'Twijfelen is toegestaan' kon de titel zijn boven het evangelie dat vandaag wordt gelezen. Allemaal hebben we veel sympathie voor Tomas. Hij is ongetwijfeld een van de meest bekende apostelen. Vraagt men aan mensen enkele namen te noemen van apostelen, dan is Tomas er steeds bij.
We kennen het verhaal haast van buiten. Misschien komt dat door zijn bijnaam: de ongelovige Tomas. Hij heeft nog een andere bijnaam: Didymus. Dit betekent dat hij van een tweeling is. Als gelovigen voelen we ons verwant met hem. We ervaren hem nogal eens als onze tweelingbroer.
Maar was Tomas wel zo ongelovig? Was hij meer ongelovig dan de andere leerlingen? Waarom? Omdat hij niet meteen geloof hechtte aan wat de leerlingen hem wisten te vertellen, namelijk dat zij de Heer hadden gezien en dat hij verrezen was?
We stellen vast dat de andere leerlingen ook niet onmiddellijk hebben geloofd toen de vrouwen hen hetzelfde kwamen vertellen. Op het getuigenis van de vrouwen werd er door de leerlingen zelfs minachtend gereageerd. Luister maar naar de Emmaüsgangers: ‘Wel hebben enkele vrouwen uit ons midden ons in verwarring gebracht. Toen ze vanmorgen vroeg naar het graf gingen, vonden ze zijn lichaam daar niet en ze kwamen zeggen dat er engelen aan hen waren verschenen. De engelen zeiden dat hij leeft. Een paar van ons zijn toen ook naar het graf gegaan en troffen het aan zoals de vrouwen hadden gezegd, maar Jezus zagen ze niet’ (Lucas 24,22-24). In de grond zijn ze dus even ongelovig als Tomas. Of is het misschien zo dat men op het getuigenis van een man onmiddellijk moet geloven terwijl het getuigenis van een vrouw mag afgedaan worden als kletspraat?
Wat in dit verhaal opvalt is dat de andere leerlingen Tomas zijn ongeloof of zijn kritische houding gunnen. Hij moest van de andere apostelen niet geloven wat zij geloofden. Hij wordt ook niet uitgesloten of buiten geworpen als de ongelovige. Tomas mag zichzelf zijn en blijven. De anderen gunnen hem de tijd en de ruimte om tot geloof te komen. Uiteindelijk moest Tomas zich ook wel gewonnen geven. ‘Mijn Heer en mijn God’ riep hij uit. Dit was geen van buiten geleerde geloofsbelijdenis. Dit kwam niet uit een boek, maar uit het hart.
Getuigen van de verrezen Heer is elkaar de twijfel gunnen, en de tijd van de twijfel. Niemand verplichten te geloven wat ik geloof of de manier waarop ik geloof. Het is de ander de tijd en de ruimte gunnen om tot een persoonlijke geloofsovertuiging en een persoonlijke geloofsbelijdenis te komen. Dat deze weg naar een persoonlijk geloof moeilijk kan zijn, weet het evangelieverhaal ook. Als je het niet ziet zitten, is het moeilijk erin te geloven. Onmogelijk is het niet, maar het is niet iedereen zo maar onmiddellijk gegeven. ‘Zalig zij die niet zien en toch geloven’, zei Jezus. Het komt er op aan dat men uiteindelijk, zoals Tomas, op een heel persoonlijke manier kan zeggen: 'Mijn Heer en mijn God'. Geen napraten van een boek, een formule, het geloof van een ander, maar tot een heel persoonlijk belijden dat komt uit het eigen hart.
Wat ons misschien nog intrigeert in het verhaal van vandaag is de manier waarop Jezus is binnen geraakt in de verblijfplaats van de leerlingen. Alles was immers potdicht en gesloten. Heel eigenaardig: we stellen ons wel allerlei vragen hoe Jezus binnen geraakt in een gesloten ruimte; we stellen ons nooit vragen hoe Jezus binnen geraakt in een mens. Het binnentreden bij een mens is voor Jezus wellicht heel wat moeilijker dan binnenkomen in een gesloten huis. Daarvan is Tomas, en zijn ook wij, zijn tweelingbroers of zussen, vaak getuigen.
