Driekoningen! De wijzen uit het Oosten volgden een ster. Het was hun houvast, op de weg die zij gingen. Ook wij zoeken een houvast in ons leven, dat ons de weg blijft wijzen op onze gang door de dagen.
We kijken uit naar licht en warmte als duisternis en kou in ons de bovenhand hebben. We snakken naar rust en bezinning als het te druk is, buiten, rondom ons, of misschien binnen in ons hart, in ons eigen leven.
En we bidden om wonderen, die hier én nu gebeuren kunnen, wondere dingen, die ons iets van God laten vermoeden.
Toen Jezus te Betlehem in Juda geboren was, ten tijde van koning Herodes, kwamen er te Jeruzalem Wijzen uit het oosten en vroegen: ‘Waar is de pasgeboren koning der Joden? Want wij hebben zijn ster in het oosten gezien en zijn gekomen om Hem onze hulde te brengen.’
Toen koning Herodes dit hoorde werd hij verontrust en heel Jeruzalem met hem. Hij riep alle hogepriesters en schriftgeleerden van het volk bijeen en legde hun de vraag voor waar de Christus moest geboren worden. Zij antwoordden hem: ’Te Betlehem in Juda. Zo immers staat er geschreven bij de profeet: En gij Betlehem, landstreek van Juda, gij zijt volstrekt niet de geringste onder de leiders van Juda, want uit u zal een leidsman te voorschijn treden, die herder zal zijn over mijn volk Israël!’
Toen ontbood Herodes in het geheim de Wijzen en hij vroeg hun nauwkeurig naar de tijd waarop de ster verschenen was. Daarop zond hij hen naar Betlehem met de opdracht: ‘Gaat een zorgvuldig onderzoek instellen naar het Kind, en wanneer gij het gevonden hebt, bericht mij het dan opdat ook ik het hulde kan gaan brengen.’ Na de koning aanhoord te hebben vertrokken zij.
En zie, de ster die zij in het oosten gezien hadden, ging voor hen uit totdat ze boven de plaats waar het Kind zich bevond stil bleef staan. Op het zien van de ster werden zij vervuld van overgrote vreugde. Zij gingen het huis binnen, zagen er het Kind met zijn moeder Maria en op hun knieën neervallend betuigden zij het hun hulde. Zij haalden hun schatten te voorschijn en boden het geschenken aan: goud, wierook en mirre.
En in een droom van Godswege gewaarschuwd niet meer naar Herodes terug te keren, vertrokken zij langs een andere weg naar hun land.
(Matteüs 2, 1-12)
‘GEEF ONS VANDAAG EEN TEKEN VAN LIEFDE’
De ‘Belijdenissen’ van Augustinus zijn dan wel geen bestseller meer, zijn meest gevleugelde woord, is nog goed gekend: ‘Onrustig blijft ons hart tot het rust vindt in U.’ Mensen blijken zoekers met een eeuwig heimwee, dat niet echt tot rust komt hier op aarde, ook al mag de kennis groot zijn en de weelde overdadig. Ons hart lijkt meer te verlangen. We zien uit naar een thuiskomst die meer biedt.
Daarom hebben mensen de eeuwen door uitgekeken naar tekenen of sporen van God. Daarom ook bleven vormen van geloof overleven, ook al was de tegenstand soms groot en de vervolging bloedig en fanatiek. En al mogen we hierin geen ‘bewijs’ van God zien, de hunker is onmiskenbaar. En als we die hunker erkennen, kan onze zoektocht beginnen.
Sommigen kregen plots een overweldigend inzicht, zoals Paulus op de weg naar Damascus. Of Franciscus, of Charles de Foucauld, die als door een bliksemschicht wakker geschud werden uit de leegte van hun leven tot dan toe. Soms komt God ingrijpend tussen in een mensenleven.
Meestal echter toont Hij als het ware meer geduld, en groeien wij slechts langzaam naar een beetje meer inzicht, langs weifeling en twijfeling, en niet zelden met vallen en opstaan. De psalmist drukt dan ook een onrust uit, die zoveel zielen tekent:
Zoals een hert reikhalst naar levend water
zo wil ik, God, met heel mijn wezen naar U toe.
‘Geef ons – vandaag en iedere dag! – een teken van liefde!’ Laat dat onze bede zijn. Ervaring leert toch dat een mensenhart slechts dan tot rust komt.
Het verhaal van de boom met de drie gouden appels ...
Achter een boerderij stond een oude appelboom. De boer kon zich nog herinneren dat de appelboom geplant werd door zijn ouders. De jongen was met het boompje opgegroeid. Ieder jaar had hij genoten van de roze bloesems. Hij had geholpen bij het snoeien van de takken. In het najaar kon hij haast niet wachten met het plukken van de glanzende rode appels.
