. Nog klankbord, maar niet onmisbaar meer het antwoord. En ruimte scheppen die voor leven nodig is. En deuren openhouden en zeggen: 'Ga maar, doe maar. Zie, ik sta achter je ... Ik zal er zijn.'
Als mensen in vriendschap voor een maaltijd aanzitten, wordt er doorgaans wel iets lekkers op tafel gebracht. Toch gaat het daarbij niet zozeer om de kwaliteit van de spijzen, maar de gastvrouw en de gastheer drukken op die manier hun liefde, genegenheid en waardering uit voor hun vrienden.
Ook Jezus nodigt ons hier aan zijn tafel, maar naast het samenzijn als zusters en broeders is daarbij ook de spijze zelf bovenal belangrijk: in deze maaltijd des Heren geeft Hij zichzelf helemaal aan ons, wordt Hij zelf helemaal één met ons: als ‘het echte voedsel voor mensen, die nog onderweg zijn’.
In woord en teken herhaalt Hij hierbij wat het diepste wezen van zijn leven was: door en door, ten einde toe en totterdood ‘gegeven en gebroken voor de mensen’.
`Kom, eet mijn brood
en drink de wijn die ik gemengd heb.
Laat je onverstand varen en jij zult leven
en de weg van het inzicht betreden.'
(Spreuken 9,5-6)
In die tijd zei Jezus tot de menigte:
‘Ik ben het levende brood
dat uit de hemel is neergedaald;
wanneer iemand dit brood eet zal hij eeuwig leven.
En het brood dat ik zal geven
voor het leven van de wereld,
is mijn eigen lichaam.’
(Johannes 6,51)
‘LICHAAM VAN CHRISTUS’
Na het wonder van de broodvermenigvuldiging, spreekt Jezus uitvoerig tot de mensen. Het gaat hem niet zozeer over het feit zelf. Het mirakel is teken van een diepe boodschap, waar het evangelie nu al enkele weken over gaat. Er is daarbij een zinnetje dat telkens weerkeert: ‘zelf ben ik het levende brood, dat uit de hemel is neergedaald. Zelf ben ik het brood dat leven geeft’. Jezus zegt klaar en duidelijk: alleen door in Mij te geloven ga je een volkomen vreugde, een volkomen leven vinden. Dit geloof kan geen lippendienst blijven, maar zal ons hele leven doordesemen en bezielen.
Totnogtoe sprak Jezus steeds over zichzelf, zijn diepste wezen, de kern van zijn persoonlijkheid, zoals die in zijn leven aan het licht kwam. Maar stilaan komt er een verschuiving of bijkomende gedachte, die in de vroege kerk gegroeid was en daarom reeds door de evangelist Johannes aan het einde van de eerste eeuw kan meegedeeld worden. Stilaan spreekt Jezus – in de weergave van Johannes – meer over het eucharistisch brood, de communie die wij elke week ontvangen.
Keer voor keer zegt de priester, met een duidelijk gebaar: ‘dit is mijn lichaam, dat voor u gegeven en gebroken wordt’. In de historische context van het Laatste Avondmaal zijn dit profetische woorden van Jezus zelf: ‘wat ik hier nu met dit brood doe, dat zal de komende uren met mij gebeuren: in mijn lijden, in mijn dood word ik totaal gebroken. Voor jullie. Dit brood, dat ben ik zelf.’
Daarom ook zegt de priester bij de communie: ‘Lichaam van Christus’. Dit is niet zomaar een stukje brood, het is Jezus zelf, waarmee we helemaal één worden. Een inniger eenwording is niet denkbaar. Het is ons gegeven Jezus geheel en al in ons op te nemen. Hij doordringt ons helemaal en wie ons ziet zou een glimp van Hem moeten opvangen. Een eucharistie mag nooit verworden tot gewoonte of tot zielloze, pure plicht.