Nochtans, waar de verrezen Heer mag binnentreden, verandert het leven, verandert de mens. Dat zagen we reeds tijdens Jezus aardse leven. Waar Jezus binnen mag, verandert alles: een blinde wordt ziende, een dode wordt weer levend, enz. We zouden kunnen zeggen dat al die wonderen die Jezus tijdens zijn leven heeft voltrokken aan zoveel mensen, na zijn dood ook moest voltrekken aan zijn leerlingen. Hij heeft hen moeten bevrijden van hun blindheid, hun angst, hun lamlendigheid, hun ongeloof, hun dood zijn.
Toen Tomas zich openstelde voor de verrezen Heer, toen deze bij hem binnen mocht, veranderde zijn leven totaal. Waar mensen, dus ook wij, zich openstellen voor de verrezen Heer, worden ze van binnenuit veranderd. Dit vinden we terug in de eerste lezing. Slechts één zinnetje daaruit: ‘Allen die het geloof hadden aangenomen waren eensgezind en bezaten alles gemeenschappelijk. Ze waren gewoon hun bezittingen en goederen te verkopen en die onder allen te verdelen naar ieders behoefte.’ Als men zijn verblijfplaats opent voor de verrezen Heer, opent men ze tegelijk voor zijn medemensen.
Wij komen hier samen vieren. De verrezen Heer wil hier bij ons aanwezig komen in brood en beker. Vragen we ons niet te veel af: hoe kan dat, hoe is dat mogelijk? Ook wij willen misschien eerst zien en dan geloven, terwijl Jezus zegt: eerst geloven, dan ga je de dingen anders zien, dan worden er ook dingen mogelijk die anders onmogelijk zijn.
(5 april 1943: Amerikaanse vliegtuigen bombarderen de Erla-fabriek in Mortsel. De meeste bommen misten hun doelwit en vielen op de wijk Oude-God. 936 mensen kwamen om.)
De bot, die berst; de bij, die zoemt, de wind, die zotheid gaat vertellen: wat men kortweg de lente noemt en de aarde komt op stelten stellen; dat klotst nu alles door mijn kop, en 'k stak er wel een pluimken op, als ik maar niet zo deftig was, zo stijf in mijn geklede jas. Als ik de band maar los kon knopen, nam ik u allen dubbelthope: gij meiskens uit de stad, de stal, gij wijs als 't boek, gij dom als oordje, gij uit 't kasteel en gij uit 't poortje, en gij, o boom, en gras en wal, gij witte, wandelende pater, gij paard, gij zon, gij wolk, gij water. en 'k danste midden in uw tas, als ik maar niet zo deftig was, zo stijf in mijn geklede jas.
Want als hongerigen gevoed worden, naakten gekleed, zieken verpleegd, is het Gods hulp dan niet, die de handen van de dienaar vult, en is de goedheid van de ondergeschikte dan geen geschenk van zijn Heer? Ofschoon deze geen helper nodig heeft voor de werken van zijn barmhartigheid, heeft Hij toch zijn almacht zo gematigd, dat Hij het menselijk lijden door mensen te hulp komt. En terecht dankt men God voor de bijstand van de naastenliefde, waarvan men de werken ziet in zijn dienaren. Daarom zegt de Heer zelf tot zijn leerlingen: ‘Moge uw licht zo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken zien en uw Vader verheerlijken, die in de hemel is.’ (Leo de Grote)
De universaliteit van de christelijke liefde is een abstractie, als ze niet wordt tot concrete geschiedenis, proces, conflict. Alle mensen liefhebben wil niet zeggen dat men confrontaties moet vermijden, het is niet een schijnbare harmonie in stand houden. Liefde is universeel als ze in solidariteit met de verdrukten ook de verdrukkers van hun eigen macht probeert te bevrijden, van hun eerzucht en hun egoïsme. De onderdrukkers heeft men lief door hen uit hun eigen onmenselijke situatie te bevrijden, ja door hen te bevrijden van zichzelf. (Gustavo Guttiérrez s.j.)
Bron: ‘Eeuwig duurt zijn trouw’, Ignatiaans Bidden
Ieder die trouw probeert te bidden, zal niet alleen vertroosting ervaren, maar ook het tegendeel. Dorheid, duisternis, verwarring, onrust, zich aangetrokken voelen tot lage en minderwaardige dingen; of ook een innerlijke leegte, saaiheid, volledig gebrek aan concentratie. De eerste raad in deze situatie is heel moeilijk, nl. niet opgeven en zelfs niet de gebedstijd inkorten. Die raad gaat lijnrecht tegen mijn gevoelens in. Want wat ik ervaar is nu precies dat het allemaal geen zin heeft! En dan toch trouw blijven!! Dat is echt heel moeilijk. Maar ook heel wezenlijk.