Zo groeide en bloeide de boom tientallen jaren. Ook de jongen groeide op en nam de boerderij van zijn ouders over. Hij trouwde en zijn vrouw en hij kregen drie kinderen.
Op een dag keerde de boer terug van het land. Hij maakte zich de laatste jaren zorgen over de boom want deze droeg steeds minder vruchten. Het leek wel of de boom ziek was.
De boer dacht: misschien wordt het tijd dat ik de boom omzaag. Onder het eten vertelde de boer dit aan zijn kinderen maar zij protesteerden en zeiden: 'Misschien gaat de boom in het voorjaar toch weer bloeien en het is onze liefste klimappelboom.'
'Goed', zei de boer, 'ik zal nog een paar maanden wachten.' Het werd voorjaar. In de appelboom bloeiden slechts enkele bloesems en er kwamen weinig bladeren aan de boom. De kinderen maakten zich zorgen om de boom. Ze gooiden er mest onder, ze maakten de stam schoon en ze vingen schadelijke insecten.
Het werd een droog voorjaar en een droge, hete zomer. Iedere dag brachten de kinderen met hun gieter water naar de boom. Ze keken dan omhoog en zeiden: 'Lieve appelboom, blijf leven, zodat je ons appels kunt blijven geven.'
Op een ochtend zagen ze tot hun grote vreugde dat er hoog in de kruin van de boom drie kleine appels hingen. Ze renden naar hun vader en moeder en vertelden wat ze gezien hadden. 'Dan zullen we de boom nog laten staan', zei de boer. Van nu af aan zorgden de kinderen nog beter voor de boom en langzaam rijpten de appels. Het was net alsof de appels meer glansden dan andere jaren.
Op een warme, zonnige dag in september was het zover. De boer en de boerin stonden met de kinderen onder de boom. Ze keken naar boven en de boerin zei: 'die appels lijken wel van goud zo glanzen ze in de zon!'. Ze legden de grote glanzende appels in een mand. Vol verwondering keken ze eerst naar de appels en toen naar elkaar. Toen zeiden ze haast tegelijkertijd: 'De appels zijn van goud!' De boerin zei: 'Dat is vast de dank van de boom, omdat jullie zo goed voor hem gezorgd hebben.'
Die avond lag er naast het bed van ieder kind een gouden appel. 's Nachts brak er een hevig onweer los . Achter de boerderij klonk een oorverdovend geraas. De boer, de boerin en de kinderen renden geschrokken naar een raam om te kijken wat er aan de hand was. Daar lag de grote oude appelboom, geveld door de storm.
Met z'n vijven stonden ze te kijken naar hun wonderappelboom, die hun zoveel gegeven had. De volgende dagen werd de boom in stukken gezaagd en toen alles was opgeruimd, plantte ieder kind een nieuw appelboompje. In de winter die volgde werd de boerderij wekenlang verwarmd met het hout van de oude appelboom.
Toen de kinderen groot werden en ieder hun eigen weg gingen namen zij hun gouden appel mee als dierbare herinnering aan de oude appelboom die zoveel voor hen had betekend.
‘Gelukkig nieuwjaar’, ‘beste wensen’ of iets dergelijks … we zullen het vandaag talloze keren zeggen. De mooist denkbare wens horen we in de eerste lezing: een zegenbede uit het Oude Testament.
Daarnaast viert de kerk vandaag ook Maria, als de moeder van God. Van haar zegt het evangelie vandaag: ‘zij bewaarde al deze woorden in haar hart en overwoog ze bij zichzelf.’
Een lesje voor ons in deze haastige, drukke tijd die er zo moeilijk toe komt om de dingen wat dieper te laten doorsijpelen.
In die tijd haastten de herders zich naar Betlehem en vonden Maria en Jozef en het pasgeboren kind, dat in de kribbe lag. Toen ze dit gezien hadden maakten ze bekend wat hun over dit kind gezegd was. Allen die het hoorden stonden verwonderd over hetgeen de herders hun verhaalden.
Maria bewaarde al deze woorden in haar hart en overwoog ze bij zichzelf.
De herders keerden terug, terwijl zij God verheerlijkten en loofden om alles wat zij gehoord en gezien hadden; het was juist zoals hun gezegd was.
Toen de acht dagen voorbij waren en men het kind moest besnijden ontving het de naam Jezus, zoals het door de engel was genoemd voordat het in de moederschoot werd ontvangen.
Lucas 2,16-21
EEN MIJMERING BIJ OUD EN NIEUW
God,
een jaar is weer voorbij.
