Zoek de HEER nu hij zich laat vinden, roep Hem terwijl Hij nabij is.
Laat de goddeloze zijn slechte weg verlaten, laat de onrechtvaardige zijn snode plannen herzien. Laat hij terugkeren naar de HEER, die zich over hem zal ontfermen; laat hij terugkeren naar onze God, die hem ruimhartig zal vergeven.
In die tijd kwam Petrus naar Jezus toe en sprak: ‘Heer, als mijn broeder tegen mij misdoet, hoe dikwijls moet ik hem dan vergeven? Tot zevenmaal toe?’ Jezus antwoordde hem: ‘Neen, zeg Ik u, niet tot zevenmaal toe maar tot zeventig maal zevenmaal. (Matteüs 18,21-22)
KOEKJES VAN VERGEVING
Een jongedame zat in de ruimte van een grote luchthaven te wachten op haar vliegtuig. Daar ze nog een hele tijd zou moeten wachten, besloot ze een boek te kopen. En een pakje koekjes.
Dan ging ze in een stoel van de Vipruimte wachten en rustig lezen. In de stoel naast haar zat een man. Koekjes lagen op de leuning tussen beiden. Wanneer zij een koekje nam, nam de man naast haar ook een koekje. Ze voelde ergernis maar zei niets. Ze dacht: ‘Wat een vervelend iemand, moest ik in vorm zijn, ik verkocht hem een trap’.
Voor elk koekje dat zij nam, nam de man er ook eentje. Dat maakte haar van binnen woedend maar ze wou geen scène. Toen er nog één koekje overbleef, dacht ze: ‘Wat gaat hij nu doen?’ De man nam het laatste koekje, brak het in tweeën en gaf haar de helft.
Dat was haar te veel! Ze nam haar boek en haar spullen en rende weg. In het vliegtuig zocht ze haar zonnebril in haar tas. Tot haar verbazing zag ze daarin het pak koekjes, dat ze gekocht had. Ongeopend. Ze voelde zich beschaamd. Ze was vergeten dat ze de koekjes in haar tas had gestopt.
De man verdeelde koekjes, zonder zich kwaad of bitter te voelen. En zij was vol woede geweest en had gedacht dat háár koekjes werden gedeeld. En nu kon ze het niet meer uitleggen of zich verontschuldigen.
Vergeet dus niet, er zijn drie dingen die je niet kan terugnemen:
‘Waar er twee of drie in mijn naam bijeen zijn, daar ben Ik in hun midden.’
(Matteüs 18,15 en 20)
DEEG ZONDER GIST
Hij praatte als een mitraillette en lachte voortdurend om zijn eigen geestigheden. Hij kon gewoon niet luisteren en zag nooit het verdriet in iemands ogen, was nooit ontroerd van binnen om een wonder of een geluk dat zo vlak bij kon zijn. Eigenlijk was hij nog steeds niet aangekomen bij zichzelf ...
Een mens zonder gist, een klomp deeg dat nooit de kans kreeg om te rijzen. In dat huis gaan de ramen nooit open en de meubels staan al jaren op dezelfde plaats, worden nooit verzet. Er wordt immers ook nooit feest gevierd en er komt ook nooit iemand binnenlopen om eens uit te huilen. Er staat nooit iets op zijn kop en toch heerst er een benauwende stilte. Zelfs de maaltijden verlopen zwijgzaam.
Een gezin zonder gist is een brood dat niet kan versneden worden. Een volk waar geen fanfare meer is en geen bloemen aan de gevels en geen kermiskoersen op de weg; een volk waar alleen gekibbeld wordt over geld en politiek ... een volk zonder kinderen en zonder uilenspiegels, zonder joggers op straat en zonder zonnekloppers aan het strand ... Een volk zonder teledienst en zonder Bond zonder Naam is een volk waar de gist uit is, een baksel dat zijn vorm niet vindt.
En een kerk waar men de kinderen niet laat meespelen en de vrouwen opzij zet, waar men bang is voor God en zelfs voor elkander ... een kerk waar men niet leert lachen en niet gelukkiger wordt, een kerk waar men nooit gevraagd wordt om te helpen en om samen iets te doen aan het leed in de wereld, een kerk waar men ademnood krijgt omdat men zichzelf niet kan zijn ... Zo'n kerk draagt geen gist in zich en kan deze ook niet vermenigvuldigen.
Een wereld met veel beton en weinig groen, met veel zure regen en dode bossen, een wereld met terreur van links en van rechts en een maffia op elk niveau, een wereld met een klein hart en een grote Sahel.