In de communie, die eenwording met Jezus, wordt Hij enigszins wezen van ons wezen. We worden zelf een beetje Christus, maar onvoltooid, nog door en door getekend door menselijke onvolmaaktheid. ‘Lichaam van Christus’: dit gezegende brood is Jezus zelf. Maar er is meer: zelf worden we op mysterievolle wijze lichaam van Christus. Onze persoon wordt een afstraling van de verhevenheid en de heiligheid van Jezus zelf.
Maar deze heiligheid en verhevenheid zijn niet voltooid in ons. Zij zijn slechts aanwezig als toekomst en roeping. Wij blijven ‘mensen onderweg’ … maar wel onderweg naar een heerlijkheid, die eens ten volle stralen.
HET TESTAMENT VAN JEZUS
Mijn leven is voorbij nu, er is zoveel gebeurd in die tijd;
nu is het de tijd van het afscheid:
zoals steeds onverhoopt, zoals steeds veel te vroeg.
Ik heb u gesproken, geleerd ook, en alles u voorgedaan;
geluisterd heb Ik naar u, een Weg ook gewezen voor u.
Ik heb genezen, geholpen, bovenal geleefd en geliefd.
Zo was Ik bij u, en mét u; en vooral: Ik was er voor u.
Ik heb u verteld van mijn Vader,
van goedheid, van zachte moed, van geduld en gerechtigheid,
Wie vandaag in onze liberale, op maximale winst gefocuste maatschappij een klant verliest, omdat die naar een andere leverancier is gestapt, schrapt de verlorene uit zijn bestand en gaat gewoon door met de talrijke andere klanten. Vandaag één afnemer kwijtgeraakt, morgen door een nieuwe vervangen.
Zo schrijft het economisch denken voor. Is deze wetmatigheid niet de regel in de hele wereld van school en bedrijfsleven, technologie en digitalisering, sport en politiek? Wie niet meekan of het spoor bijster is, blijft achter, wórdt achtergelaten, want men moet vooruit! Verder, hoger, sneller.
Hoe anders gaat het eraan toe in de parabel van de Goede Herder die 99 schapen achterlaat om op zoek te gaan naar dat ene verdwaalde dier dat – wie weet – met zijn vacht in een doornstruik is blijven hangen en verlangend uitkijkt naar zijn meester die verlossing kan brengen. Of zou het beest avontuurlijk van aard zijn en – de kudde negerend – een ander pad gekozen hebben zonder te weten hoeveel gevaar, honger en dorst het op die weg verwachten kon? Werd het soms verstoten of was het voor sommigen te min? Wat ook de oorzaak was, de herder stoort er zich niet aan: hij gaat op zoek naar dat verloren schaap dat hem even lief is als zijn hele kudde. En vindt hij het, dan brengt hij het met blijdschap terug naar de stal en wordt er feestgevierd. Feest? Jazeker, want er zal vreugde zijn in de hemel en op aarde voor elk verloren schaap dat weer op het rechte pad wordt gezet en het zullen alle trouwe volgelingen zijn die mee mogen vieren.
In een tijd als deze waarin de kudde meer verloren schapen dan trouwe volgers kent, is het zoeken en vinden van de verdwaalden, meer dan ooit tevoren, een reden om op zoek te gaan en ze terug te brengen naar de warme, veilige schaapsstal, waarna het feest zal zijn voor lichaam en ziel.
Paul Béatse, in ‘Welke evangelieteksten beklijven?’, ‘Tussendoor’, Catechesehuis, november 2016
Ik sta met mijn hart in de ene en mijn hoofd in de andere hand. Op de maat van de wind wieg ik heen en weer tussen droom en verstand. Hoezeer ik mij ook beijver, nooit blijf ik in evenwicht. Van links gezien ben ik een cijfer, van rechts beschouwd een gedicht. Mijn schedel steekt vol begrippen, mijn gemoed raakt ze niet aan; en wat mijn hart zegt tegen mijn lippen heeft mijn hoofd nog nooit verstaan.