Ik denk aan uw goedheid,
aan de vele mensen die mij gelukkig hebben gemaakt,
De omstandigheden waren wel heel ongewoon, maar in Bethlehem zien we eigenlijk een gewoon gezin samen: moeder Maria, vader Jozef en 't kindje Jezus. Vorige dinsdag vierden wij zo dat God – door en door – als mens tussen ons wilde leven: Jezus werd als een kindje geboren in een gezin als alle andere.
God zelf wil tussen gewone mensen wonen, en meeleven met hun zorgen, met hun vreugden.
Laten wij dankbaar en ontroerd dit mooie feest vieren!
Elk jaar trokken zijn ouders voor het paasfeest naar Jeruzalem. Toen Hij twaalf was geworden gingen ze weer, gewoontegetrouw.
Toen de feestdagen voorbij waren en ze naar huis terugkeerden, bleef het kind Jezus in Jeruzalem achter, zonder dat zijn ouders het wisten. In de veronderstelling dat Hij zich bij het reisgezelschap bevond, reisden ze een hele dag voordat ze Hem gingen zoeken bij familie en kennissen.
Maar toen ze Hem niet vonden, keerden ze naar Jeruzalem terug om Hem daar te zoeken. Pas na drie dagen vonden ze Hem in de tempel; Hij zat er midden tussen de rabbi's, luisterde naar hen en stelde hun vragen. Allen die Hem hoorden, stonden versteld van zijn inzicht en zijn antwoorden.
Toen ze Hem daar zagen, waren ze zeer ontdaan. Zijn moeder zei: `Kind, hoe kon je ons dit aandoen? Wat waren je vader en ik ongerust toen we je kwijt waren.' Hij zei tegen hen: `Waarom hebben jullie mij gezocht? Wisten jullie niet dat ik bij mijn Vader moest zijn?'
Maar zij begrepen deze uitspraak niet. Hij ging met hen mee naar Nazareth, en schikte zich naar hen. Zijn moeder bewaarde alles in haar hart. Jezus werd een wijs en volwassen man, die steeds meer in de gunst kwam bij God en de mensen.
Lucas 2,41-52
‘HIJ WAS TOEN AMPER TWAALF’
Het evangelie vertelt ons weinig over de kindertijd van Jezus: allicht heeft Hij die jaren doorgebracht als elke andere jongen in zijn land en in zijn tijd. Maar Lucas en Matteüs vertellen enkele heerlijke anekdotes. Zo zijn er ook nu een paar zinnetjes, die meer betekenis krijgen door zijn latere leven.
Het verhaal begint nog heel gewoon: zoals vrome mensen wel meer deden, ging ook dit gezin uit Nazareth Pasen vieren in Jerusalem. Eerst verloopt alles heel normaal, de heenreis, het Paasfeest zelf, en dan vatten ze de terugtocht aan. De avond van de eerste dag al is er onrust: het kind van twaalf is niet bij de groep. Is hij verloren gelopen? Werd hij ontvoerd? Het is een angst en een verdriet, die ook vandaag bestaan: de zoektocht, het opsporingsbericht, niet zelden een tragische afloop. Hier is de afloop anders: Jezus is achtergebleven in de tempel en is volop met de rabbi’s in gesprek. We verstaan de vrees van Maria: ‘Kind, hoe kon je ons dit aandoen?’ Het woord van Simeon komt al uit: het leven van Jezus zal als een zwaard haar moederhart doorsteken.
Het antwoord van Jezus was onbegrijpelijk voor hen: ‘Wisten jullie dan niet dat ik bij mijn Vader moest zijn?' Het eerste woord van Jezus wijst al naar zijn unieke verbondenheid met God, die Hij zonder enige schroom ‘mijn Vader’ noemt. Moeder Maria, die alles in haar hart bewaarde, kan dat niet begrepen hebben, zoals er later nog zoveel zou gebeuren, dat zij niet kon begrijpen, maar dat wel als een zwaard door haar moederhart ging.
De jaren nadien rijpt zijn roeping. Er worden ons geen details meer gegeven, maar Lucas schrijft wel: ‘Jezus werd een wijs en volwassen man, die steeds meer in de gunst kwam bij God en de mensen.’
De wondere jaren van later, waarover wij zoveel meer weten, waren toen nog veraf. Maar in dat ene zinnetje, dat een hele jeugd samenvat, vinden wij een oproep voor een leven lang. Mochten ook wij – ongeacht onze leeftijd – dag na dag nog groeien in wijsheid en in welgevalligheid bij God en bij de mensen.
Een man, zijn paard en zijn hond liepen over een weg. Vlak bij een grote boom sloeg de bliksem in. Ze waren op slag dood. De man, die dat niet door had, liep gewoon verder met zijn twee dieren.