Een wereld met te veel papier en te weinig gezicht is een wereld zonder gist ... Of een wereld waar de gist zich niet vermengt met de drie maten meel zoals Jezus het had gewild.
(Manu Verhulst: 'Leven voelen in kleine dingen', 1987)
En daarna zei Jezus nog tot zijn leerlingen: ‘Wie mijn volgeling wil zijn, moet Mij volgen door zichzelf te verloochenen en zijn kruis op te nemen. (Matteüs 16,24)
Soms doen wij dingen die ‘wetenschappelijk niet verantwoord’ zijn. Dingen die we normaal gesproken niet zouden doen. We doen dat soms uit edelmoedigheid, soms uit dommigheid. Ook in de meest belangrijke beslissingen van ons leven laat het verstand het soms afweten en zijn er andere redenen die ons in beweging brengen. ‘Durven leven vanuit uwen buik’ noemen ze dat, iets dat vandaag sterk gewaardeerd wordt.
Men heeft zelfs de neiging om al wat een mens doet, te verklaren vanuit louter lichamelijke factoren: het zijn uw genen, of uw hormonaal stelsel of een bepaalde stof die door één of andere klier afgescheiden wordt die uw hersenen activeert. Het menselijk gedrag wordt zogezegd bepaald door de materie, van onderuit.
Maar zou het ook niet kunnen dat het bepaald wordt door iets geestelijks. Zou het niet kunnen dat Iemand van bovenuit ons leven leidt? Als we dingen doen die we normaal gesproken nooit zouden doen, zou het niet kunnen dat we die dan doen enkel en alleen omdat we denken daarmee Gods wil te vervullen? Jezus had nog vele jaren in Galilea kunnen blijven. De mensen hielden van Hem en zij luisterden naar zijn woorden. Met zijn glasheldere parabels had Hij hen en ons nog zoveel wijsheid kunnen bijbrengen. Maar neen, Hij wil naar Jerusalem ook al voorziet Hij daar de confrontatie, met aanhouding en terechtstelling voor gevolg. En toch gaat Hij, met als enige reden: de wil van de Vader volbrengen.
Hij kiest voor het lijden. Om Gods wil! Dat woord is in onbruik geraakt, maar niet alleen het woord, ook de gedachte: Gods wil volbrengen schijnt een inbreuk te zijn op onze autonomie. Het evangelie geeft ons een antwoord op die eeuwige vraag: waar ligt onze levensvervulling? Is dat in het bevredigen van onze klein menselijke ambitie of is er Iemand, Iemand die groter is dan ons hart en die met respect voor onze menselijke vrijheid ons wil optillen boven onszelf.
Het is goed dat we de impulsen van ons lichamelijk stelsel kennen en er rekening mee houden maar dat mag ons niet beletten om even attent te zijn op een geestelijke input. Het mag ons niet beletten om te geloven in Gods droom over ons leven en te bidden: Heer, wat wilt gij dat ik doe?
Wat dat de wereld is Dat weet ik al te wis (God betert) door ’t verzoeken: Want ik heb daar verkeerd En meer van haar geleerd Als van de beste boeken.
Want of ik schoon al las Hetgeen zo kunstig was Als goddelijk geschreven, ‘t En ging ter ziel noch zin Zo nijver mij niet in Als ’t eigen zelf beleven.
Nu heb ik ’t al verzocht, Zo dol als onbedocht, Zo rauw als onberaden. Och God ! ik heb te blind En al te zeer bemind De dingen die mij schaden.
Een hoofd vol wind en wijn, Een hart vol zucht en pijn, Een lichaam gans vol kwalen Heeft Venus, en de kroes, Of zelfs die leide droes Mij dikwijls doen behalen.
Och een bedroefd gemoed En een hart zeer verwoed Van duizend naberouwen Van overdaad en lust, Met een ziel ongerust Heb ik in ’t lest behouwen
Hoe streng breekt mij dit op : Mijn kruifde, krulde kop Die brengt mij voor de jaren In mijns tijds lente voort Op ’t zwart en zwetig zwoord Veel grijze grauwe haren.
Wanneer een ander leit Gestrekt en uitgespreid En rust met lijf en leden : Dan plaagt mij aldermeest De kwelling van mijn geest Met beulse wredigheden.
Dan dringt mij door de huid Het bange water uit Door kommerlijke zorgen, Dies mij het herte berst, En wenst alzo geperst Den ongeboren morgen.
