Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
E-mail mij
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
Doorheen de dagen
Ervaringen besproken
02-04-2016
ZONDAG 3 APRIL 2016
BELOKEN PASEN
ONZICHTBAAR AANWEZIG
Na de kruisdood van Jezus op Calvarie had Thomas zijn vroegere leven weer opgenomen: het was een mooie tijd geweest, maar de droom of illusie was aan diggelen geslagen. Mooi, maar ook: geweest! Voorbij – o en voorgoed voorbij! Er was nog wel wat beroering geweest rond de steen, die was weggerold, het lege graf, vrouwen, die wat vreemde praatjes hadden opgedist. Maar Thomas – blijkbaar de kritische twijfelaar in de groep – was teruggekeerd naar zijn gewone bezigheden.
Hierdoor was hij afwezig, die eerste avond van de week toen Jezus zich aan zijn apostelen toonde. Wanneer hij ’s avonds thuiskomt zijn zijn vrienden buiten zichzelf van vreugde om hem dat ontzaglijke nieuws mee te delen; ‘We hebben de Heer gezien!’ Maar Thomas gelooft hen niet: ‘Ik wil zijn handen zien, met de gaten van de spijkers erin; ik wil ze met mijn vingers voelen. Ik wil met mijn hand de opening in zijn zijde betasten. Anders geloof ik dat allemaal niet.’
Hij gaat dan maar een menselijke verklaring zoeken voor wat er gebeurd kan zijn, want het is toch vreemd wat zij zeggen. Was het inbeelding? Fantasie? Collectieve verdwazing? Vriendenpraatjes die elkaar versterken … kortom, er moet een uitleg zijn, en het zal ook wel vanzelf doven!
De zondag daarop is Thomas blijkbaar vroeger thuis en wanneer Jezus weer verschijnt, beleeft hij de dag van zijn leven. Hij moet vreemd opgekeken hebben: JEZUS IS OPNIEUW DAAR! Hij zal wel beschaamd geweest zijn, maar verheugd ook en die verlegenheid neemt hij er graag bij, evenals het zachte verwijt dat hij van Jezus krijgt: ‘Mijn goede Thomas, gelukkig zij die zonder gezien te hebben toch tot geloof komen.’
En wat kan Jezus vandaag tot ons zeggen?
Door de handen van de apostelen
gebeurden er vele tekenen en wonderen onder het volk.
(Handelingen 5,12)
Nog vele andere tekenen heeft Jezus
voor de ogen van zijn leerlingen verricht,
die niet in dit boek zijn neergeschreven.
(Johannes 21,30)
WE HEBBEN DE HEER GEZIEN
‘Wij hebben de Heer gezien!’ Dat zeiden de leerlingen van Jezus tegen Thomas, die er op de eerste Paasdag niet bij was geweest.
En wij? Zien wij de Heer? Daarover gaat het immers vandaag: over dat 'zien', dat opmerken en aandachtig zijn van de verrezen Heer Jezus. Ook voor ons – als gelovige christenen – is dat van wezenlijk belang: levensbelangrijk! Hoe kan Hij brood voor ons leven zijn, hoe zouden wij van Hem kunnen leven als we Hem niet of nooit in ons leven ontmoet hebben of ontmoeten? Wij kunnen onmogelijk leven van iets of iemand die eigenlijk buiten onze ervaring staat. Wij moeten gezien hebben. Een of andere ervaring gehad hebben.
Dat geldt eigenlijk voor alle tijden, maar in onze tijd meer dan ooit. Wij leven immers in een beeldcultuur. De beelden van de televisie, van film, foto’s en reclame, wij kunnen niet meer zonder. Wij willen op een of andere wijze zien, zichtbaar of tastbaar ervaren … ook al is dit niet altijd mogelijk.
Zo dikwijls kan de oorzaak daarvan bij onszelf te zoeken zijn, door vooroordelen allerhande. Ons gezichtsveld kan verengd zijn door de tijdsgeest waarin we leven. Misschien hebben we het vermogen verloren om echt te zien en blijven we blind voor de diepste dingen. Onze ogen en zintuigen kunnen dicht zitten, omdat we gewoon niet meer kunnen zien. Of ook omdat we naar mensen en dingen kijken zonder innerlijke betrokkenheid, zonder volle openheid of aandacht voor wat zij ons kunnen tonen of te zeggen hebben. Er is dan absoluut geen contact of communicatie. Zij blijven buiten ons leven en gezichtsveld.
Soms ook kunnen we mensen kwetsen door hen te beschouwen als een gebruiksvoorwerp, iets wat ons dienstig kan zijn. Ondanks – of eigenlijk als gevolg van de beeldcultuur en die overdaad aan beelden – hebben we dan geen oog voor elkaar. We zien alleen nog wat iemand VOOR ONS kan zijn, en niet wat iemand IN ZICHZELF is.