De zon brandde. Ze vergingen van de dorst. Toen zagen ze een marmeren poort, die uitgaf op een prachtig plein.
'Goedemorgen’, zei de man tot de wachter, 'Waar ben ik hier?'
'Je bent in de hemel.'
'Dat komt goed uit, we vergaan van de dorst.'
'Ga maar naar binnen. U kunt zoveel water drinken als u wilt' en de wachter wees naar de fontein in het midden van het plein.
De man wilde binnen gaan met zijn paard en zijn hond ... 'Sorry meneer, maar dieren mogen hier niet naar binnen.'
De man zei: 'Als mijn dieren niet mogen drinken, dan wil ik dat ook niet doen.' Hij bedankte de wachter en ging verder.
Na een tijd kwamen ze bij een poortje. In de schaduw van een boom lag een man.
'Goedemorgen’, zei de reiziger, 'mijn paard, mijn hond en ik vergaan van de dorst.'
'Daar is een bron’, zei de wachter, 'drink maar zoveel je wilt.'
De man, zijn paard en zijn hond gingen naar de bron en lesten hun dorst.
De reiziger ging terug om te bedanken. 'Wat ik wilde vragen ... Waar ben ik hier ?'
'In de hemel'
'In de hemel? Maar de wachter bij die marmeren poort zei dat de hemel daar was!'
'Dat klopt niet, daar is de hel.'
'Maar dan moet je hem verbieden die naam te gebruiken, want zo misleidt hij de mensen!'
'O nee, hij bewijst mij zelfs een grote dienst. Want wie er geen probleem mee heeft om zijn vrienden in de steek te laten, blijft daar achter ...'
Op deze 2de kerstdag vieren wij de Heilige Stefanus, een volmaakte gids in deze dagen van Kerstmis. Omdat hij opkwam voor kleinen en zwakken, werd hij ten dode toe vervolgd door de leiders van zijn tijd … net als Jezus zelf, net als Johannes de Doper, net als zovele profeten van vroeger en nu.
Want ook vandaag gebeurt dit nog in zoveel landen, in zoveel situaties.
EEN KLEIN VERSJE
In 1946 publiceerde de Nederlandse dichter Gabriël Smit, samen met Piet Worm, die voor de bijgaande prentjes instond, een boekje voor kinderen, met heel simpele versjes over heiligen. ‘Roosjes uit de Hemeltuin’ was de titel. We vinden er ook een rijmpje over de Heilige Stefanus, Sint Steven:
Met kerstmis vieren wij wat nergens anders wordt aangenomen:
dat God mens geworden is
en dit niet om zijn macht te tonen, maar wel om te laten zien hoe groot zijn menslievendheid is.
Daarom is hij tot ons gekomen als een klein en weerloos kind … zijn grootsheid is niet zozeer gelegen in zijn almacht, maar in zijn onvoorstelbare liefde voor de mens, voor de kleine, de zwakke, de weerloze mens.
In die dagen kondigde keizer Augustus een decreet af dat alle inwoners van het rijk zich moesten laten inschrijven. Deze eerste volkstelling vond plaats tijdens het bewind van Quirinius over Syrië.
Iedereen ging op weg om zich te laten inschrijven, ieder naar de plaats waar hij vandaan kwam. Jozef ging van de stad Nazareth in Galilea naar Judea, naar de stad van David die Betlehem heet, aangezien hij van David afstamde, om zich te laten inschrijven samen met Maria, zijn aanstaande vrouw, die zwanger was.
Terwijl ze daar waren, brak de dag van haar bevalling aan, en ze bracht een zoon ter wereld, haar eerstgeborene. Ze wikkelde hem in een doek en legde hem in een voederbak, omdat er voor hen geen plaats was in het nachtverblijf van de stad.
Niet ver daarvandaan brachten herders de nacht door in het veld, ze hielden de wacht bij hun kudde. Opeens stond er een engel van de Heer bij hen en werden ze omgeven door het stralende licht van de Heer, zodat ze hevig schrokken.
De engel zei tegen hen: ‘Wees niet bang, want ik kom jullie goed nieuws brengen, dat het hele volk met grote vreugde zal vervullen: vandaag is in de stad van David voor jullie een redder geboren. Hij is de Messias, de Heer. Dit zal voor jullie het teken zijn: jullie zullen een pasgeboren kind vinden dat in een doek gewikkeld in een voederbak ligt.’
En plotseling voegde zich bij de engel een groot hemels leger dat God prees met de woorden: ‘Eer aan God in de hoogste hemel en vrede op aarde voor alle mensen die hij liefheeft.’