Een klein kindje voelt zich veilig in de armen van mama of papa; een jongen of een meisje, die groter worden, praten graag met een goede vriend of vriendin; man en vrouw kunnen elkaar geborgenheid bieden. Ook onze kerk is geroepen om in warme hartelijkheid aan mensen dit thuisgevoel te geven, zeker in onze kille, berekende wereld.
Vandaag gaan de lezingen over dit soort van dingen: zorg dragen voor de mensen, die je toevertrouwd zijn: ‘mens voor de mensen zijn, herder als God.’
Op een ogenblik dat Jezus en de leerlingen eens willen rusten, blijven de mensen maar toestromen, en we lezen dit enig mooie zinnetje in het evangelie: 'Jezus had met die mensen te doen, want zij waren als schapen zonder herder.'
Wat er nog van de schapen over is,
zal ik bijeenbrengen uit alle landen
waarheen ik ze verjaagd heb.
Ik breng ze terug naar hun weide,
ze zullen vruchtbaar zijn en in aantal toenemen.
Ik zal herders over ze aanstellen
die ze zo zullen hoeden dat ze geen angst meer kennen
en er niet één meer zal worden gemist
– spreekt de HEER.
(Jeremia 23,3-4)
Toen Hij van boord ging, zag Hij een grote menigte,
en Hij had zeer met hen te doen,
omdat ze als schapen zonder herder waren,
en Hij begon hen uitvoerig te onderrichten.
(Marcus 6, 34)
HIJ HAD TE DOEN MET DIE MENSEN
Jezus had met die mensen te doen omdat ze er uitzagen als schapen zonder herder. Het klinkt een beetje wonder, want de Joden hadden geen tekort aan priesters, farizeeën en andere wetgeleerden, die heel precies de regeltjes dicteerden. Waarom noemt Jezus hen dan schapen zonder herder? Het antwoord vinden we in zijn vele twisten met de Joodse moraalridders, die alleen maar aandacht schonken aan uiterlijke wetten, zonder enige innerlijke bezieling. Zij preekten enkel verboden en dreigementen en boden geen bemoediging en begrip. Daarom waren zij onwaardige herders!
Jezus spreekt heel anders, helemaal omgekeerd zelfs. Onze verlossing, ons nieuwe leven in vreugde, vrede, vrijheid kunnen we niet zelf verdienen, het is een gave, een Godsgeschenk. Daarom spreekt Jezus weinig over wetten, die God voorschrijft, maar des te meer over zijn barmhartigheid.
Jezus verweet de moralisten van zijn tijd dat ze strenger waren voor anderen dan voor zichzelf. Het gebeurt ook nu: oordelen, veroordelen, uitsluiten. Zo vaak laten we – in naam van Jezus zelf – de liefde doodgaan. Maar die Jezus kunnen we niet vangen in dogma’s of wetten, laat staan in de burcht van ons eigen grote gelijk.
Ook nu zou Jezus te doen hebben met mensen, die uitgesloten worden omdat de wet het haalt op de liefde. Hij zou te doen hebben met mensen, die gewond werden door de slagen van het leven en bij ons niet welkom zijn. Hij zou niet enkel omzien naar de trouwe schapen, maar naar dat ene schaap, dat verloren liep en dreigt verscheurd te worden door de wolven.
Jezus zou niet bekvechten over wetten en dogma’s. Hij zou weer parabels vertellen over de liefde van de Vader. Zonder banbliksems, maar boordevol hoop. Zoals toen zou Hij bemoedigen: wees niet bang als je niet volmaakt bent, zondaars en tollenaars zullen eerder binnengaan in het Rijk van God dan zij, die vol zijn van hun eigen volmaaktheid. Hij heeft ons toch verteld van een farizeeër en een tollenaar, die naar de tempel gingen. Om ons te leren onze eigenwaan op te geven en te vertrouwen op de goedheid van de Vader. Want, als goede Herder, heeft Hij te doen met ons, mensen.