Hebben wij de Heer gezien? Kunnen wij de Heer zien? Als wij elkaar niet zien, zoals we echt zijn, is het zeker onmogelijk om onze verrezen Heer op te merken. Zelfs als Hij ons zijn littekens toont, zoals die vandaag in onze wereld – soms dichtbij ons – zichtbaar zijn.
Zo dikwijls worden de woorden van Thomas herhaald: ‘eerst zien en dan geloven’ … Maar we mogen die woorden gerust omdraaien: ‘eerst geloven en dan zien’. Zonder geloof zien we minder, zonder geloof kijken wij met ogen zonder licht. Veel blijft voor ons verborgen, veel blijft ongezien en onbekend.
Zoveel mensen lijden onder grote eenzaamheid, omdat niemand hen ziet. In de drukte van de grote stad leven mensen in een soort van woestijn, geïsoleerd van elkaar. Zelfs in de bus of in de trein kijken mensen elkaar nauwelijks aan. Het is of men elkaars blik ontwijkt: angst voor ogen die je toch niet zien zoals je bent en voor mensen die ook jij niet ziet zoals ze echt zijn?
Enkel wanneer we geloven, gaan we echt zien. Geloof is een innerlijk licht – een lamp vanbinnen – waardoor je de aanwezigheid van de Heer gaat ontdekken. Geloof heeft alles met liefde te maken. Ik hou van jou, ik zie je graag. Als je liefhebt gaan je ogen voor de ander open.
Wellicht gaan onze ogen dan ook open voor Hem die onderweg met ons meegaat, de gaandeweg bekende Vreemdeling, de levende Mens Jezus. Hij verschijn in ieders gelaat en evenzeer in de stille kamer van ons hart.
Bidden wij daarom: Heer, leer ons zien, laat ons zien!
(Geïnspireerd door een homilie van Broeder Wiro uit de abdij van Zundert)
Mijn ogen – de zintuigen bij uitstek waarmee ik in contact treed met de wereld om mij heen. Ik zie schoonheid en geschondenheid. Ik vorm me een oordeel over situaties en personen vaak op basis van wat ik zie. Ik kijk naar anderen. En ik weet dat anderen naar mij kijken. Dat kan me onzeker maken. Voor de blik waarmee God naar me kijkt hoef ik niet bang te zijn:
In verschillende evangelieteksten vinden we verhalen over de manier waarop Jezus naar mensen kijkt.
Als de mensenmenigte Hem al opwacht op een plaats waar Hij met zijn leerlingen wil uitrusten, voelt Hij medelijden met hen, omdat ze lijken op schapen zonder Herder.
Hij stuurt de mensen niet weg, maar gaat verder met zijn onderricht (Marcus 6, 30-34).
Hij ziet mensen die gebukt gaan onder hun leven (kromgebogen vrouw, Lucas 13, 10-13).
Mensen die niet voor- of achteruit kunnen (Betzata, Johannes 5, 1-9).
Mensen die hun toekomst verloren lijken te hebben (de weduwe van Naïn, Lucas 7, 11- 15).
Mensen die goed willen leven, maar terugschrikken voor de consequenties (rijke ‘jongeling’, Mc 10, 17—22).
Mensen die Hem graag willen ontmoeten, maar zich uit schaamte verstoppen (Zacheüs, Lucas 19, 1-6).
Naar al deze mensen kijkt Jezus met barmhartigheid en liefde. Hij neemt hun onvermogen voor lief. Hij geeft hun toekomst. Zo geeft Hij ook mij toekomst en uitzicht.
Naar Ignatius van Loyola, ‘Het verhaal van de pelgrim’, nr. 30
‘Ik kan u geen leven zonder leed beloven. Ik kan ook niet beloven dat alles gauw veel beter zal gaan. Ik kan niet beloven dat binnenkort honger en onrecht en oorlog verdwenen zullen zijn. Ik geloof ook niet dat ik het zelf nog beleven zal.
Maar daarom heb ik broeders en zusters nodig, ik heb troost nodig, want dat is een groot verdriet. Ik heb die traditie van zoveel eeuwen nodig, die christelijke traditie, die terugkijkt naar de Joden en naar Jezus, want die vertelt verhalen die over bevrijding en over leven gaan.
Het is van groot belang dat je mag geloven, dat een blinde al eens ziende is geworden, of dat een verlamde al eens is gaan dansen, en zeker dat een heel volk ooit eens van die gulzige vleespotten van Egypte is weggetrokken, dit Egypte achter zich heeft gelaten.
Zulke verhalen herhalen en blijven herhalen, is voor mij de betekenis van de christelijke traditie. Ik denk almaar terug aan wat ooit gebeurd is met het oog op mijn toekomst, én met het oog op de toekomst van ons allen.
Ik heb die hoop nodig, die groeit uit een terugblik op dit verleden: Er is al eens iemand uit de doden opgestaan.’