Lucas 2,1-14
‘GOD-MET-ONS’
Betere woorden kunnen wij niet vinden dan wat Paulus schreef aan zijn vriend Titus: ‘de goedheid en de menslievendheid van God zijn nu openbaar geworden’. En toch zoeken wij altijd nieuwe woorden, om de schoonheid van Kerstmis proberen te vatten. Getuige daarvan wat sommige mensen heel persoonlijk op hun Kerstkaartjes zetten.
Enkele jaren geleden kozen de Braziliaanse bisschoppen voor deze woorden. Met Kerstmis vieren wij de
Geboorte van het goddelijk Kind:
Kwetsbaar, om kleinen te sterken;
Naakt, om ons te kleden met Gods eigen toekomst;
Arm, om de rijkdommen eerlijk te verdelen;
Zwerver, om deuren te openen voor uitgesloten mensen;
Vrij, om de boeien te breken van elke slavernij.
Daarom vieren wij evenzeer de
Geboorte van Goed Nieuws voor de armen:
Nu herleeft de hoop op onze weg,
De weerstand van wie zich niet laten neerslaan,
De vreugde van wie lijden en wenen,
De inzet van wie de handen in elkaar slaan
en strijden voor een nieuwe, een betere aarde.
En eveneens de
Geboorte van de Heer der Geschiedenis:
Machten van steen en staal verbrijzelen tot stof;
Heersers beven op hun tronen van klei;
Licht en waarheid doorprikken de duisternis van hun dwaling;
Ten allen kante richten de verdrukten zich op;
En er begint een tijd van rechtvaardigheid en vrede.
Enkele dagen voor Kerstmis gaan onze gedachten speciaal uit naar Maria, de Moeder van het kindje, dat geboren zal worden. Het evangelie zegt niet zodanig veel over haar, maar vandaag horen we toch een treffend verhaal: zij gaat in alle nederigheid naar haar nicht Elisabeth.
Hoewel zij de moeder van de Verlosser, de moeder van God, zal worden, blijft zij de kleine, nederige vrouw die haar leven ten dienste van anderen wil stellen.
Zo wijst zij een mooie weg voor vrouwen én voor mannen!
In die dagen reisde Maria in grote haast naar het bergland, naar een stad in Juda, waar ze het huis van Zacharias binnenging en Elisabeth begroette.
Toen Elisabeth de groet van Maria hoorde, sprong het kind op in haar schoot; ze werd vervuld met de heilige Geest en riep luid: ‘De meest gezegende ben je van alle vrouwen, en gezegend is de vrucht van je schoot! Wie ben ik dat de moeder van mijn Heer naar mij toe komt? Toen ik je groet hoorde, sprong het kind van vreugde op in mijn schoot.
Zalig is zij die geloofd heeft dat de woorden van de Heer in vervulling zullen gaan.’
(Lucas 1,39-45)
‘GELUKKIG ZIJ DIE GELOOFD HEEFT’
Dit evangelie sluit aan bij dat andere verhaal, waarin de engel aan Maria vraagt om de moeder van Jezus te worden. Wij kennen haar angst bij dat vreemde bezoek. We kennen ook het woord van de engel: ‘Vrees niet, Maria’. ‘Vrees niet’: zo dikwijls staat het in het evangelie, dat we hier bij de kern zijn. Wat er ook gebeurt, als je wereld lijkt in te storten, is er dat ‘Vrees niet’.
De eeuwen door heeft God zijn mensen bemoedigd. Een ontroerende uiting lezen we bij Jesaja ‘Wees toch niet bang, jij wormpje, Israël’. Zo eeuwenoud is ook die psalm: ‘Heer, niet trots is mijn hart, niet hoogmoedig mijn blik, ik zoek niet wat te groot is. Ik ben stil geworden. Als een kind op de arm van zijn moeder, als een kind is mijn ziel in mij.’ De jaren lang, dat Jezus optrok met zijn vrienden, zei Hij voortdurend: ‘Vrees niet’. Zelfs toen hun schip kapseisde in de storm.
En dan zijn er die generaties mensen, die naar Jezus keken, omdat zij door twijfel aangevreten werden, omdat hun leven een storm leek, omdat zij dreigden te kapseizen. En telkens weer datzelfde: ‘Wees niet bang, vrees niet, Ik ben er.’ De eeuwen door hebben mensen dat gelezen, dat gehoord, dat geloofd: ‘Vrees niet. Ik ben er. Ik ben er voor u.’
Geloven wij Hem op zijn Woord?
Bij het bezoek van de engel is Maria de vrouw die ‘ja’ zegt tot God. Nu gaat zij verder: haar ‘ja’ is geen lege lippendienst, maar kleurt haar hele leven. Zij zegt nu ook ‘ja’ aan de mensen, aan die concrete vrouw: Elisabeth.