En nimmer ik den dag Alzo gelukkig zag Dat zij mij vol verblijdde : Voorwaar ’k heb uur noch tijd, Of ellik heeft zijn strijd, Zijn lief, zijn leed, zijn lijden.
Al ’tgene dat de liên Ter wereld mogen zien Of immermeer verwerven, En wens ik niet zo zeer Als zalig in den Heer Te leven en te sterven.
Toen Petrus merkte hoe hevig de wind was, werd hij bang; hij begon te zinken en schreeuwde: ‘Heer, red mij!’ (Matteüs 14,30)
Toen Petrus vol moed op de zee liep, wankelden zijn passen, maar zijn liefde en vertrouwen werden sterker. Zijn voeten zonken, maar hij hield zich vast aan de hand van Christus. Zijn geloof ondersteunt hem terwijl hij voelt dat de golven zich openen. In zijn angst voor de storm, bevestigt hij zijn liefde voor de Verlosser. Petrus loopt op de zee, en wordt daarbij eerder gedragen door zijn liefde en vertrouwen dan door zijn voeten.
Hij ziet niet waar hij zijn voeten neerzet: hij ziet slechts het spoor van de stappen van Degene van wie hij houdt. Vanuit de boot, waar hij veilig was, zag hij zijn Meester en gegidst door zijn liefde, daalde hij af in de zee. Hij ziet de zee niet meer, hij ziet alleen Jezus.
Maar vanaf het moment dat de vrees zijn geloof begon te versluieren, doordat hij bezorgd werd over de kracht van de wind en afgeleid werd door de storm, wijkt het water onder zijn voeten. Zijn geloof verzwakt, en tegelijkertijd verzwakt ook het water.
Dan roept hij: ‘Heer, red mij!’ Meteen steekt Jezus zijn hand uit, bevrijdt hem en zegt tegen hem: ‘Kleingelovige, waarom twijfelde je?’ ‘Heb je zo weinig geloof dat je het niet tot bij Mij hebt kunnen volhouden? Waarom heb je niet genoeg geloof om tot het eind door te gaan? Weet voortaan dat alleen je geloof je zal ondersteunen op de golven.’
Zo, mijn broeders en zusters, twijfelde Petrus voor een ogenblik, en gaat hij ten onder, maar hij redt zich door de Heer aan te roepen. Welnu, deze wereld is een zee, waarin de duivel de golven opzweept en waar de verleidingen de schipbreuken vermeerderen; wij kunnen ons slechts redden door te roepen naar de Verlosser, die de hand uit zal steken om ons vast te pakken. Laten we Hem zonder ophouden aanroepen.
(Vrij naar een homilie van de Heilige Augustinus (354-430), bisschop van Hippo,Noord-Afrika)
Op een dag werd een oude professor gevraagd een lezing te geven over efficiënt tijdbeheer. Hij nam het woord en zei: ‘Laten we beginnen met een experiment.’
Van onder de tafel haalde hij een pot in aardewerk en zette die voorzichtig voor zich neer. Daarna nam hij een twaalftal grote stenen die hij zorgvuldig in de pot legde. Toen deze gevuld was, richtte hij zijn blik langzaam naar zijn publiek en vroeg: ‘Is deze pot vol?’
Allen antwoordden ze: ‘Ja.’
De professor bukte zich opnieuw en nam een pot met kiezelsteentjes. Minutieus goot hij ze over de stenen. De kiezeltjes vielen tussen de stenen tot op de bodem van de pot. Hij goot steentjes tot aan de bovenrand.
Opnieuw vroeg de professor: ‘Is deze pot vol?’
Zijn toehoorders begrepen zijn opzet en één van hen antwoordde: ‘Waarschijnlijk niet.’
Daarop haalde de professor van onder de tafel een zakje zand, dat hij aandachtig in de grote pot goot. Het zand vulde de plaats tussen de grote stenen en de kiezelsteentjes.
De professor vroeg nog eens: ‘Is deze pot vol?’
Ditmaal schudde zijn publiek eensgezind het hoofd.
‘Goed,’ zei de professor, en alsof iedereen het verwachtte, nam hij een kan met water en vulde de pot tot de rand. Daarop richtte de professor zich opnieuw tot de groep en vroeg: ‘Welke grote waarheid toont dit experiment ons aan?’
De moedigste antwoordde: ‘Het toont aan dat onze agenda nooit zo gevuld is als we wel denken en dat er, als we het echt willen, nog altijd wel wat tijd is voor meer afspraken en meer activiteiten.’