(vrij naar Dorothee Sölle)
In deze hoop op een leven ná de dood én een leven vóór de dood … voor alle kleine mensen … overal ter wereld, van Alaska tot Zimbabwe … In deze hoop wens ik jullie van harte een zalig Paasfeest.
U weet wat er gebeurd is in heel het Joodse land:
dat God Jezus uit Nazareth zalfde met heilige Geest en kracht;
Hij trok weldoende rond
en genas allen die in de macht waren van de duivel,
want God was met Hem.
En wij zijn de getuigen van alles wat Hij gedaan heeft
in het land van de Joden en in Jeruzalem.
Zij hebben Hem gedood door Hem aan een kruis te slaan.
Maar God heeft Hem opgewekt op de derde dag
en Hem laten verschijnen,
(Handelingen 10,37-40)
`Waarom zoekt u de levende bij de doden?
Hij is niet hier, Hij is tot leven gewekt.
Vergeet niet wat Hij u destijds in Galilea heeft gezegd:
De Mensenzoon moet overgeleverd worden
in handen van zondaars,
gekruisigd worden
en op de derde dag weer opstaan.'
(Lucas 24,5-7)
VERRIJZEN HIER EN NU
‘Zondag is het Pasen’…. En volgend jaar staat er weer een paaszondag op de kalender. Het doet me denken aan de tijd dat ik als student met het openbaar vervoer naar school reisde. Vaak was het ’s morgens rennen naar de bushalte. Bus gemist, betekende trouwens een uur wachten, te laat op school en een nota in mijn agenda.
Moeten we het paasfeest – of beter – het paasgebeuren dan ook zo zien: wie het dit jaar mist, zal een jaartje moeten wachten.
Pasen, het paasgebeuren, wil duidelijk meer zijn dan een moment van herdenken, meer dan het vieren van een soort ‘verjaardag’. Pasen is een belofte zonder dag of uur. Pasen zegt ons leven toe, opstanding, een leven in overvloed, zoals St.-Jan het uitdrukt.
Met Pasen werd de dood overwonnen. Dat is de kern van ons geloof, van ons hopen allicht ook dat we na het leven hier op aarde niet terecht komen in een oneindig ‘niets’, maar in de geborgenheid van Gods eeuwigheid, zijn leven dat blijft.
Maar ook hier en nu houdt God zijn woord. Ook hier en nu zegt Hij ons leven en opstanding toe. Ook hier en nu maakt Hij zijn naam ‘Ik-zal-er-zijn’ waar aan ieder van ons. Ook vandaag hoort Hij het roepen van zijn volk.
Pasen ‘richt op’, wil mensen bevrijden van alles wat ‘dodelijk’ is in het leven, ons blind maakt of verlamt.
Pasen gebeurt hier en nu altijd opnieuw. Pasen is leven. Niet één dag op het jaar, maar alle dagen opnieuw. Alle dagen ervaren hoe God je opricht, je leven geeft, er voor je is, met je meelijdt, met je weent en lacht, rouwt en feest, naast je staat als je trouwste tochtgenoot.
't Is morgen Pasen – God, maar overal is de dood; en zou ik dan van leven moeten spreken? Mijn denken blijft bij Goede Vrijdag steken, want daar leed Jezus onze diepste nood.
't Is morgen Pasen – maar waar blijft de zon die onze ziek wereld kan genezen? Ik sta met Uw discipelen in angst en vrezen bij 't lege graf, waar 'k U niet vinden kon.
't Is morgen Pasen – feest van het gericht dat U gevoerd hebt tegen dood en lijden, feest van voorbijgaan van de dood, feest van bevrijden; Heer, doe ons opstaan in Uw levenslicht!
Het eerste evangelie van Palmzondag vertelt ons de blijde intrede van Jezus als een koning in Jeruzalem. Palmtakken hoorden daarbij, en ook mensen die Hosanna jubelden en joelden en die hun mantels als tapijten uitspreidden op de grond.
Maar het paard waarop Hij zat – die meest vreemde van alle koningen, zoals later ten overvloede zal blijken – was een ezel, het schamele diertje van de kleine man. Dat is niet zomaar een bijkomstigheid, geen detail zonder belang. Jezus koos daar nadrukkelijk voor – een andere keuze zou voor Hem niet passen.
Wanneer Hij – nu – óns uitkiest om zijn boodschap uit te dragen, gaat zijn voorkeur ook niet uit naar raspaarden – dat zijn we immers niet! – maar naar simpele doorsnee-mensen zoals wij allemaal zijn.
Op Palmzondag wordt Jezus nog gehuldigd als een koning. Maar die palmtakken en dat Hosanna smaken bitter in het licht van de onmiddellijke toekomst: drie, vier dagen later immers joelt datzelfde Jeruzalem: ‘Aan het kruis met Hem!’.