Elisabeth stond zeker niet in hoog aanzien. In het eenvoudige volksgeloof was zij door God zelf afgewezen, omdat zij kinderloos zou blijven. Zij hoorde bij de minderen, de mensen aan de kant. Uitgerekend naar zo iemand gaat Maria, zij, die door God zelf was uitgekozen.
Gaan wij naar hen die uitgestoten zijn?
Lieve Moeder Maria,
Jij toont ons dat God de grootste dingen doet
door middel van mensen
die voor de wereld
niet of nauwelijks meetellen.
Ontdoe ook ons van onze eigenwaan
en leer ons de nederigheid, die u eigen was. Amen.
Toen Johannes in de woestijn predikte en doopte, vroegen sommige mensen hem: ‘Wat moeten wijdoen?’ Johannes gaf duidelijke, directe antwoorden, Aangepast aan ieders concrete situatie.
Niet iedereen was daar even blij mee: het ging nogal in tegen hun gewoontes. Bekering of ommekeer was dus nodig. Want alleen zo ben je klaar om diegene te ontvangen, ‘die groter en sterker is dan ik’ – aldus Johannes.
Die ‘grotere’ hoopt eens te meer naar onze wereld te mogen komen, in ons en onder ons. Laten ook wij ons klaar maken om Hem te ontvangen.
Eens vroegen de mensen aan Johannes de Doper: `Wat moeten wij dan doen?’ Hij gaf hun ten antwoord: `Wie twee stel kleren heeft, moet delen met iemand die niets heeft, en wie te eten heeft, moet hetzelfde doen.’
Ook tollenaars kwamen zich laten dopen en zeiden: `Meester, wat moeten wij doen?’ Tegen hen zei hij: `Vorder niet meer dan u is voorgeschreven.’
En ook soldaten stelden hem de vraag: `En wij, wat moeten wij doen?’ Tegen hen zei hij: `Pers niemand geld af, ook niet onder valse voorwendsels, maar wees tevreden met uw soldij.’
Het volk leefde in gespannen verwachting, en allen vroegen zich af of Johannes niet de messias was, maar Johannes gaf hun allen ten antwoord:
`Ik doop u met water. Maar er komt iemand die krachtiger is dan ik; ik ben te min om de riem van zijn sandalen los te maken. Hij zal u dopen in heilige Geest en vuur. De wan heeft Hij in zijn hand om zijn dorsvloer op te ruimen; het graan verzamelt Hij in zijn schuur, maar het kaf zal Hij verbranden in onblusbaar vuur.’
Zo en op vele andere manieren verkondigde hij met klem aan het volk de goede boodschap.
(Lucas 3,10-18)
‘MET EEN GROOT VERLANGEN’
Kerstmis fonkelt al volop in de straten, maar in de kerk is Johannes de Doper nog steeds op post. En die bakt geen zoete broodjes. In de beste traditie van de oude profeten, houdt hij een donderpreek: de Messias, die vlakbij is, heeft de wan in zijn hand, hij zal zijn dorsvloer eens goed opruimen en het kaf zal hij verbranden. In de kerk is het nog geen feest vandaag. Dat begint pas in de kerstnacht. Tot dan is het leven met een groot verlangen.
Geen zalig afwachten in de zin van: ‘nog even geduld, het zal wel vanzelf goed komen’. Johannes spaart zijn toehoorders niet, hij wijst hen terecht: ‘Breng vruchten voort waaruit bekering blijkt.’ En zonder omwegen geeft hij heel concrete voorbeelden als ze hem vragen: ‘wat moeten wij doen?’
Godsdienst – God dienen – heeft voor Johannes weinig te maken met een zelfzeker en warm gevoel van binnen. ‘Wat denken jullie wel’, zegt hij tegen de massa die naar hem toekwam in de woestijn. ‘Wat denken jullie wel? Wij zijn toch wel goed in Gods ogen. Wij zijn zijn volk, wij zijn uitverkoren, en nu zijn we ook nog door u gedoopt, wat zou er ons kunnen gebeuren?’ ‘Ik doop u wel met water, zegt Johannes, maar er komt iemand die groter is. Hij zal u dopen in heilige geest en vuur’.
Een kindje, dat gedoopt wordt, het is zo mooi en vertederend. Maar dat lieflijke doopsel met water is maar een begin: de echte doop moet dan nog volgen, in heilige Geest en vuur. De doop van Johannes, en ons sacrament van het doopsel, doen ons onszelf bevragen. Wij zijn gedoopt met water, maar leeft zijn Heilige Geest, dat vuur van Jezus ook in ons?