Behalve dit trouw zijn moet ik me toch ook wel een paar vragen stellen:
1. Ben ik misschien te moe? Dan moet ik voor het gebed eerst wat uitrusten, anders is het vechten tegen de bierkaai.
2. Kan het zijn, dat ik God iets weiger, wat Hij duidelijk van mij verlangt? Daar hoef ik echt niet lang over na te denken, want ik weet heel goed dat ik een bepaald iets moet doen of juist niet moet doen. Dat is mij duidelijk bewust. Maar ik wil niet. Ik luister niet naar mijn geweten, ofschoon het duidelijk spreekt. Dan zegt God: als je niet wilt doen, wat ik wil, dan ga je je gang maar, maar dan wel zonder Mij. En dat is dan dorheid, innerlijke leegte.
3. Kan het zijn, dat ik in mijn bidden nonchalant en slordig geworden ben. Ik doe het nog wel, maar ik loop er wel de kantjes van af. Het is echt maar half werk. En dan zegt God, OK, als je zo wilt bidden, dan doe je dat maar, maar dan wel zonder Mij. Daar laat IK me niet op in. En dat is dan weer de ervaring van een grote leegte.
4. Het kan ook zijn, dat God de rank aan de wijnstok die goede vrucht draagt bij-snoeit, opdat hij meer vrucht draagt. Dan is er met mij niets mis; integendeel, dan ben ik echt in Gods hand. Maar God wil de vruchtbaarheid nog verhogen, en mijn vereniging met Hem nog verdiepen en versterken. En daarvoor is snoeien nodig. Maar dat doet wel pijn. Toch is het goed. Mijn opgave is het: het uit te houden en trouw te blijven.
Bron: ‘Eeuwig duurt zijn trouw’, Ignatiaans Bidden
Wij zaten samen, zwijgend, bij het vuur; mijn lieve vader en ik. Bij elk klokgetik kwam zijn stervensuur nader en nader.
Hij was rustig en goed; lijk de moeder die haar kindje heeft gedekt tot de kin, en die heengaat op lichte voet, stil en verblijd. Zo wist hij zijn denken en daden bedolven onder Gods warme barmhartigheid.
Hij stond langzaam uit zijn zetel op, recht en sterk lijk hij had geleefd. Zijn fijne hand heeft gebeefd op mijn hand: een nevel over ontwakend land.
Hij heeft zijn laatste daad gedaan: hij gaf me zijn uurwerk, eenvoudig, zonder één woord, en monklend is hij te rust gegaan.
Maar, toen ik hem zacht naar het bed geleidde, wist ik hoe een Engel, zingend, aanschreed achter ons beide. Want moedig had mijn vader, in mijn handen afstand van daad en tijd gedaan. Trots en wenend ben ik van hem heengegaan.
Je schrijft dat je kluizenaar zou willen worden. Ik vind dat veel te vroeg, en het is ook helemaal niet nodig. Je woont immers alleen, en je krijgt maar af en toe bezoek. Als je naar de kerk gaat, is dat geen onderbreking van je eenzaamheid, integendeel, de kerkgang maakt je eenzaamheid intenser en geeft je de kracht die nodig is om ook de tijd in je cel biddend door te brengen.
Je zou je van tijd tot tijd een of twee dagen kunnen opsluiten in je cel om ononderbroken met God te verkeren, maar in jouw geval is dat doorgaans toch al zo. Daarom hoef je ook geen plannen te maken om kluizenaar te worden.
Wanneer je gebed zo stevig geworden is dat je voortdurend oog in oog met God bent, dan heb je de totale afzondering bereikt, zonder dat je kluizenaar bent. Want wat betekent het eigenlijk: kluizenaar zijn?
Dat houdt in dat je aandacht in je hart bij God is en God aanbidt, en dat je helemaal geen neiging meer hebt om die aandacht te verleggen of iets anders te gaan doen. Zoek op die manier de afzondering, en denk niet over die andere vorm van kluizenaarschap.
Het is de kunst binnen in je hart te blijven. Ook met de deuren dicht kun je immers in gedachten over de wereld rondzwerven en heel de wereld in je cel binnenlaten.
Theofaan de Kluizenaar
(overgenomen uit: ‘Een jaar wijsheid uit de abdijen’. Samengesteld door Maria ter Steeg)