Palmzondag is zowel zegepraal als aftocht. De intrede in Jeruzalem krijgt haar volle betekenis slechts tegen de achtergrond van Jezus’ marteldood. Daarom is het zinvol om het takje van Palmzondag mee naar huis te nemen en het achter het kruis van Goede Vrijdag te steken.
Hij kwam steeds dichter bij de stad.
Waar de weg de Olijfberg afgaat
begonnen al zijn leerlingen vrolijk en uit volle borst
God te prijzen om alle machtige daden die ze hadden gezien.
Ze riepen:
‘Gezegend is de koning, die komt in de naam van de Heer!
In de hemel vrede, glorie in de hoogste hemel!’ Enkele farizeeën in de menigte zeiden tegen Hem:
‘Meester, wijs uw leerlingen terecht.’
Hij antwoordde:
‘Ik zeg u,
ALS ZIJ ZWIJGEN,
ZULLEN DE STENEN SCHREEUWEN.’
(Lucas 19,37-40)
God, wij nemen deze palm in de hand
als een teken van hulde aan Christus,
de koning van vrede en goedheid.
Zo willen we aangeven
dat ook wij zijn weg willen gaan,
zachtmoedig,
maar ook met volharding en vertrouwen.
We vieren nu dat Jezus, onze koning,
niet vasthield aan macht en praal.
Hij is door mensen vernederd,
tot de dood aan een kruis.
Zo deed Hij zelf voor wat Hij altijd gezegd had:
wie groot wil zijn, moet dienaar worden,
zichzelf vergeten,
en zijn leven geven voor anderen.
ZEGEN, HEER, DEZE PALMEN
ZEGEN OOK DE MENSEN,
DIE DEZE PALM TER HAND NEMEN
ZEGEN HEEL UW SCHEPPING,
HET WERK VAN UW HANDEN,
DEZE AARDE,
WAAR WIJ MOGEN LEVEN EN WERKEN,
DIENSTBAAR ZIJN EN GELUKKIG WORDEN.
Goede vrienden,
Laat u leiden door het voorbeeld van onze Heer:
Hij was Gods gelijke en evenbeeld,
maar wilde zich niet vastklampen aan die gelijkheid.
Uit eigen beweging heeft Hij de gestalte
van een dienstknecht aangenomen,
en is mens geworden.
Bovendien, als mens was Jezus maar gering,
deemoedig en gehoorzaam tot de dood,
ja zelfs, tot de dood aan een kruis.
Daarom heeft God Hem hoog verheven
en Hem een eretitel gegeven,
die boven alle andere titels uitstijgt.
Opdat voor Jezus
allen zouden knielen:
in de hemel, op aarde en overal.
Opdat allen ook zouden belijden
tot lof van God, de Vader:
Jezus Christus is de Heer!
(Filippenzen 2, 6-11)
Hij was maar een man op een ezel, eenvoudig en zonder aanzien. Zonder grote parade, zonder lijfwachten, geen speciale veiligheidsmaatregelen, geen afrasteringen, geen geblokkeerde wegen.
Hij was maar een man op een ezel, de koning der armen, de Messias van dienst.
Zonder troon, zonder plechtige ontvangst, zonder diplomatieke aanwezigheid.
Hij was maar een man op een ezel, vol aandacht voor de minstbedeelden, vol zorg voor de uitgestotenen en toch in verzet tegen uitbuiting en onrecht
Hij was de man op de ezel, de zachtste van alle mensen. Hij reed op een zacht dier Jeruzalem binnen.
In de evangelieverhalen van de voorbije weken kunnen we een duidelijke lijn vinden. Eerst was er de gelijkenis van de onvruchtbare vijgenboom; daarna dat enig- en eeuwig-mooie verhaal over de verloren zoon; deze week is Jezus alweer één en al mildheid en mededogen in het verhaal van de overspelige vrouw.
Terwijl de machtigen – eigengereid zoals altijd – nog maar eens veroordelen en haar willen stenigen, weigert Hij hun schijnheilige spel mee te spelen: HIJ ZWIJGT als ze Hem uitdagen en sarren – in een zwijgen dat meer zegt dan duizend woorden – en schrijft in het zand. Eigenlijk spreekt Hij zo dezelfde woorden, die Pilatus later over Hem zal zeggen, als Hij gegeseld wordt en een doornenkroon draagt: ‘Zie die mens daar’ werpt Pilatus op. ‘Zie dat mensje daar staan!’ schijnt Jezus wel te zeggen.
God vraagt van ons een ommekeer van ons hart: dat wij onze harde, bitsige kanten, zouden te boven komen door een bewuste keuze voor zachtmoedigheid, verdraagzaamheid, mildheid en medeleven.
Mijn gerechtigheid steunt niet op de wet
maar op het geloof in Christus:
zij komt van God en steunt op het geloof.