Wij bidden dat wij in deze dagen van de Advent vuriger gaan geloven en meer openstaan voor zijn heilige Geest. Zo kan Hij telkenjare wat meer naar ons, naar onze aarde komen.
Soms zullen wij dagen kennen met dat warm gevoel van binnen. Dan mogen we dankbaar zijn, want dat kan ons helpen. Maar dikwijls zal die steun er niet zijn. Vooral dan – en dat kan dikwijls zijn – zullen wij leven van het verlangen dat het vuur van zijn Geest weer oplaait en in ons mag blijven branden, want ‘dat laaiend vuur, het dove niet!’
Een zeepfabrikant zei eens tegen een rabbi: ‘Wat heb je nu eigenlijk aan godsdienst?’ Kijk eens naar alle ellende in de wereld! En dat terwijl er al duizenden jaren godsdiensten bestaan! Als godsdienst waarheid is, waarom ziet de wereld er dan niet beter uit?’
De rabbi zei niets.
Hij nam de zeepfabrikant mee naar buiten. Daar liep een stel jongens, die van boven tot beneden onder de modder zaten. Hij zei: ‘Kijk daar eens naar. We hebben al generaties lang zeep, maar die jongens zijn zo vies als varkens. Wat voor zin heeft het om zeep te hebben?’
De zeepfabrikant protesteerde: ‘Maar rabbi, zeep werkt alleen maar als ze wordt gebruikt.’
‘Precies’, zei de rabbi, ‘met godsdienst is dat ook zo!’
‘Bereid de weg van de Heer’, of beter: ‘bereid de weg voor de Heer.’ Deze tweede zondag van de advent vertelt over Johannes de Doper, de neef van Jezus en een heel merkwaardig man.
Het klinkt ons misschien wat vreemd in de oren, maar Johannes was geen brave burger, muisgrijs en onopvallend. Integendeel, als hij optreedt vliegen de gensters in het rond, en de plooien worden niet diplomatisch gladgestreken. Rechttoe rechtaan gaat hij naar de kern van de zaak.
Het gebeurde in het vijftiende regeringsjaar van keizer Tiberius: Pontius Pilatus was landvoogd van Judea, Herodes gouverneur van Galilea, zijn broer Filippus gouverneur van de landstreek Iturea en Trachonitis, Lysanias was gouverneur van Abilene; Annas en Kajafas waren hogepriester.
Toen dus, kwam het woord van God over Johannes, de zoon van Zacharias, die in de woestijn verbleef. En hij ging overal in de Jordaanstreek een doop van bekering verkondigen tot vergeving van zonden, zoals geschreven staat in het boek met de woorden van de profeet Jesaja:
Een stem roept in de woestijn: Bereid de weg van de Heer, maak zijn paden recht; elk dal moet opgevuld worden, elke berg en heuvel geslecht; kronkelpaden moeten recht en ruwe wegen effen worden.
En alle mensen zullen de redding zien die van God komt.
(Lucas 3,1-6)
‘WEGENBOUWER VOOR DE HEER’
Johannes de Doper. Hij liep rond in kameelhaar en hij at sprinkhanen en wilde honing. Een spilfiguur én een buitenbeentje, niet alleen door kledij en eetgewoonten. Veel meer nog door wat hij zegt: ‘Addergebroed, wie heeft jullie wijsgemaakt dat je veilig bent voor het komende oordeel? Breng liever vruchten voort die een nieuw leven waardig zijn. Want de bijl ligt al aan de voet van de bomen. Elke boom die geen goede vrucht voortbrengt, wordt omgehakt en in het vuur geworpen.’ Hij wees zelfs de koning terecht, wat hem zijn hoofd gekost heeft. Geen lammetje dus, evenmin als Jezus zelf, die ook geen blad voor de mond nam en ook vermoord werd.
‘Bereid de weg voor de Heer’. We mogen even goed zeggen: ‘Verbeter de wereld, begin bij jezelf’, destijds de eerste spreuk van Bond zonder Naam.
‘Begin bij jezelf.’ Wees eerlijk met jezelf. Geen angstige schuldgevoelens, maar ook geen laksheid, wel een goede zelfkennis. Socrates noemde dat het begin van alle wijsheid: ‘Ken jezelf’. En dan: ‘werk aan jezelf’, als je donkere plekken ontwaart. Zo bereid je de weg.
‘Begin bij jezelf’, maar kijk toch ook goed rond waar je iets kan doen. Zoals Jesaja schrijft: ‘De Heer ontfermt zich als je weeklaagt. Hij verbindt de wonden en geneest de striemen.’