‘Neen,’ antwoordde de professor, ‘daarover gaat het niet. De grote waarheid die in dit experiment schuilt is de volgende: als je niet eerst de grote stenen in de pot doet, krijg je ze er achteraf nooit meer in.’
‘Welke zijn de grote stenen van ons leven: onze familie, onze vrienden, onze dromen, onze gezondheid? Als we meer belang hechten aan de futiliteiten zoals het zand en de kiezelsteentjes, zullen zij alle plaats in beslag nemen en blijft er geen tijd meer over voor de belangrijkste dingen in het leven.
Daarom mag je niet vergeten jezelf de vraag te stellen welke de stenen van je leven zijn, om ze vervolgens als eerste in de pot te leggen.’
Ons leven zit vol met regelmaat en gewone dingen. Vandaar dat de dagen allemaal op elkaar kunnen lijken, met eentonigheid, routine en sleur.
Vandaag horen we in het evangelie het verhaal van Jezus op de berg Tabor: een gebeurtenis, die allesbehalve alledaags is, en die de leerlingen zuurstof gaf voor hun geloof in de Verrezen Jezus. Daarom kijken wij vandaag uit naar eigen Taborervaringen.
Zusters en Broeders,
U doet er goed aan uw aandacht altijd daarop gericht te houden,
als op een lamp die in een donkere ruimte schijnt,
totdat de dag aanbreekt en de morgenster opgaat in uw hart.
(Uit de tweede brief van Petrus 1,19)
Zes dagen later nam Jezus
Petrus, Jakobus en diens broer Johannes met zich mee
een hoge berg op, waar ze alleen waren.
Voor hun ogen veranderde hij van gedaante,
zijn gezicht straalde als de zon
en zijn kleren werden wit als het licht.
(Matteüs 17,1-2)
EVEN EEN GLIMP ZIEN
Boven op de berg zien de apostelen een glimp van een toekomst, die wenkt. Een glimp van een leven, dat ontstijgt aan dit geschonden leven hier. In dit visioen van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde zien de leerlingen méér dan de gebrokenheid van dit bestaan.
Het is een beeld van de heerlijkheid van de verrijzenis. Maar die heerlijkheid komt er na de pijn van zijn verworpenheid, lijden en dood. De eeuwen door hebben we die verheerlijking verkeerd begrepen. Barokke schilders tonen Jezus op de berg met licht en goud en groot spektakel.
Die heerlijkheid is nu nog maar aanwezig als toekomst en hoop. Vandaag zien we nog een heel ander beeld: Jezus openbaart zich vandaag in het vertrokken gelaat van mensen, die slachtoffer zijn in een gebroken, verscheurde wereld: in de kinderen die gedood worden in Syrië, Afghanistan en zoveel andere landen, in de mensen, die van honger omkomen in Afrika. Vandaag is de gedaante van Jezus nog ontredderd, geschonden, ontdaan van alle heerlijkheid.
De verheerlijking is een belofte, een hoop, die ons gegeven is. Wij leven nog niet tussen gouden kronen, mantels met brokaat en zwevende blote engeltjes. Kleine mensen die samen werken aan gerechtigheid kunnen in onze gebroken en verscheurde wereld tekens van hoop en liefde brengen.
De glorie van de verrezen Christus kan maar stralen in meer gerechtigheid, in de onophoudelijke zorg voor de gekwetste mensen die nu het gelaat van de lijdende Jezus tonen. Laten wij bidden dat dit visioen van de Taborberg in ons levendig mag blijven – boven alle leed en onrecht uit – zoals ook Jezus zelf slechts door lijden en dood tot de heerlijkheid van de verrijzenis is gekomen.
Van tijd tot tijd moet je het doen,
de berg opgaan,
de wereld laten verstillen,
jezelf en de anderen hervinden in gebed,
het volle licht van God
laten schijnen op ons gezicht.
Dat kan vooral in gezelschap van Jezus,
uit wie dit heldere licht al straalt,
en in het gezelschap van andere bergbeklimmers,
Godzoekers zoals Mozes en Elia.
Het was voor hen geen wereldvlucht.
Zij namen alles mee op die berg:
het wel en wee van hun volk,
hun machteloosheid en ontgoocheling.
Maar er kwam vrede in hun hart.
Ze ontvingen nieuwe kracht om af te dalen,
om te herbeginnen.
Want wie op de berg alles in het volle licht heeft gezien