Ik wil Christus kennen,
de kracht van zijn opstanding
en de gemeenschap met zijn lijden;
ik wil steeds meer op Hem lijken in zijn dood
om eens te mogen komen
tot de opstanding uit de doden.
(Filippenzen 3,9-11)
Dit zeiden ze om hem op de proef te stellen,
om te zien of ze hem konden aanklagen.
Jezus bukte zich en schreef met zijn vinger op de grond.
Toen ze bleven aandringen,
richtte hij zich op en zei:
‘Wie van jullie zonder zonde is,
laat die als eerste een steen naar haar werpen.’
(Johannes 8,6-7)
DIE VROUW, DIE MANNEN EN DIE JEZUS
Verrassend! Dat is het enige dat we kunnen zeggen. Johannes vertelt zo plastisch, dat we alles zien gebeuren. Ze staan er allemaal. De vrouw, rood van schaamte, gebogen hoofd, de schrik in de ogen. Tevoren een geachte dame, en nu vernederd. De minuten aftellend voor de voorstelling begint. Wat speelt er door haar hoofd? De jaren dat zij glorieerde, de straf, die wacht, de dromen, die zij als meisje had gekoesterd, en wat er van die dromen is geworden? Zo staat zij daar, doodsbang.
Ze staan er ook, de ongekreukte heren, de wet van Mozes in de hand. De één een grijnzende tronie, de ander een uitgestreken gezicht. Misschien was er wel één die ook bij haar geweest was. Maar allen vol minachting, de steen al in de hand. Want voor de letter van de wet steunden zij op Mozes. Heilig was die wet toch, en even heilig was die letter. Het spektakel kon beginnen, maar Jezus loopt daar rond. Een unieke kans, misschien kunnen ze Hem ook strikken, Hij daar, die zo graag met zondaars omging.
En Jezus, Hij staat er ook. Rustig in dat gejaagd gejoel. Misschien wel een glimlach op de lippen. Hij wist toch wat er ging gebeuren. Zo ziet Hij ze komen, de triomf al in hun ogen. Eén waagt het: ‘Wat dunkt U? Moet zij gestenigd worden?’ De spanning is te snijden, wat gaat Hij zeggen? Maar Hij zegt niets. Hij bukt zich alleen maar, om in het zand te schrijven. Wat zou Hij getekend hebben? Een zaaier met breed armgebaar? Of vogels in de lucht en lelies in het veld? Of die kinderen, die Hij gezegend had? Misschien schreef Hij gewoon ‘Uw Rijk kome, Uw wil geschiede …’, zoals kinderen wel eens meer hun diepste dromen tekenen. Dan kijkt Hij even op. Heeft Hij hen aangekeken, heeft Hij hun ziel gelezen en tot hun hart gesproken? We zullen het nooit weten. Er staat alleen: ‘Wie zonder zonde is, die mag het eerste gooien!’ Een antwoord komt er niet, en geen verweer. En Hij bukt zich weer en tekent verder, minutenlang.
Dan kijkt Hij op en alleman is weg. Alleen die vrouw nog, en Hij zelf. Hebben zij elkaar aangekeken? Het is ons niet gezegd. Alleen: ‘Vrouw, ook ik veroordeel je niet. Ga maar naar huis, en zondig niet meer.’
Wat is er dan gebeurd? De vrouw zal wel naar huis gegaan zijn. En Hij stond daar alleen, zoals Hij wel eens meer alleen stond. En misschien heeft Hij gedacht: ‘Zo zal er in de hemel meer vreugde zijn om één zondaar die zich bekeert, dan om negenennegentig onkreukbaren, die willen stenigen.’
En Jezus schreef in ’t zand
Jezus schreef met zijn vinger in het zand.
Hij bukte zich en schreef in ’t zand, wij weten
niet wat Hij schreef, Hij was het zelf vergeten,
verzonken in de woorden van zijn hand.
De schriftgeleerden, die Hem aan de tand
hadden gevoeld over een vrouw, van hete
hartstochten naar een andere man bezeten,
de schriftgeleerden stonden aan de kant.
Zondig niet meer, zei Hij, Ik oordeel niet.
Ga heen en luister, luister naar het lied.
En Hij stond recht. De woorden lieten los
van hun figuur en brandden in de blos
waarmee zij heenging, als een kind zo licht.
Zo geestelijk schreef Jezus zijn gedicht.
Gerrit Achterberg
Mild worden
is de rijpste groei van de mens.
Het is zacht worden in je woorden
in de klank van je stem, in heel je zijn.
De blik uit je ogen wordt een warm aanvoelen
omdat je in de mensen om je heen jezelf herkent.
Het heeft niets te maken met zwakheid.
Het zit veel dieper. Het is de kracht
die je doet ontwaken en doet leven.
Mensen die vanbinnen mild worden
beseffen wie ze zijn.
Je oordeelt niet meer over anderen.
Je bent niet langer hard. Je wilt niet overal gelden
ten koste van je medemensen.