Dat kunnen ook wij: menselijk leed zien en genezen, uitgaan naar mensen die angstig zijn, vreugde brengen. Zo effenen we het pad voor de Heer. Zoveel mensen hunkeren naar troost en bemoediging, zovelen vallen ten prooi aan verbittering en moedeloosheid.
We kunnen vreugdeboden zijn. Wij leven niet in een godvergeten wereld, we zijn in Gods hand. Hij laat ons niet aan ons lot over. Zelf komt Hij als Redder. Dat kunnen wij vertellen en dat kunnen wij tonen: door goedheid en mildheid, die verlossing en vreugde ontsteken in de ogen van mensen.
Nu de winter nadert begint de advent, onze jaarlijkse aanloop naar Kerstmis. Twee aandachtspunten keren elk jaar weer.
Eerst en vooral innerlijke bekering, verdieping van onze eigen spiritualiteit.
Maar we zijn geen louter geestelijke wezens. Elke innerlijke bekering moet zijn weg of vertaling vinden buiten ons eigen persoontje: zo kunnen we een beetje hoop geven aan mensen die verstoten of uitgesloten zijn.
In die tijd zei Jezus tot zijn leerlingen: ‘Er zullen tekenen zijn aan zon, maan en sterren. En op aarde zullen de volken sidderen van angst voor het gebulder en het geweld van de zee; de mensen worden onmachtig van angst voor wat er met de wereld zal gebeuren, want de hemelse machten zullen wankelen.
Maar dan zullen ze op een wolk de Mensenzoon zien komen, bekleed met macht en grote luister. Wanneer dat alles staat te gebeuren, richt je dan op en hef je hoofd, want jullie verlossing is nabij!
Pas op dat jullie hart niet afgestompt raakt door de roes en de dronkenschap en de zorgen van het dagelijks leven, zodat die dag jullie overvalt, onvoorspelbaar als een val die dichtklapt. Want plotseling zal hij komen over allen die waar ook op aarde wonen.
Wees waakzaam en bid onophoudelijk om te ontkomen aan de dingen die gebeuren gaan en om voor de Mensenzoon te kunnen verschijnen.’
(Lucas 21,25-28.34-36)
‘KOM, HEER JEZUS, KOM’
Binnenkort zullen de Kerstlichtjes weer volop fonkelen. Een heimwee naar licht en warmte in deze donkere dagen. Wat een contrast met die rampen en die angst, waarover het evangelie spreekt. We zien inderdaad veel dreiging en onheil: oorlog, onrecht, terreur. Enkele machten lijken het einde van de wereld in handen te hebben door het recht van de sterkste, het recht van de rijkste, het recht van de machtigste.
Daarom horen we vandaag: richt je op, wees waakzaam, blijf bidden. Geef niet toe aan de bekoring van onmacht en wanhoop. Dat alle leven, alle liefde en alle goede wil verloren zullen gaan. Dat alle goeds vernietigd zal worden door de waanzin van kwade machten.
Jeremia zegt dat de belofte van Jahwe vervuld zal worden. Recht zal heersen en de aarde wordt een veilige stad om in te wonen. Leef daarom niet als versufte mensen zonder hoop, zegt Lucas. Wees waakzaam en bid dat die bekoring je niet overvalt.
Blijf vertrouwen dat alles ten goede gekeerd kan worden. Hou daarom stand in het goede. Waar mensen elkaar een warm hart toedragen is er toekomst, tegen alle onrecht en geweld in.
De belofte van Kerstmis valt niet vanzelf uit de lucht, als een sneeuwvlokje dat lieflijk neerdwarrelt op onze aarde. Eerst hebben wij de advent hard nodig: verlangen, gebed, meer goede wil en liefde. Naar Kerstmis uitzien is de spanning ontdekken tussen ideaal en werkelijkheid, tussen de vrede, die wij verlangen en de vrede die wij zo moeilijk kunnen opbouwen
Kerstmis, God-met-ons, verwachten is durven zien. Durven zien hoe het met onszelf en onze wereld gesteld is. Durven zien hoever wij nog afstaan van dat visioen dat God voor ogen had, nog voor de tijd begon.
En dan aan de slag gaan. Opdat het eindelijk waar mag worden waar de ziener zo naar uitzag: ‘Kom, Heer Jezus, kom!’ (Apokalyps 22,20)
Heer, onze God,
help ons waakzaam te blijven
op elk uur van de dag en van de nacht.
Open onze ogen
om uw licht te ervaren.
Open onze oren
om naar uw stem van waakzaamheid te luisteren.
Open onze mond
om ook bij anderen te getuigen van uw aanwezigheid.
Open ons hart om de komst van Jezus
in onze ziel voor te bereiden
en om ons intens met Hem verbonden te weten.
Open onze geest
om de oppervlakkigheid van het leven te doorbreken.