Straks krijgen we twee verhalen over ‘roeping en zending’. Amos was een veehoeder, en plots hoort hij – in zijn dagelijkse bezigheden – de stem van God, die hem weghaalt van achter zijn kudde. Voortaan wordt hij geroepen en gezonden om Gods eigen woord te spreken, en nog wel tot mensen, die daar niet voor openstaan, maar die 1001 andere bekommernissen hebben. Bovendien spreekt Amos woorden, die zij liever niet horen, want de profeet wijst hen terecht in hun manier van doen.
Ook Jezus zendt op een bepaalde dag zijn leerlingen op pad om zijn goede boodschap van vreugde, van vrede en van vertrouwen aan de mensen te verkondigen.
Verhalen van toen blijven – zoals steeds – verhalen van vandaag.
Maar Amos antwoordde:
‘Ik ben helemaal geen profeet,
en ook geen profetenleerling.
Ik ben veeboer en vijgenteler.
Maar de HEER heeft me
van achter mijn schapen vandaan gehaald,
en het is de HEER die tegen me heeft gezegd:
‘Ga naar mijn volk Israël en profeteer daar.’
(Amos 7,14-15)
In die tijd riep Jezus de twaalf bij zich.
Hij zond hen twee aan twee voor zich uit,
en gaf hun macht over de onreine geesten.
Hij droeg hun op niets mee te nemen voor onderweg,
geen brood, geen reistas en geen geld,
alleen een stok.
Sandalen mochten ze wel dragen.
‘Maar,’ zei hij, ‘trek geen extra kleren aan.’
(Marcus 6,7-9)
DE KRACHT VAN ZIJN WOORD ONDERWEG
Dezer dagen zie je ze weer op de wegen, al die auto’s bepakt en beladen: valiezen, tenten, fietsen, surfplanken. En binnenin zijn er de kinderen die boekjes lezen of zich vervelen, die dorst hebben en vragen of het nog ver is. Mensen trekken er op uit, gepakt en gezakt.
Ook Jezus zendt zijn leerlingen op weg, maar niet op vakantie: ze zullen voor Hem uitgaan om Zijn Woord te preken over het Rijk van God, dat op handen is. Merkwaardig is de minimale uitrusting waarmee ze op stap moeten gaan: alleen een stok, een paar sandalen en de kledij die ze dragen. Geen voedsel, geen dubbele kleding, geen reischeques, geen Visakaart.
En toch gaan de leerlingen niet op weg met lege handen. Ze krijgen een uitrusting mee die al het andere overbodig maakt: hun kracht ligt in het Woord van God, dat zij spreken.
Het wordt altijd herhaald, als mensen gezonden worden: ‘wees niet bang, je steunt immers niet op aardse zekerheden, maar je kracht ligt bij de Heer.’ Ga in vertrouwen want de Heer zelf gaat met je mee. Geloof in de kracht van zijn Woord. Zijn Woord alleen is je sterkte, de rots waarop je bouwt. En dat Woord zal die mensen aanspreken, die open en ontvankelijk zijn voor alles wat deugd heet en lof verdient, voor alles wat goed en edel is.
Wees ook niet verbaasd, zegt Jezus, dat je soms niet welkom bent. Wie Gods Woord verkondigt mag tegenwind verwachten. Blijf niet daar, waar die openheid voor het woord van God ontbreekt. Ga daar weg en schud zelfs het stof van je voeten zodat je niets uit die streek meedraagt en zelf niet door die kwade geest bezoedeld wordt.
Maar waar het Woord van God wel ingang vindt, verdwijnt elke slechte geest en worden duivels uitgedreven. Verbondenheid groeit en echte liefde haalt het. Er is geen berekening meer, geen eigenbelang dat alles overwoekert. Wat menselijkerwijze onmogelijk lijkt, wordt dan mogelijk: een nieuwe aarde die als een hemel is, door die nieuwe geest die mensen omkeert.
Laten we hopen dat er altijd mensen zullen zijn die alleen met een stok en een paar sandalen woorden blijven spreken vol hoop en verwachting. Woorden van Jezus, opdat wij leven zouden hebben, leven in overvloed.