Je luistert omdat elke andere
een voortdurend wonder is.
Je geniet van zon en regen
en van heel kleine dingen.
Dikwijls zie je die mildheid
bij mensen die veel geleden hebben.
Ze horen en zien alles anders.
Wie mild wordt heeft zichzelf overwonnen.
Een dankbare zucht van bevrijding welt uit je op:
je houdt van de mensen omdat je geleerd hebt
van jezelf te houden niet zoals je zou willen zijn
Een man wilde eens een schilderij aan de muur ophangen. Hij had wel spijkers maar geen hamer. Geen probleem evenwel, want zijn buurman had er wel een, en dus besluit de man om naar die buurman toe te gaan. Maar opeens begint hij te twijfelen:
‘Stel je voor dat de buurman mij zijn hamer niet wil lenen? Gisteren groette hij mij ook al zo vluchtig! Misschien had hij haast … of misschien deed hij alleen maar alsof en heeft hij iets tegen mij.
Wat dan? Ik heb hem nog nooit iets kwaad gedaan; wat denkt die dan wel. Als iemand van mij gereedschap zou willen lenen, zou ik het hem meteen geven. Waarom hij dan niet?! Waarom zou iemand zijn medemens niet zo een eenvoudige dienst bewijzen? Mensen als die vent maken je het leven zuur. En dan verbeeldt hij zich nog wel dat ik afhankelijk ben van hem. Alleen omdat hij een hamer heeft, en ik niet! Nu is de maat toch echt vol!’
En dus stormt de man naar de buren, belt aan, de buurman doet open, maar nog voor die ‘goeiemorgen’ heeft kunnen zeggen, schreeuwt de man hem al toe: ‘Je mag je hamer houden, pummel !!!’
Het verhaal van de verloren zoon, wat moeten we daar mee aanvangen in ons gewone leven: dat kàn toch niet: iemand, die door eigen schuld in zijn ongeluk loopt, en dan maar doen of er niets gebeurd is!
Misschien kunnen wij het leren verstaan als we gaan vatten dat die zoon, die man, in werkelijkheid vereenzaamd is en ver van huis. Niet alles wordt goedgepraat, niet alles wordt ongedaan gemaakt, maar vergeving wordt mogelijk vanuit het begrip voor het leed van die mens.
Het is God
die door Christus
de wereld met zich heeft verzoend:
Hij heeft de wereld
haar overtredingen niet aangerekend.
En ons heeft Hij de verkondiging
van de verzoening toevertrouwd.
(2 Kor. 5,19)
Toen hij nog ver van huis was,
zag zijn vader hem al en werd ontroerd;
snel liep hij op hem toe,
viel hem om de hals en kuste hem.
(Lucas 15,20)
ZIJN VADER ZAG HEM AL VAN IN DE VERTE
EN LIEP NAAR HEM TOE
‘Vader, ik heb misdaan tegen God en tegen u’. Tot tweemaal toe komt het zinnetje voor in het verhaal. Dat de zoon in kwestie zijn vader verdriet heeft aangedaan, verstaan we gemakkelijk. Maar dat andere: ‘ik heb misdaan tegen God, dat voelen wij vandaag minder gemakkelijk aan. Toch is ook dat wezenlijk. We zeggen dikwijls dat God zich een wereld gedroomd heeft. Ik denk hier aan die historische woorden van Martin Luther King: ik heb een droom, dat eens in dit land, vrede en verstandhouding zullen heersen tussen alle mensen van alle rassen. We nemen aan dat God, van bij de schepping, een bepaald ideaal vooropstelde, een droom in gedachte had en de voltooiing daarvan aan ons overliet. God heeft een bepaalde orde voor ogen, zoals die opgeroepen wordt in dat mooie beeld van het aards paradijs. We moeten dat aards paradijs niet in een ver verleden plaatsen. Het ligt veeleer vóór ons: Gods droom ligt in onze handen! Als ons leven afwijkt van dit ideaal, zondigen wij derhalve ook tegenover God; wij werken zijn verwachting van een aards paradijs tegen. En dat is de kern van zonde; het gaat niet zozeer om een inbreuk tegen één of andere wet maar wel om Gods ideaal, dat tegengewerkt wordt.
En dan is er nog die vader in het verhaal, een zonderling misschien in onze ogen. Maar ook nu nog worden ouders uitgenodigd om op dezelfde manier ‘zonderling’ te zijn. Als een kindje gedoopt wordt, vraagt de priester imers: ‘beloven jullie trouw te blijven aan dit kindje, wat de toekomst ook brengen mag?’ Meer dan ooit is die toekomst thans een groot vraagteken. Je hebt dat als ouder niet echt in handen. Maar beloof je trouw te blijven … wat de toekomst ook brengen mag?
Jaren geleden was er op tv een reeks ‘de vrouwengevangenis’. In een paar flarden, die ik gezien heb, was ik vooral getroffen door het feit dat zoveel meisjes van 17, 18 jaar ook al in de cel zaten. Wij hopen dat niet, integendeel! Maar die toekomst ontsnapt ons ten dele. Wij zijn dan wel God niet, maar de Vader uit het verhaal is wel een voorbeeld. ‘Beloof je trouw te blijven aan je kind, wat de toekomst ook brengen mag?’
Het verhaal van de verloren zoon, het is één van de mooiste verhalen, die Jezus verteld heeft, we hebben het dikwijls gehoord en we kennen het goed. Maar het is zeker niet versleten of verouderd.
‘Domme dingen doen’
‘Twee tieners dood gevonden op een kamer…’ ‘Jongen ineengezakt op de dansvloer in een discotheek…’ Overdosis drugs, jonge mensen op de dool. Ze hebben zich losgewerkt van thuis en wilden groot worden op hun manier. Het zal je kind maar wezen.
Er zijn ouders die zeggen: ‘je bent mijn zoon niet meer, je bent mijn dochter niet meer.’ Vanuit een religieus principe, of enkel omwille van de ‘schone schijn’. Het gebeurt dagelijks. Deuren sluiten zich, harten breken, er zijn geen tranen meer om te wenen. Het gaat van kwaad tot erger. Jonge mensen belanden in de criminaliteit en in de gevangenis. Hun leven stort ineen.
We zijn allemaal wel eens opstandig. Graag gaan we dan onze eigen weg. Op zo’n momenten doen we soms domme dingen. De vader in het verhaal van de verloren zoon houdt de deur open. God is zo’n vader voor ons. Hij blijft op de uitkijk staan en hoopt. Terugkeer is altijd mogelijk. Als we inzien en ons omkeren, dan het feest. Wat verloren is, is teruggevonden.
Het openbaar leven van Jezus begint op een bruiloft! Dus Jezus deelt inderdaad met ons het leven in al zijn aspecten. En vrolijker dan met een bruiloft kan het niet …
alhoewel, voor het bruidspaar en hun genodigden had dit feest een wrang einde kunnen kennen, ware het niet dat het moederlijke oog van Maria had gezien wat er dreigde mis te lopen en ze vervolgens de hulp inroept van haar Zoon.
Hoe Hij het probleem zou oplossen, daarvan had ze geen idee, maar ze gaf Hem haar volle vertrouwen.
Zusters en broeders,
Er zijn verschillende gaven, maar er is één Geest;
er zijn verschillende dienende taken, maar er is één Heer;
er zijn verschillende uitingen van bijzondere kracht,
maar het is één God die ze allemaal en bij iedereen teweegbrengt.
In iedereen is de Geest zichtbaar aan het werk,
ten bate van allen.
(1 Korinthiërs 12, 4-7)
Zijn moeder zei tegen de dienaren:
`Doe maar wat Hij u zeggen zal.'
(Johannes 2,5)
VAN WATER NAAR WIJN
Evangelieverhalen zijn vanzelfsprekend geen vrijblijvende vertelselkes, om de lange winteravonden wat gezelliger te maken. Ze werden opgetekend opdat wij er uit zouden leren, en zo vreugde en vertroosting zouden vinden. Soms is die lering heel diepzinnig, zoals Jezus nu al spreekt over zijn kruisdood: ‘Mijn uur is nog niet gekomen.’ Of zoals aan het einde: ‘Dit was het eerste teken dat Jezus deed voor zijn leerlingen en zij begonnen in Hem te geloven.’
Maar wij kunnen ook nog op een andere manier door deze verhalen worden aangesproken; eenvoudiger, maar daarom nog niet onbelangrijk. De situatie van het verhaal is een trouwfeest; halfweg dreigt het feest te mislukken: ‘ze hebben geen wijn meer!’ Er is nog wel heel veel water: zes keer honderd liter! En Jezus maakt van deze dagelijkse drank feestelijke wijn. Je kan er een oproep in zien om aan het gewone van elke dag een feestelijker tintje te geven.
Na verloop van tijd kunnen ook de mooiste gevoelens afzwakken tot routine. Dat kan zo zijn in een vriendschap; het kan ook in een huwelijk gebeuren. De wijn van in het begin lijkt op te geraken. De vroegere vreugde van het feest wordt een ontgoocheling. Er zijn geen verwachtingen en geen verrassingen meer, er is alleen nog dag aan dag hetzelfde, sleur en slenter. Het is goed als we dan met elkaar kunnen inzien dat we 't gewone water van het dagelijkse leven in feestelijke wijn kunnen veranderen!
Zo kan je denken aan de wijn van tedere goedheid, de liefde die geleerd heeft zachtmoedig te worden: het is als een eerste kruik om uit te schenken. Of aan de kruik van toewijding, de bereidheid om zichzelf te vergeten voor anderen. Er is de wijn van de verzoening, die ons helpt om te vergeven en te vergeten: we hebben het allemaal nodig, leren we het dus ook allemaal schenken!
Attenties voor mekaar zijn als een kostbare wijn, waardoor het leven van elke dag een meer feestelijke smaak kan krijgen. Iedere mens heeft zijn kleinere en grotere verlangens en verwachtingen; het doet deugd als we daarop attent zijn.
Er is ook het geduld met elkaar, het begrip voor de andere: blijven geloven, blijven hopen, blijven vertrouwen in dagen en tijden dat het moeilijk is of lastig wordt, als we misschien eens vermoeid geraken. En doorheen dat alles een grote kruik met verwondering en dankbaarheid om mekaar en om het leven, waarin we elkaar gelukkig kunnen maken en gelukkig kunnen worden, en waarin we dichter bij elkaar en bij God kunnen komen.
Er is méér dan één kruik om uit te schenken! En dan is er nog dit: de kruiken hadden een inhoud van zowat honderd liter! Ook deze overvloed kan een betekenis krijgen: zou het niet kunnen wijzen op de afwezigheid van berekening,het mateloze van ons schenken? Dat wens ik u althans in uw gezin, in uw vriendschap, in uw liefde!
Wat meer licht gevraagd…
De lege leuter breekt zich baan. Zelfs in het nieuws is hij binnengeslopen. Alles moet nu 'onderhoudend' zijn, Alles moet er vlotjes ingaan.
Tot het weer voorbij is en uitmondt in gemis en verveling, innerlijke leegte en geestelijke armoede.
Wie dat 'onderhoudend' leuteren,
maar prietpraat vindt, zoekt vaste grond in
WAARHEID, SCHOONHEID en GOEDHEID.
We vragen licht voor onszelf om helder te zien in dit doolhof
van lege leute.
We vragen licht om het spoor van God te zien in de harten van mensen.
Hij zat op een bank aan de Schelde, een man alleen. Hij was ongeschoren en zag er moe uit. Hij zat averechts op de bank, met de benen aan de verkeerde kant. Hij had een krant in zijn handen en daarop stond in grote letters: De Tour! Toen ik vroeg of er nieuws was, keek hij me met grote ogen aan en zei: 'Ken je mij niet meer? Vroeger heb ik toch bij jullie gewerkt. Je hebt me een job bezorgd in een bedrijf voor internationaal transport. Ik heb een tijd in Australië gezeten. Ik ben François, je weet wel.'
Samen met Jaak ging ik bij hem op de bank zitten. En toen begon een lang en boeiend verhaal met veel herinneringen aan vroeger. De tijd van MIN was voor hem een mooie tijd geweest. Jammer dat het werkhuis 's avonds dichtging. Nooit had hij een thuis gehad. Zijn ouders waren vroeg uit elkaar gegaan en hem hadden ze in een home ondergebracht.
Maar nu was hij toch fier omdat hij dankzij MIN niet meer in de gevangenis was terechtgekomen. Hij was een tijd in Australië gebleven en was daarna weer gaan zwerven. Hij was pas terug uit Frankrijk, waar hij bij Abbé Pierre had verbleven.
Die dag was hij door de Franse vreemdelingenpolitie over de grens gezet en overgeleverd aan de Belgische rijkswacht. Ze hadden hem ruw aangepakt, maar daarover wilde hij niet klagen. Met het beetje geld dat hij nog had, was hij toen naar zijn geboortestad Antwerpen gesukkeld. In de vuilnisbak had hij een krant gevonden en nu zat hij op de bank, niet ver van zijn geboortehuis, rustig af te wachten. De politie zou hem wel oppakken als landloper, want niemand kon hem op een vrijdagavond helpen.
We zijn samen gaan eten. Hij straalde en at tweemaal een volle schotel. Bij zijn kop koffie rookte hij nog een lekker sigaartje dat Jaak hem had gegeven. Het was voor hem een gelukkige avond. Hij besloot de nacht door te brengen bij het Leger des Heils en we spraken af dat hij maandag naar het werkhuis zou komen. We hebben hem echter niet gezien.
Welke wondere macht regelt toch de ontmoetingen tussen mensen, zodat er vreugde en geluk kan zijn, al is het maar voor enkele uren!
Ik ben voor bijna alles bang geweest: voor ’t donker, voor figuren op het kleed voor stilte, voor de schorre kreet van de avondlijke venter, voor een feest, voor kijken in de tram en voor mezelf. Dat zijn nu angsten, die ik wel vertrouw Er is één ding gekomen, dat ik boven alles vrees en dat mij kan vernietigen; dat ik bedelf onder een vracht van rede, tot het wederkeert: dat is het nuchtere gezicht van mijn mevrouw wanneer zij ’s morgens in de kamer treedt samen met het ontluisterd licht en dat ik weet wat ze zal zeggen: nog geen brief, juffrouw.